Vijf

Ze rennen naar de tram en banen zich een weg naar een vrij bankje achterin en beginnen aan de lange rit terug naar de barrio. Ze piekeren en tobben over Raoul tot er niets meer te zeggen valt, en dan begint Demi over de jongen. “Wie is die vent trouwens?” zegt hij. “Waar bemoeit ie zich mee, met z’n ik kan dit doen en ik kan dat doen.” Hij knipt met zijn vingers. “Denkt zeker dat ie een hele pief is.”

“Alsof hij ons kent of zo.”

“Niemand kent mij. Niemand ziet mij.” Hij geeft met zijn vlakke hand een klap tegen het raam, alsof hij een insect doodslaat, maar er zit helemaal geen insect. “Journalisto,” zegt hij na een korte stilte opeens. Hij kijkt weer wat blijer. “Dat denk ik, Baz.”

“En die wil speciaal over jou een verhaal maken.”

“Zou best ‘s kunnen.” Hij zet een hoge borst op. “Dat wordt een heel mooi verhaal.”

Dat kan best zijn, maar als er ooit een artikel over hem – of haar – verschijnt, dan is het gebeurd met ze. De politie leest de krant, ziet hun foto en wam! voor ze het weten zitten ze in het Kasteel. “Je kan beter iets nuttigs leren maken…” zegt ze.

“Watte?”

“Tortilla.”

Demi heeft nog nooit van zijn leven helpen koken. Hij maakt een wegwerpgebaar, niet in de stemming voor haar plagerij. Even later zegt hij: “Zo’n journalisto is ouder dan die jongen; en hij heeft ook niet van die mooie kleren aan.”

Ze weet het niet. Misschien is dat waar, misschien niet, maar het zet haar wel weer aan het denken, “APA?”

Demi schudt zijn hoofd. “Te jong.”

“Ja, te jong. Een student misschien.”

“Wat voor student komt er nou zulke vragen stellen, alsof ie kan helpen? Waarom maakt ie zich druk om jou en mij? Wij bestaan helemaal niet voor mensen zoals hij.”

Ze weet het niet. Maar het geeft haar geen goed gevoel dat god weet wie hen misschien in de gaten houdt. Alleen als je anoniem bent, ben je veilig, een schaduw op straat – of nog beter, onzichtbaar. Ze kijkt naar het toeterende verkeer buiten, vage gedaanten in deuropeningen, mannen en vrouwen die gearmd over straat slenteren, mensen die misschien niets van de barrio af weten, niets van wat Demi en zij moeten doen om te kunnen leven en bij een familie te horen.

Ze vraagt zich af wat Fay gaat doen aan wat er vandaag gebeurd is. Kwaad worden op haar en Demi omdat ze het hebben laten gebeuren? Dat staat wel vast. Dreigen hetzelfde met hen te doen als ze met Pikpak heeft gedaan? Misschien verdienen ze dat ook wel. Had Baz Raoul niet beloofd om op hem te passen? Ja. Maar ze kon niets voor hem doen.

Demi maakt zich ook zorgen, want vanuit het niets zegt hij: “Ga je het vertellen van die…” hij aarzelt, “…van die jongen?”

Ze schudt haar hoofd. “Vind je dat we moeten bellen over Raoul?” Bellen betekent uitstappen, een telefooncel zoeken. Demi en zij hebben geen mobiele telefoon. Fay vindt dat geen goed idee. Ze zegt nooit waarom, maar Baz heeft het uitgedokterd. Als ze ooit opgepakt worden en mobieltjes bij zich hebben, wat doet de politie dan? Kijken welke nummers ze allemaal gekozen hebben en dat is er dan maar een: dat van Fay. Fay is altijd voorzichtig.

Hij zegt: “Als we thuis zijn komt ze d’r snel genoeg achter.”

