Veertien

Het stof zit in hun ogen, neus en haar. Demi wappert met zijn handen en vloekt en hoest, maar Baz staat door het waas van gruis te turen zodra de vrachtwagen wegrijdt. Ze weet dat ze snel moeten zijn. Ze hebben maar een paar minuten voor de mist optrekt en de chauffeur de mannen bij de loods alles vertelt en die twee pakken precies kunnen zien wat ze doen. Waar moeten ze heen? De parkeerplaats, waar ze zich tussen de vrachtwagens en schuurtjes zouden kunnen verstoppen, is te ver weg. Bovendien moeten ze dan de weg oversteken en langs de loods zien te komen. Rechts liggen veldjes met uitgedroogde katoen. Alleen een paar miezerige acacia’s om je achter te verstoppen…

Ze pakt Demi beet. De sloot tussen het pad en het veld is diep; als ze er gebukt in gaan staan kan niemand hen meer zien. Rond de veldjes loopt zelfs een heel netwerk van deze opgedroogde oude irrigatiesloten. Als ze geluk hebben kunnen ze helemaal tot bij het hek komen.

“Deze kant op,” zegt ze, terwijl ze het pad al af loopt en hem aan zijn arm meetrekt.

“Wat! Ik dacht dat je misselijk was. Wat…?” Half tegenstribbelend, half meewerkend, met tranende ogen van het stof, laat Demi zich onhandig naast Baz in de sloot vallen. Zijn handen zijn geschaafd en op zijn knie zit een gat in zijn spijkerbroek. “Baz! Wat doe je nou! Kijk nou! Als jij zo nodig door ‘t stof wil rollen moet jij dat weten, maar laat mij met rust. Die man heeft ons een ellenlange wandeling bespaard en alles over de Berg verteld. We hoefden alleen maar ons gemak te houden, een beetje geld te betalen en we konden zo met Raoul terug naar huis. Je zet ons voor schut!” Hij geeft een klap op zijn been en krimpt van de pijn. “Hoe moet ik nou zakendoen met zo’n rottige hand? Weet je wel…Wacht, waar ga je heen?”

Baz rent zo hard als ze kan door de overwoekerde sloot. Scherpe stekels maken krassen in haar armen en blijven hangen in haar kleren. Ze blijft zo laag mogelijk, op handen en voeten huppend als een aap. Ze hoort dat Demi achter haar aan komt. Hij is nog steeds aan het mopperen, maar hij houdt haar wel bij. Nog een paar meter en dan kunnen ze naar rechts, weg van het pad, en dan dwars door de velden zigzaggend om de loods heen. Misschien houdt de chauffeur zijn mond, misschien komen ze niet achter hen aan. Nog meer misschiens. De zon brandt, de smalle sloot houdt de hitte vast als een oven. Baz’ hoofd bonst en gloeit, vliegen zwermen uit het gras, prikken in haar armen en benen en nek.

Einde van het eerste veld. Ze kruipt de hoek om.

Nog geen achtervolgers.

Wie zou er ook zo gek zijn om achter hen aan te komen? Waarom zouden die mannen zich druk maken om twee kinderen die een lift krijgen van een vrachtwagen? Maar Baz weet dat ze zich er wél druk om maken, natuurlijk doen ze dat. Mensen komen alleen maar naar de Berg als ze er zaken hebben of op problemen uit zijn. Kinderen binnen de hekken zijn goed, want dat zijn slaven die op die afvalhoop werken, in de vuiligheid leven, maar kinderen buiten de hekken, kinderen die vragen stellen, die betekenen rottigheid. En er is vast een leuk extraatje voor de man die ze in hun kraag grijpt – weer twee werkers erbij, weer twee slaven.

Einde van het tweede veld. Linksaf.

