Zevenentwintig

Hij zit voorovergebogen over het stuur, zijn gezicht strak van concentratie. Een man die met een tas vol groenten de straat over rent loopt in de weg. Lucien remt hard en het achterwiel slingert wild van links naar rechts. De man springt opzij, begint boos te vloeken, schudt met zijn vuist, maar Lucien zigzagt alweer door het verkeer; zijn voorwiel bonkt tegen de stoeprand, de motor loeit.

Baz trekt Demi opzij terwijl Domino zich vliegensvlug omdraait, zich op een knie laat vallen en zijn pistool trekt, maar hij is te laat. Lucien leunt naar rechts en de motor schaart als een knipmes en dreunt tegen Domino aan, die achterover tegen de muur van het ziekenhuisterrein valt en daar in elkaar gedoken blijft liggen, met zijn arm in een rare hoek.

Als Lucien de motor met moeite weer overeind heeft gezet helpt Baz Demi haastig achterop. In een flits ziet ze Edu-ardo half in en half uit de auto omkijken, ongeloof op zijn gezicht, en zijn chauffeur die zijn portier opengooit, boven het dak zijn arm strekt en hun kant op wijst. Er klinkt een fluitende knal, maar ze wringt zich al achter Demi op de motor, slaat haar armen stevig om zijn middel als Lucien de motor keert en van de stoep af bonkt, en met een hevige schok spuiten ze weg.

Misschien wordt er nog een keer geschoten, misschien niet, ze weet het niet. Ze heeft haar ogen stijf dicht, drukt haar gezicht tegen Demi’s rug. Als er een kogel komt, raakt die haar en is dit dus hoe ze doodgaat.

Maar de kogel komt niet. Eduardo komt vast en zeker achter hen aan, zal het in elk geval proberen, maar zijn auto staat de verkeerde kant op en het kost hem nu kostbare seconden om te starten en te keren. Ze hebben een goede voorsprong, die alleen maar groter kan worden door de manier waarop Lucien de motor tussen auto’s door wurmt, dwars door rood scheurt, op goed geluk rechtsaf, links afslaat, weg van de grote straten.

Na vijf minuten stopt hij achter een benzinestation in een arme buurt aan de westkant. Een poosje blijven ze met z’n drieën roerloos op de motor zitten. De hitte trekt op van de harde grond, sluit hen in nu ze stilstaan. Aan de andere kant van het benzinestation, waar misschien een eenvoudige garage is, staat iemand op blik te slaan, maar hier liggen alleen roestige auto-onderdelen en een piramide van oude banden.

Baz komt als eerste weer in beweging en laat zich van de motor glijden. Ze is duizelig, draaierig, een beetje high, zoals de mannen in de rokerige holen in de barrio. Te veel, te snel – maar alles goed, alles veilig. Ergens loeit een sirene, maar het geluid komt van ver weg. Boven hun hoofd wiekt een helikopter, draait naar het noorden, niet geïnteresseerd in drie kleine figuurtjes daar in de diepte. Misschien zijn ze nog steeds onzichtbaar.

Uit gewoonte gaat ze aan de andere kant van het gebouw kijken; zorg altijd dat je weet wat er om de hoek is, dat je weet waar de achteruitgang is. Een oude man aan het werk in een garage, zoals ze al dacht. Ze zwaait naar de jongens om ze te laten weten dat ze veilig zijn en loopt weer terug, blijft voor Lucien staan en legt een hand op zijn arm en kijkt hem zo diep in de ogen dat hij zijn hoofd afwendt. “Lucien,” zegt ze, “je hebt ons net op tijd gered. Bedankt, Lucien. Je hebt iets van ons tegoed.”

“Jij gaf me de sleutel, Baz, je gaf me geld voor benzine. Natuurlijk ben ik gekomen.” Hij haalt zijn schouders op en draait zich om op de motor. “Hé, Demi, je ziet d’r niet al te best uit.”

Demi heeft zijn slechte been met moeite van de motor getild en staat voorovergebogen zijn broekspijp omhoog te trekken om te kijken. “Ik?” zegt hij. “Demi ziet er altijd goed uit, Lucien, waar heb je ‘t over?” Hij komt overeind, en in zijn stem is alweer iets van de verloren branie terug. “Doordat jij als een ouwe oma op dit ding rijdt heb ik me nou ‘n pijn, alsof ik een schop heb gekregen van een ezel.”