Ze stappen wel drie keer over op een andere tram en komen op Agua aan als de zon al hoog boven de stad staat. Ze kopen brood en een bakje zwarte bonen en gaan op de rand van de fontein zitten, maar daar komen vandaag maar een paar druppels uit. Er rijdt een bus langs vol schoolkinderen in nette witte bloesjes met hun gezichten tegen het raam gedrukt. Ze doen Baz denken aan gevangenen op weg naar het Kasteel. Alleen stoppen ze gevangenen niet in een bus met airco. Baz is niet in school geïnteresseerd. Fay heeft haar en Demi een beetje leren lezen en ze kunnen allebei hun naam schrijven. Demi pakt wel eens de krant, bekijkt de foto’s, leest de koppen als het over voetballen gaat. Baz kan de namen van de straten lezen, zodat ze altijd weet waar ze is. “We zijn wel heel vroeg terug,” zegt ze. “Misschien moeten we nog een tijdje wegblijven.” Ze hebben geen van beiden zin om terug te gaan. Ze hebben geen van beiden zin om te praten over wat er gebeurd is.

Demi haalt zijn schouders op. “We kunnen ook iets anders gaan doen.”

Een politieauto rijdt langzaam langs. De agenten staren naar buiten zonder uitdrukking op hun gezicht, net als die schoolkinderen. Net als haaien, denkt Baz, cirkelend aan de buitenkant van de barrio, in de hoop dat ze iemand te grazen kunnen nemen, misschien iemand als Baz of Demi. Ze eten gewoon door en kijken terug, schoppen met hun hielen tegen de bak van de fontein. De politie gaat nooit de barrio in. De straatjes zijn te smal voor hun auto’s, en als ze er wel in konden komen, zou zo’n mooie dure wagen er niet lang heel blijven.

De politieauto stopt voor een kroeg aan de andere kant van het plein. Papa’s Bar heet die kroeg en hij is van señor Moro. Een van de agenten stapt uit. Hij gaat vast gewoon een biertje drinken, maar Baz houdt hem in de gaten; ze heeft meer geld bij zich dan een kind in dit deel van de stad bij zich hoort te hebben. “Laten we maar doorlopen, Demi.”

“Oké.” Hij veegt een straaltje bonensap van zijn kin. Ze hebben geen van beiden zin om Fay nu al onder ogen te komen. “Ik wil je iets laten zien. Iets wat Fay misschien wel aan het lachen krijgt.”

Ze slenteren het plein af, niet meteen de barrio in, maar een beetje meer naar rechts, naar de oude haven. Er is daar bijna geen werk meer, er zijn bijna geen mensen meer ook. De meeste pakhuizen zijn dichtgetimmerd of half ingestort. Ze komen langs braakliggende veldjes, overwoekerd door prikkelstruiken en kurkdroog gras, met hele horden luid tjilpende krekels erin.

“Iemand gaat bakken geld verdienen als ze dit nog ‘s opknappen.”

Demi praat graag over bakken geld verdienen.

“Jij bijvoorbeeld?” zegt ze.

“Ik, ja. Ik word nog ‘s een rijke stinkerd.”

Twee vrachtwagens rijden rammelend langs en stoppen voor een van de weinige pakhuizen die nog open zijn. “Hier is het,” zegt hij. De vrachtwagens staan met hun achterkant naar een enorme deur en er steekt een metalen glijbaan uit het gebouw die precies in de bak van de vrachtwagen uitkomt. Ze horen een luid gekraak en dan een woesj, roepende stemmen en een motor die ergens gierend aanslaat. Als ze dichterbij komen ziet Baz dat er grote blokken ijs van de glijbaan glijden. Wit, denkt ze, als stukjes van de hemel. “Die verkopen ze op de markt. Voor vis en vlees moet je ijs hebben.”

“Hé, ik weet wat ijs is. Wat kan ‘t jou schelen?” En dan herinnert ze zich wat Fay zei toen hij haar de ring gaf, dat het net een vingerhoedje ijs was, en ze beseft wat er door zijn hoofd gaat. Die jongen is gek.

“Wat denk je, Baz? Krijgen we zo’n blok thuis voor het gesmolten is?”

Ze schudt haar hoofd. “We hebben een ijskast, meer hebben we niet nodig.”

Hij trekt een gezicht. “Daar gaat het niet om. Jij snapt ook niks, hè? Fay vindt het vast gaaf.”

“Fay vindt jou vast een sukkel.”

Demi hoort het niet eens, dat is altijd zo als Baz iets zegt waar hij het niet mee eens is. “Wedden dat we d’r een meekrijgen?”