Doorgaan. Ze snakt naar adem. Einde van het veld. Weer een hoek om en dan kunnen ze niet verder. De sloot is versterkt met beton en een ijzeren hek blokkeert de doorgang. Baz laat zich tegen een van de wanden vallen en Demi zakt naast haar in elkaar. Voorzichtig steekt ze haar hoofd boven de rand van de sloot uit om poolshoogte te nemen.

Driehonderd meter terug is het dak van de loods nog net zichtbaar. Twee kleine veldjes verderop staat de hoge omheining, met daarachter de stinkende Berg zelf. Ze ziet er mensen schuifelen, kromgebogen, houterig, hun hoofden en handen en benen verpakt in lompen; of het mannen, vrouwen of kinderen zijn kan ze niet uitmaken.

“Baz! Niet zo snel. Vertel op, leg uit. Ik ben meegekomen. Ik weet alles over die Berg en ik heb geld. Kijk!”

Ze draait zich naar hem om. Demi heeft een rolletje bankbiljetten in zijn vuist. “Dit is mijn geld. Niet van Fay maar van mij. Die chauffeur zegt dat ie wil helpen en jij gaat ‘r als een rat vandoor. Waarom doe je zo achterlijk?”

“Je vertelde veels te veel.”

Hij heeft zijn mond al open om nog meer te klagen, maar dan doet hij hem opeens weer dicht. Zijn ogen staan donker en kwaad. Demi is nooit kwaad op haar, en zij niet op hem. Dit is de eerste keer. Haar spieren spannen zich, haar ogen prikken, maar zij heeft gelijk. Hij moet naar haar luisteren, ook al is hij de oudste. Op straat is hij de baas omdat hij daar in zijn element is, hier is er geen verschil tussen haar en hem.

“Hoe weten we eigenlijk of Raoul hier wel is?”

“We komen d’r niet achter door op de poort te kloppen en het aan die mannen te vragen. Heb je ze niet bij de loods zien staan? Die zware jongens die op de vrachtwagens stonden te wachten?”

Demi fronst zijn voorhoofd. “Wat voor zware jongens?”

“Die met die geweren. Señor Moro’s mannen. Denk je dat het een goed idee is om ze naar Raoul te vragen?”

De woede verdwijnt uit zijn ogen. Hij haalt zijn schouders op en draait zich om naar de loods. Hij vindt het niet prettig om degene te zijn die niet weet wat ze moeten doen. “Fay vermoordt ons als we vanavond niet terug zijn, dat weet je, Baz.”

Baz heeft helemaal niet meer aan Fay gedacht, behalve dan toen ze zich afvroeg hoe Fay Raoul zomaar weg heeft kunnen geven. “Fay vermoordt niemand.”

“Mij wel hoor. Ik moet vanavond inbreken. In dat mooie huis dat jij en ik zogenaamd aan ‘t bekijken zijn. Dat zei ik vanmorgen tegen d’r. Ik zei niets over een tochtje naar de andere kant van de rivier om Raoul te zoeken. En die jongen van haar waar ze inenen zo dol op is, die met die rat van een Mi-guel meekwam…” Hij maakt zijn zin niet af. “Baz, denk je dat Fay mij en jou op een dag ook wegdoet?”

“Ik weet het niet, Demi.” Hier hebben ze geen tijd voor. Ze draait zich om, het is alsof de Berg haar naar zich toe trekt. “Wou je helpen, of lift je terug naar huis? Want ik ga Raoul zoeken.”

Hij trekt een gezicht. “Wat dacht je? Een meid als jij vindt nog geen ei in een kippenhok zonder dat Demi helpt met zoeken.”

Hoe gespannen ze ook is, nu moet ze lachen. “Kom mee dan. We moeten om dit ding heen,” zegt ze, wijzend naar de ijzeren hindernis, “en dan zijn we al bijna bij het hek. Misschien hoeven we het alleen maar aan die mensen binnen te vragen. Die verraden ons vast niet.”