“Die jongen maakt je hoofd gek met dat domme gepraat van ‘m,” zegt Baz, bijna even geërgerd als blij. “Bedank Lucien nou maar, Demi, of ik breng je hoogstpersoonlijk terug naar het Kasteel!”

“Ho ho! Ik laat me niet commanderen door zo’n vodden-meid! Je vergeet even dat ik de handjes heb, dat ik…”

“Demi! Jij hebt je laten pakken, Lucien en ik hebben je uit de nesten gehaald. Hou op met dat stomme gedoe.” Ze kijkt hem onderzoekend aan. “Gaatje been het houden, denk je?”

Demi grijnst. “Je bent wel heel snel groot geworden, Baz. Je doet alsof je Mama Bali bent…”

Lucien kijkt Baz snel even aan, dan veegt hij zijn gezicht af met zijn overhemd. “Wat nou, Baz? We moeten d’r wel vandoor denk ik, de petten zoeken dit ding natuurlijk.”

Demi’s grijns verdwijnt op slag. “Ze zoeken wel meer dan die ouwe motor. Ze hebben die bewaker vermoord, en dat gouden engeltje, die rat van Fay, geeft mij de schuld.” Hij vertelt hoe Eduardo zijn kamer in kwam stormen en zijn adoptiemoeder voor zich uit duwde, waardoor ze ongelukkig op het voeteneinde van het bed terechtkwam, en tegen haar begon te schreeuwen, tegen hem begon te schreeuwen. “Ik dacht dat ie stapelgek geworden was. Drugs, misschien. Hij liet z’n pistool vallen, weet je, pal naast me.” Hij kijkt van de een naar de ander en schokschoudert. “Ik raapte het op. Dacht dat ik als een hele kerel zo naar buiten kon lopen, maar toen ik het pistool op ‘m richtte, werd die Eduardo opeens een heel ander mens, ergerder dan de ergste zware jongen die je maar kan verzinnen. Hij lachte me in m’n gezicht uit, zei dat ik de trekker ge-rustig mocht overhalen. ‘Doe dan,’ zegt ie. ‘Leg je vinger op de trekker, jongen. Schiet de zoon van de chef dood, word je de held van de barrio.’ Die vrouw huilt en hij staat me uit te dagen…Dus ik haal die trekker over, wil ‘m in z’n poot schieten. Om hem betaald te zetten dat ie ons genept heeft, dat ie mij heeft laten pakken.”

“En? Wat bedoel je nou?” zegt Lucien.

Maar Baz weet het al, ze snapt het. Daarom was Eduardo dus zo voorzichtig met dat pistooltje, daarom pakte hij het in.

“Het gaf alleen een klik. Verders niks. Hij stapte zo op me af en griste het uit m’n hand. ‘Bedankt,’ zegt ie, ‘nou heb je je leven aan mij gegeven’.”

“Hij heeft je vingerafdrukken op dat pistool,” zegt Baz.

“Hij heeft m’n vingerafdrukken en hij denkt dat ie m’n ziel heeft. ‘Veilig’,” zegt Demi spottend. “Net Fay. Heb je ‘m gehoord in die kamer, Baz, hij was net Fay met haar eeuwige veilig, veilig. Als je één keer de fout in gaat geven ze je aan de boeven, brengen ze je naar de Berg – dat betekent veilig. Vandaag of morgen geeft ie dat pistool aan de politie, en dan lacht ie als ze achter me aan komen.”

“Maar dan moeten ze je nog wel te pakken krijgen,” zegt Baz. “En dit is wat we gaan doen.”

Terwijl ze met z’n drieën om de motor heen staan vertelt Baz vlug wat ze wil: de motor verkopen en rechtstreeks naar Norte om een trein te pakken naar een van de stadjes in het noorden. Opnieuw beginnen, een nieuwe start maken. Al zouden ze willen, zegt ze, ze kunnen niet meer terug. De bar-rio wordt platgewalst, Fay is hen al vergeten en nu dat dui-velsjong de stad in handen heeft moeten ze wel vluchten.

Lucien knikt. “Je hebt gelijk, Baz. Demi en jij kunnen beter meteen gaan. Ik breng jullie, rij jullie d’r met de motor heen, en dan kijk ik of ik ‘m daar ergens kan verkopen. Misschien kom ik later achter jullie aan.”

“Helemaal niet!”

“Mij zoekt niemand,” legt hij uit, en hij kijkt alleen Baz aan. “Ik moet zeker weten wat er met Mama gebeurd is. Als ze dood is moet ik d’r netjes begraven.”

Demi staat van de een naar de ander te kijken. “Wat is er dan gebeurd?”