“Dat stomme blok is bijna groter dan jij.” Ze houdt haar hoofd schuin en doet alsof ze hem bestudeert. “Oké, wedden om een vijfje.”

Hij geeft een klap op haar hand, rent naar de achterkant van de vrachtauto en schreeuwt iets naar de mannen binnen. Terwijl hij staat te gillen komt er een blok van de glijbaan af gesuisd. Het valt met een klap in de wagen en hij moet vlug opzijspringen om het niet tegen zijn hoofd te krijgen. Dan komt er een hand uit de deuropening en hij stopt er een briefje in, en het volgende moment glijdt er een kleiner blok naar beneden.

“Help ‘s even.”

Ze rolt met haar ogen maar drukt het blok gehoorzaam tegen haar buik. De kou prikt en bijt in haar vingers, en intussen trekt Demi zijn T-shirt uit om het blok erin te wikkelen, zodat hij het zo mee kan nemen, op zijn schouder. Hij loopt rustig weg, maar als het ijs begint te druppelen zet hij er de pas in.

“Moet je haar straks zien kijken,” zegt hij hijgend. “Dit gelooft ze nooit.” Zelfs met het T-shirt om het ijs wordt zijn oor blauw.

“Het is nog ‘n geluk als Fay d’r iets van te zien krijgt. En jij hebt geluk als je oor d’r niet afvalt.”

“Jij bent gewoon bang dat je de weddenschap verliest.” Hij begint harder te hollen. Baz rent mee en houdt hem makkelijk bij, en intussen plaagt ze hem; ze spelen een spelletje om te vergeten wat er op Norte gebeurd is.

Als ze eindelijk in de barrio zijn, is het blok nog maar half zo groot als eerst. “Goed geld dat smelt in je hand.”

“Niet zeggen dat ik ervoor betaald heb,” hijgt hij.

In de barrio is het moeilijk rennen met al die steegjes en scherpe bochten. Dan laten een paar kleine schoffies Demi struikelen en het ijs tuimelt in het stof. Hij heeft een halve seconde nodig om op adem te komen en begint dan zo verschrikkelijk te schelden dat ze ervandoor gaan. Baz raapt het ijs voor hem op. Hij grist het uit haar handen en ze rennen weer door, zo hard als ze kunnen. Over de greppel. De trap op en hun hol in, gillend: “Fay! Kijk!”

Op deze tijd van de dag stroomt het licht door de ramen naar binnen, maar toch is het er bedompt van de hitte en de geur van vuilnis en opgedroogde modder.

Van Fay is geen spoor te bekennen.

Demi laat het ijs op de tafel vallen en ploft op een stoel; zijn borst gaat als een razende op en neer. Baz kijkt naar hem. Het is net alsof zijn hart opeens stilgevallen is, denkt ze. Ze pakt een bord en legt het blok ijs erop. Het is nu ongeveer zo groot als vier vuisten, niets bijzonders eigenlijk.

Natuurlijk is dit het moment waarop ze binnenkomt, schouders opgetrokken, handen in haar jaszakken. Het is bloedheet in de kamer, maar Baz voelt de kou van Fay afslaan.

Niemand heeft een goede dag in dit deel van de stad.

“Waarom hebben jullie me niet gebeld?” is het eerste dat ze vraagt, en ze gooit el Jumento op tafel, de krant van de stad.

Baz kijkt naar Demi. Fay weet het al van Raoul, beseft ze. Demi kijkt naar het klompje ijs. “We zijn d’r nou toch? Hoe weet jij het eigenlijk?”

“Miguel belde me.”

“Hoe weet Miguel het nou weer.”

“Het is een slim joch. Hij weet dingen,” zegt ze.

Slim? Miguel? Slim zou Baz hem niet noemen – stiekem, misschien. Miguel heeft Pikpak erbij gelapt.

“Oké,” zegt Fay. “Vertel me nou maar wat er gebeurd is. Hebben jullie iets gezien?”

Demi vertelt wat ze gezien hebben, maar Baz merkt dat hij de jongen en zijn vreemde aanbod om te helpen helemaal weglaat. Ze trekt afwezig de krant naar zich toe en kijkt naar de foto, en een gezicht dat haar op een of andere manier bekend voorkomt staart haar aan.

“Raoul gaat praten.”

“Nee,” zegt Baz. “Je vergist je in hem, Fay.”