“Nee,” zegt hij, “ik heb een beter plan.” Demi moet altijd een beter plan hebben, maar ze is het eens met wat hij voorstelt. Het heeft geen zin om allebei hetzelfde te doen. Als zij naar het hek gaat, misschien zelfs een manier vindt om op de Berg te komen, dan gaat hij terug, probeert zo dicht mogelijk bij de loods te komen om te zien wat die zware jongens daar eigenlijk precies bewaken. Als de kust veilig is steekt hij het pad over naar de parkeerplaats: “Om een beetje rond te neuzen.”

“Als een hond.”

“Maar dan wel een hele slimme,” zegt hij. “Ik zie je hier weer. Geef me een half-uur, en nergens anders heen gaan, hè?” Hij steekt waarschuwend zijn vinger op voor hij zich omdraait en terug begint te rennen. Ze wacht niet tot hij uit het zicht verdwenen is, maar klimt meteen de sloot uit, kruipt op haar buik door de aarde en laat zich aan de andere kant van het hek weer in de sloot zakken. Dan loopt ze gebukt verder naar het hek. Aan de rand van het veld, waar haar sloot in een andere uitkomt, blijft ze staan. Dichterbij kan ze niet komen. Het hek is maar tien stappen bij haar vandaan.

Achter het hek rijst de Berg op als een reusachtige rat met een kromme rug, een woekerende, pokdalige hoop vuil, glinsterend van het blik, stinkend naar broeiend afval, hopen oude banden, kapotte meubels en plastic, plastic, overal plastic, deinend als slangenkoppen in de opstijgende hete lucht, in smerige kluwens fladderend aan het hek.

Ze klimt de sloot uit en komt langzaam overeind. Ze voelt zich vreselijk bekeken zo. Vogels vliegen op van het hek en cirkelen door de lucht, hun kreten klinken schel en boos. De mensen die aan deze kant van de Berg werken houden een voor een op met wat ze aan het doen zijn en draaien zich naar haar om. Ze voelt hun ogen meer dan dat ze ze ziet in hun ingepakte gezichten. Wat moeten ze wel niet denken van die meid die uit een sloot kruipt om hen aan te gapen alsof ze dieren zijn? Haar nek doet pijn in de brandende zon. Ze houdt haar blik strak op de mensen binnen gericht, hoewel elke spier in haar lichaam wil dat ze zich omdraait om te kijken of er geen zware jongens op haar afkomen. Het is te laat om te kijken, te laat om te vluchten.

Ze steekt een hand op. Niemand verroert zich. Ze stapt over een smal uitgesleten paadje dat net breed genoeg is voor een motor en helemaal langs het hek loopt. Ze ziet de bandenspo-ren wel, maar ze let alleen op de mensen. “Ik zoek een jongen,” zegt ze.

Iemand grinnikt en begint te hoesten. Het hoesten gaat over in een gierend kokhalzen, en een eindje naar links zakt een gedaante op zijn knieën. Niemand besteedt aandacht aan hem. Ze pakt het hek met een hand beet. “Een jongen, twee dagen geleden misschien, hij is gebracht door een man. Een man in een pak.”

Iemand spuugt op de grond. “Moro,” zegt hij.

Dat is een goed teken. Ze zullen haar helpen. Ze moeten wel.

Ze komen langzaam dichterbij, de ouderen voetje voor voetje, de kinderen iets sneller, af en toe struikelend omdat ze opeens wegzakken, allemaal met een zak achter zich aan slepend. Eentje valt en geeft een gil, krabbelt overeind en komt met zijn arm tegen zijn zij gedrukt verder de heuvel af. De grond beweegt onder hun voeten en de stank wordt erger, de rotte lucht van vrijkomende gassen. Baz houdt haar arm voor haar mond. Ratten schieten tussen de rommel vandaan.