“Ze hebben d’r keuken in de fik gestoken,” zegt Baz. “Door die ongeluksring wist iemand dat ze me hielp.”

“En die iemand is Fay misschien?” vraagt Demi.

“Misschien.”

“Nou…” hij haakt zijn duimen in de zakken van zijn spijkerbroek, “…ik ga ook terug, Baz. Doe jij maar wat je wil, maar ik ga halen wat Fay me schuldig is, na alles wat ik altijd voor d’r binnengehaald heb.”

“Ik heb die ring al gepakt.”

“En je hebt ‘m weggegeven, mens! Je stomste actie ooit.” Hij steekt zijn hand op om haar de mond te snoeren. “Ik weet waarom. Het geeft niet, maar ik zeg je, nou is alles anders. Misschien is d’r hier geen plaats meer voor ons, maar mooi dat ik niet vertrek met alleen de kleren die ik aan m’n lijf heb. Ga jij maar als je wil, maar ik ga terug naar het pakhuis, ik ga ophalen wat van mij is. Lucien, geef je me een lift?”

Baz bekijkt het tweetal: zo koppig als ezels. Ze probeert Demi over te halen, Iaat hem het geld van señora Dolucca zien, maar hij luistert niet. En ze beseft dat hij niet zo heel anders is dan Lucien. Wat hij ook zegt, het is niet echt het geld dat aan hem trekt. Hij weet het waarschijnlijk zelf niet eens, maar Baz weet het wel: eigenlijk wil Demi Fay nog een keer zien, precies zoals Lucien afscheid wil nemen van Mama Bali.

Het probleem is dat Eduardo hen vast het eerst in de barrio gaat zoeken. Maar wat moet ze dan? In haar eentje naar het noorden? Natuurlijk niet. Ze heeft niet meer keus dan Demi en Lucien, ze moet wel met die twee mee. Dan kan ze Demi in elk geval in de gaten houden, misschien voorkomen dat hij als een blinde de open muil van de wolf in rent. De barrio is nu één grote bek met scherpe tanden.

Zuchtend gaat ze akkoord, maar ze houdt vol dat ze eerst de motor kwijt moeten. Demi is boos, maar ze heeft gelijk: zij met z’n drieën op die motor, dan worden ze herkend voor ze bij Agua zijn. Ze lopen ermee om het gebouw heen en bieden hem aan aan de eigenaar van de garage. Die werpt één blik op hen en wil er een vijftigje voor geven. “Graag of helemaal niet,” zegt hij, “maar ik zou zo zeggen dat die motor van jullie linke soep is.” Ze nemen het geld aan en rijden met de tram terug door de stad, via een kleine omweg om niet voor het donker bij de barrio aan te komen.

Er staat politie op Agua. Agenten voor señor Moro’s kroeg, gevaarlijk uitziende mannen in gevechtstenue, met een helm op en een automatisch geweer in hun handen. Rond de fontein, waar vier enorme bulldozers op een rijtje staan, staan er nog meer. Maar er lopen ook gewoon mensen rond. Ze mijden Moro’s kroeg, maar bij de andere cafés is het een komen en gaan. Groepjes mensen staan bij de ingang van de grootste steeg die de barrio in leidt, en Baz heeft het idee dat het gebouw op de ene hoek zomaar van de aardbodem verdwenen is. Ze grijpt Demi bij zijn arm. “Zie je dat?” zegt ze. “Zie je wat ze doen? Alsof ze het hapje voor hapje opeten.”

Ze lopen zo dicht mogelijk langs de mensen, al ziet het er niet naar uit dat de politie wie dan ook probeert binnen of buiten te houden. Misschien is hun strijd gestreden, zijn alle zware jongens weggevaagd; misschien hebben ze zich alleen voor de nacht teruggetrokken. De barrio overdag is één ding, ‘s nachts is het een heel andere zaak, zelfs voor agenten die zijn uitgerust voor oorlog.

Ze glippen het smalle straatje in, het straatje dat Demi en Baz meestal nemen en dat als een ader diep de barrio in loopt. Op de hoek waar Mama Bali vroeger zat nemen ze afscheid van Lucien. “Norte,” zegt Baz, “morgen. Goed, Lucien? Je gaat met ons mee. Om half tien op Norte. We nemen de trein naar Tianna.” Ze neemt zijn ruwe hand in de hare. “Hoor je me?”

Lucien lacht verlegen. “Ik hoor je, Baz. Norte, de trein naar Tianna.”