Fay kijkt haar verbaasd aan. “Wat zeg je, Baz? Spreek je me tegen?”

“Raoul zegt niks over jou, over ons. Raoul heeft dit hier harder nodig dan wat ook.”

Nu kijkt Demi ook verbaasd. “Heeft ie dat gezegd?”

“Ja,” zegt ze. “Dat zei hij.”

“En ik heb hem ook al een keer of honderd gezegd dat ie op z’n woorden moet passen,” zegt Fay.

Ze gaat aan tafel zitten, naast Baz, die met een vinger langs de kop in de krant gaat: VROUW HOOFDCOMMISSARIS BEROOFD. Fay leest de eerste alinea hardop voor. “Señora Dolucca, echtgenote van de hoofdcommissaris van politie, is gisteren bij het winkelen beroofd. Het gestolen voorwerp was een ring…”

“Dat is die ring die Demi gestolen heeft.” Fay stoot een kort lachje uit. “Je hebt de vrouw van een politiechef uitgekozen. Waarom jat je de volgende keer niet van een rechter, kan die je mooi voor honderd jaar in de bak stoppen!! Weet je wat d’r nog meer staat: ‘De hoofdcommissaris looft een beloning uit voor informatie die leidt tot het terugvinden van de ring’.”

Baz kijkt op en bedenkt dat die ring een storm aan het veroorzaken is. Demi heeft nooit eerder een pakje gestolen, altijd alleen maar tassen, alleen maar portemonnees.

“Wat zeg je me daarvan?” zegt Fay. “En die hoofdcommissaris zegt ook nog: ‘Het wordt tijd dat we strenger optreden tegen kinderen die het gemunt hebben op onschuldige, eerzame burgers.’ Hoe vind je die? Je hebt als een wild beest door de stad lopen rauzen, Demi!”

Demi haalt zijn schouders op. “Wist ik veel wie ze was. Het was gewoon zo’n frutselig vrouwtje met meer pakjes aan haar armen dan vruchten aan een boom.”

Baz kijkt hem aan. “Heb jij wel ‘s een vruchtboom gezien dan?!”

“Op plaatjes.”

Fay schuift de krant naar Baz toe. “Wou je beter leren lezen, meid? Een baantje zoeken misschien? Juf worden of zo? Asjemenou, de eerste schooljuf in de barrio. Ik zou wel een beetje opschieten als ik jou was – in de krant staat dat iedereen in de stad de barrio af wil breken. Te veel dievengespuis.” Ze lacht weer en ziet dan het bord met het piepkleine smeltende ijsklontje. “Wat moet dat voorstellen?”

“We hebben een blok ijs voor je meegenomen.”

“Een bord water zal je bedoelen. Ben je wel helemaal lekker, Demi? Heb je hier geld voor betaald?”

“Ik heb nergens geen geld betaald, Fay.”

“Wat heb je nog meer bij je?”

Baz haalt de bankbiljetten uit haar schoen en geeft ze aan Demi, die ze weer aan Fay geeft. Fay laat ze vlug door haar vingers gaan. “Is dit alles? Wou je beweren dat dit alles is? Je hebt geld uitgegeven…” Haar ogen veranderen in streepjes. “Of hou je soms wat verborgen?”

Dat steekt, en nu wordt Demi eindelijk boos. “Wanneer hebben we dat ooit gedaan? We nemen altijd alles mee naar huis. Dat weet je best, je zegt het zelf. Dus wat wou je nou zeggen, Fay. Wat wou je nou zeggen?”

Ze schuift het geld van zich af. “Ik heb problemen waar jij niks van af weet, en als ik het er levend af wil brengen heb ik meer geld nodig dan dit zielige beetje. Wou je hier blijven wonen? Wou je te eten krijgen? Dan moet je beter je best doen.”

“Wie bedreigt je, Fay?”

Het waarschuwingsbelletje klingelt. Fay stopt het geld vlug in haar zak en even later horen ze iemand hijgend de ladder op klauteren. Er is maar één persoon die zo hijgt als hij naar boven komt, denkt Baz.

Ze rent naar de deur en rukt hem open.

En daar staat Raoul. Hij lacht niet, maar hij is er, en er staat ook geen politieagent achter hem.