Het zijn de kinderen die helemaal naar het hek komen. Ze zijn met z’n vieren en staren haar met waterige ogen aan alsof ze een gerecht is dat ze best zouden lusten. De ouderen blijven halverwege de helling staan. Een van hen zwaait naar haar met een stok, maar ze weet niet of het een waarschuwing is of een groet, of dat hij probeert om haar in rook op te laten gaan. Hij doet haar denken aan een stokoude man in de Chinese wijk van de barrio, die een huid heeft als papier en volgens sommige mensen kan toveren.

“Horlozie.” Een jongen met een schorre stem staart naar haar arm.

“Zacht velletje,” zegt iemand anders, een meisje. De lap stof voor haar gezicht is een beetje afgezakt en Baz doet haar best om niet naar de gemene blaren op haar voorhoofd te kijken.

“Wil je m’n horloge?” Ze schuift het van haar pols. Het is een goedkoop ding, van plastic, maar hij doet het.

De jongen steekt zijn hand uit. Hij is zijn pink kwijt en uit de bloederige wond loopt vocht. Ze laat het horloge vallen en trekt vlug haar hand terug. Een klein lachje trekt over zijn gezicht. “Bang dat ik je aanraak, mooi jongensmeisie?” Hij kijkt naar het horloge en duwt een van de anderen weg omdat die te dichtbij komt naar zijn zin. “Heb je ook een telefoon?”

Ze schudt haar hoofd.

Het meisje heeft aan één stuk door naar Baz staan kijken. “Wie is dat, die jongen die je zoekt?”

“Raoul. Groot. Ik denk dertien. Lacht veel.” Al ziet het er niet naar uit dat mensen hier ooit lachen.

“Lacht veel?” zegt ze. “Twee dagen terug kwamen ze met ‘n knul die probeerde te lachen, maar die is nou ziek.”

“Waar is ie?”

Het meisje haalt haar schouders op. De ouderen hebben hun belangstelling verloren, en ook de jongens die naar beneden gekomen waren om naar Baz te kijken beginnen de steile, wankele helling weer op te klimmen. Af en toe blijven ze staan om een stuk rubber of stof te bekijken en soms stoppen ze wat ze vinden bij de andere spullen in hun zak.

“Alsjeblieft, niet weggaan,” smeekt Baz. “Help me.”

“Waarom zou ik?” zegt het meisje, terwijl ze zich al omdraait. “Je kan me toch niks maken.”

Even denkt Baz dat ze het niet goed verstaan heeft. “Ik wil niemand kwaad doen.”

Het meisje lacht spottend. “Jij bent buiten. Wou je hier komen, wou je mijn leven?” Zonder op antwoord te wachten begint ze de heuvel op te klimmen.

“Alsjeblieft,” roept Baz.

Een van de jongens hoger op de heuvel aapt haar na. “Asjeblief…asjeblieeef.”

Het kan ze niets schelen. Waarom zou het ze ook iets kunnen schelen? Ze klemt haar vingers om het roestige ijzer. “Asjeblieft,” smeekt ze nog een keer. Het meisje negeert haar. Waarom snapt ze niet hoeveel dit betekent, hoeveel Baz ervoor overheeft? Ze rammelt aan het hek. “Breng me naar ‘m toe,” schreeuwt ze. “Alsjeblieft. Als je weet waar ie is, breng me d’r dan heen. Ik klim over het hek. Ik kom d’r heus wel in.”

Het meisje blijft staan. Een rat snuffelt aan haar voet, maar ze let er niet op, heeft alleen aandacht voor Baz, en Baz, die eerst niets anders zag dan de blaren op haar voorhoofd, ziet nu dat de ogen van het meisje net donkere poelen zijn. Poelen van pijn, denkt ze.

Dan hoort ze achter zich een motor ronken.

“Wegwezen! Verstop je. Als ze je pakken word je net als wij. Snel!” zegt het meisje. “Ze komen kijken of d’r geen gaten zijn. Of d’r niemand ontsnapt. Verstop je. Schiet op!”