“In de hal. Wij kopen een kaartje voor je. Oké?”

“Oké.” Hij steekt zijn vuist in de lucht bij wijze van groet en loopt weg.

Baz en Demi gaan verder naar het pakhuis. “Wat? Wat zeg je nou tegen die jongen? Jij koopt morgen een kaartje voor ‘m? Val je soms op Lucien? Ik dacht dat je enkel oog had voor mij. Ik heb een beetje pech en meteen laat je me in de steek, jij deugt echt nergens voor, mens.”

“Demi, jij hebt een nog grotere mond dan een krijsend speenvarken.”

“Waar heb jij een speenvarken gezien?”

“Op de markt, vlak voor ze hem aan z’n staart ophingen. Misschien doen ze dat met jou ook nog ‘s als je zo blijft krijsen.”

Het is hun oude gewoonte, elkaar afkatten. Demi doet stoer en zij zet hem op zijn nummer. Maar dit is anders, dit is een gefluisterd toneelstukje dat ze opvoeren om te verbergen wat ze echt voelen terwijl ze zich vlug en geruisloos door de doolhof bewegen. Om hen heen ademt de barrio. Rechts flikkert een nijdig oranje licht boven de daken: weer een gebouw dat afbrandt. Harde muziek bonkt in de bedompte stegen. Schimmige figuren rennen langs en elke keer als ze iemand aan horen komen persen ze zich in de eerste de beste spleet of scheur die hen in duisternis kan verbergen, met ingehouden adem, al hun zintuigen op scherp, met ogen die turen in het donker, gespannen en bang.

En gelaten – zo voelt Baz zich in elk geval. Ze waren zo dicht bij de vrijheid en nu hadden ze net zo goed meteen naar het Kasteel kunnen gaan om op die reusachtige poort te bonken en naar de harde mannen te roepen dat ze hen moesten opsluiten en de sleutel weggooien. Misschien was dat nog beter geweest dan dit, stiekem terugkomen naar de barrio. Wie zit hen straks in hun hol op te wachten? Fay. Fay weet natuurlijk allang dat ze ontsnapt zijn. Fay verwacht dat Demi terugkomt. Fay heeft Demi al zo lang aan een touwtje dat ze zich niet kan voorstellen dat Demi zelf nadenkt.

Ze zit daar te wachten, plannen te smeden, denkt dat ze veilig is met haar jongensengel en zijn uitgekookte trucjes. Maar ze is blind, denkt Baz, blind van liefde, zij heeft niet gezien hoe hij echt is, heeft die harde lach niet gehoord toen Baz Fays naam noemde. Ze duwt de gedachte weg. Het doet er allemaal niet toe. Ze hoopt alleen nog maar dat de bulldozers lang genoeg wegblijven, zodat Demi en zij kunnen doen wat ze doen moeten en dan wegwezen.

Plat op hun buik kruipen ze langs de oude greppel vlak bij het pakhuis als ze de eerste van de bende in het oog krijgen:

Giaccomo, bij de plank die over de greppel ligt. Het is natuurlijk de bedoeling dat hij plat tegen de muur van het gebouw achter hem staat, maar Giaccomo is nooit goed geweest in verstoppertje, tenzij Miguel erbij is om te zeggen wat hij moet doen. Dat ze hem zo makkelijk kunnen zien betekent dus dat hij alleen is. Maar hij staat wel op de uitkijk, een andere reden om hier zo laat te zijn heeft hij niet. Baz ziet de vage gloed van een lichtje in zijn hand. Fay heeft hem een telefoon gegeven. Fay wordt nog gul op haar ouwe dag, gul of misschien gewoon zenuwachtig. Ze zei altijd dat mobiele telefoons te makkelijk op te sporen waren, en niets of niemand mocht haar op het spoor komen. Ze regelde de dingen liever onder vier ogen. “Je ziet altijd aan iemand z’n ponem of ie liegt,” zei ze dan. Baz vraagt zich af hoe vaak Fay tegen haar en Demi gelogen heeft.

Ze raakt Demi’s goede arm aan en haalt haar vinger langs haar hals. “Niet hierlangs.” En ze wriggelen weer een stukje terug. Onder het gebouw waar Giacco voor staat loopt een oude afvoerbuis die uitkomt in de greppel vlak naast de ingang van het pakhuis, Fays hol. Vroeger liep er overtollig water uit de rivier en rioolwater door, maar hij stond al droog voor Baz, Demi en Fay naar de barrio kwamen. Toen ze nog klein waren zijn Demi en zij er wel honderd keer door gekropen; soms daagden ze nieuwe kinderen in de bende uit om het ook te proberen, maar dat is al jaren geleden. Ze denkt niet eens dat Miguel of de anderen ervan af weten.