“Maar Raoul…hoe moet het dan met hem? Kan ik niet naar binnen?”

“Nee!” Haar stem klinkt opeens scherp. “Verstop je, dan haal ik die jongen.”

“Hoe lang duurt dat?”

“Ik haal ‘m,” zegt ze kortaf. “Wacht maar af.”

Het dreigende gebrom van de motor komt dichterbij.

Het meisje draait zich om en klautert tegen de helling omhoog, heel vlug nu, terwijl Baz terugrent naar de sloot, erin springt en dan voorzichtig omhoogkomt om door het dorre, ruwe gras te kijken.

Even later komt de motor in zicht. Hij rijdt langzaam over het hobbelige pad en er zit maar één man op. Zwart overhemd met korte mouwen, geen glanzend pak. Hij heeft een vliege-niersbril op tegen het stof en er hangt een geweer op zijn rug. Zijn gezicht is naar het hek gedraaid, niet naar de velden. Hij zoekt dus niet naar haar en Demi. De motor rolt door, de man geeft gas, slaat een hoek om en is weg.

Een beweging boven op de Berg trekt haar aandacht. Een, twee, drie figuren dalen af naar het hek. Ze klimt uit de sloot en rent hen tegemoet. De eerste en de tweede houden de derde vast, zijn armen liggen om hun schouders, zijn hoofd hangt slap naar voren zodat ze zijn gezicht niet kan zien, en ze komen maar moeizaam vooruit omdat ze hem half moeten dragen. Die ene in het midden is anders gekleed, niet in vodden en jutezakken maar zoals zij, zoals Demi, behalve dan dat zijn T-shirt van zijn schouder tot aan zijn buik gescheurd is en onder de bruine vlekken zit.

Een halve meter van het hek blijven ze staan. “Is dit die jongen?” Het is natuurlijk hetzelfde meisje, maar ze heeft haar gezicht weer ingepakt, zodat alleen haar ogen te zien zijn. De andere helper is de jongen met de schorre stem, aan wie Baz haar horloge gegeven heeft. Hij kijkt Baz niet aan, haalt alleen de arm van de jongen van zijn schouder, laat hem tegen het meisje aan zakken en begint meteen weer te klimmen. De jongen kreunt zachtjes en tilt zijn hoofd op. Hij ziet er koortsig uit, zijn gezicht glimt van het zweet, zijn ogen staan dof, alsof hij niets ziet, maar het is Raoul. Zijn lippen zijn opgezwollen en bedekt met korsten, zwart van het opgedroogde bloed, en bij zijn rechteroor zit nog meer bloed. Ze herinnert zich wat señor Moro zei: “Zo’n jongen is vast een goeie werker, sterk. Da’s goed voor de Berg.” Arme Raoul, nu is hij misschien nergens meer goed voor. Dit is wat Lucien haar vertelde: als je pech hebt gaat er iets mis, je valt, een nare wond, en je wordt makkelijk ziek.

“Ja!” zegt ze tegen het meisje. “Dank je. Dank je.”

“Hij wou over het hek klimmen,” zegt het meisje. “De eerste nacht. Toen ze ‘m eraf trokken zei hij tegen de mannen dat ie zaken had in de stad. Ze lachten ‘m vierkant uit. Toen sloegen ze ‘m.” Het meisje maakt Raouls arm los en legt hem op de grond. “Ik kom terug,” zegt ze, “als jij weggaat.”

“Maar we nemen hem mee, Demi en ik.”

“Demi?” zegt ze. “Is Demi iemand die dwars door ijzer heen kan lopen om die jongen op te halen? Misschien kan ie toveren – kan ie ons mooi allemaal meenemen.” Het klinkt spottend. “Ik kom terug als jij weggaat.”

Dan draait ook zij zich om.

“Hoe lang duurt ‘t voor die motor terugkomt?” roept Baz, kijkend naar de tot bijna niets verschrompelde Raoul.

“Kan elk moment gebeuren.”

Baz luistert nog even of ze het bekende janken hoort, maar op het gekras van de cirkelende vogels en het regelmatige stampen van een machine ergens in de buurt van de loods na is het stil. Ze bukt zich en steekt haar hand door het hek om Raoul aan te raken. “Raoul? Raoul! Ik ben het. Baz. Raoul, we komen je halen! Wat is er gebeurd?”

De jongen tilt zijn hoofd een klein beetje op en knippert met zijn ogen tegen het licht. Baz steekt een hand op om zijn gezicht tegen de zon te beschermen. “Baz.” Het is niet meer dan een zucht. “Ik ben zo ziek, Baz. Jat nog geen tas van een blinde.” Hij probeert te lachen, maar begint te hoesten en spuugt een klodder helderrood bloed uit, de enige kleur op de Berg.

Twee dagen nog maar, en hij is al zo! “Wat is er met je gebeurd, Raoul? Hoe kom je zo?” Hij geeft geen antwoord. “We komen je halen,” herhaalt ze hulpeloos. De tranen prikken in haar ogen. En Baz huilt nooit. Nooit. Waar is Demi? Als hij er was konden ze samen iets doen.

“Fay was me zat. Gaf me aan de man…Ze sloegen me toen ik…” Hij hoest weer een bal rood spuug op.

“Sst,” zegt ze.

Zijn ogen worden weer dof, zijn hoofd valt op zijn borst, hij zakt tegen het hek aan.

Ze aait zijn vochtige haar, zijn gloeiende gezicht.

En zo vindt Demi haar, met haar hoofd dicht bij dat van Raoul, haar hand in zijn nek, met het hek tussen hen in.

Demi wipt zenuwachtig op en neer, kijkt aan één stuk door om zich heen, neemt alles in zich op. “Je had gelijk over die chauffeur. Hij heeft ons verlinkt, ze kammen het hele dorp uit. We moeten gaan, Baz, we moeten hier weg.” Zijn blik blijft rusten op Raoul. “Het gaat slecht met ‘m, hè?”

“We kunnen hem niet achterlaten,” zegt ze.

“Die jongen gaat nergens heen, Baz. Klopt z’n hart eigenlijk nog wel?”

“Ik weet het niet.” Haar stem klinkt dunnetjes.

Hij hurkt naast haar, duwt haar hand weg en legt zijn vingers tegen de zijkant van Raouls nek. Dan kijkt hij haar aan en schudt zijn hoofd. “Bijna niet.”

“We kunnen hem niet achterlaten, Demi! Dat kunnen we toch niet maken?”

Hij tuurt naar de top van de Berg, wil geen antwoord geven. De zon is rond de Berg gedraaid en schijnt nu bijna recht in hun ogen. Op de top verschijnen drie zwarte gedaanten. Daar blijven ze staan, als kraaien, gieren. Demi heeft op de televisie wel eens gieren gezien en weet hoe ze leven. Een rat scharrelt over Raouls been. Hij verroert zich niet. Demi geeft een klap tegen het hek, maar de rat laat zich niet van de wijs brengen. Hij blaakt van gezondheid. Het beest verdwijnt in een spleet onder een afgesleten autoband.

“Sommige dingen zijn nou eenmaal zo, Baz. Kom mee. Hij weet d’r niks meer van. Kom op, laat ‘m maar liggen. Hij heeft geen pijn meer.”

In de buurt van de loods schalt een hoorn, keihard, en de meeuwen die op de Berg in het afval zitten te pikken vliegen geschrokken de lucht in. Even later hoort Baz de motor weer ronken. Het klinkt nu hoger, beseft ze; hij rijdt harder. Geen gewone controle deze keer.

Ze laat zich bij de hand nemen en omhoogtrekken. Ze laat zich mee terugsleuren naar de sloot. Ze kijken geen van beiden achterom. Demi heeft genoeg gezien, Baz te veel.