“Tunnel,” fluistert ze in zijn oor en hij knikt, hij weet meteen wat ze bedoelt. “Lukt dat met je zere arm?”

“Zeur niet zo, Baz,” sist hij.

“Oké.” Maar ze merkt dat zijn wond pijn doet.

Ze kruipen nog een paar meter terug, en dan schuift Baz vlug en stil allerlei rommel weg tot de ingang vrij is. Zwart, rond, als een bek, een slangenbek. Ze denkt half dat ze Demi gewoon alleen zou moeten laten gaan; hij moet zo nodig ophalen wat hij zogenaamd nog van Fay krijgt. Maar wat heb je aan geld als je hierbeneden in de viezigheid begraven ligt? Wat heb je aan geld als Fay en een van Moro’s mannetjes zien hoe je dievenvingers in dat gat in de muur verdwijnen en Fays schat tevoorschijn halen?

Maar moet ze dan op haar buik in deze greppel gaan liggen wachten? Wat moet ze als ze hem hoort schreeuwen omdat hij gepakt is, geslagen wordt? Dan moet ze alsnog naar binnen en wordt ze zelf ook gepakt. Ze haalt diep adem en bekijkt het gat. Ze denkt dat ze zich er nog steeds door zou kunnen wurmen, als tandpasta door een tube misschien, maar toch. Eén ding is zeker: niemand verwacht dat ze vlak naast de voordeur uit de grond omhoogkomen.

Ze kijkt om naar Demi. Het wit van zijn ogen glanst haar in het donker tegemoet. Hij geeft haar een klopje op haar been en ze kruipt met ingehouden adem de buis in, met haar armen voor zich uit gestoken, en probeert niet aan spinnen of slangen of ratten te denken. In de barrio zitten ratten zo groot als honden. Ze houdt haar mond stijf dicht. Ze krijgt vuil in haar nek, vuil in haar gezicht, op haar lippen, in haar neus, waardoor het moeilijk is de stinkende lucht in te ademen.

De wanden van de buis zijn zo ruw als schuurpapier, en terwijl ze langzaam verder kruipt voelt ze haar nieuwe schone bloesje scheuren. Ze zouden op Norte kaartjes moeten kopen, maar hier zijn ze dan, in een buis onder de barrio, die om hen heen instort. En, denkt ze boos, het enige wat Demi komt doen is stelen!

Ze klemt haar kaken op elkaar en knijpt haar ogen stijf dicht. Haar vingertoppen zijn rauw en ze is kwaad, maar kwaad is goed; ze pakt het stevig vast, vult haar hoofd ermee, zodat er geen ruimte overblijft om te denken aan wat er nog komt, om te denken aan die hondratten die haar verderop opwachten. Ze schuift gewoon verder. Ze moeten nu halverwege zijn. Er is geen weg terug. Zelfs een worm komt niet achteruit deze buis uit gekronkeld.

Iets klemt zich om haar enkels en ze begint bijna te gillen voor ze begrijpt dat het Demi’s hand is. “Hier, Baz?” Hij probeert niet te hoesten.

Met pijn en moeite draait ze zich op haar rug en voelt aan de bovenkant van de buis, tastend naar het gladde oppervlak van het deksel. “Nee. Ik voel niks.”

Ze hoort iets schrapen en schuiven, en dan een onderdrukte kreun als Demi zich ook omdraait.

Ze wacht af, probeert rustig adem te halen, langzaam, tegen de opkomende paniek. Ze hoort hem rondtasten, het ruisen en ritselen van vuil dat naar beneden valt en even later het knarsen van metaal dat opzij geschoven wordt. Een vlaag lucht. Demi blijft stil liggen. Ze weet wat hij denkt: is het veilig? Ze schopt naar hem, want ze wil dat hij opschiet. Waarom zouden ze wachten? Als ze niet opschieten gaan ze ook dood. Ze kunnen beter gepakt worden dan begraven in een buis met ratten en ander ongedierte.

Ze hoort hoe hij zich naar buiten wringt, en een tel later voelt ze zijn hand om haar been en trekt hij haar terug tot ook zij door het gat omhoog kan klauteren. In één beweging zit ze op haar hurken en tuurt de steeg in. Er zal wel iemand op de hoek staan, iemand op het dak, misschien nog iemand bij de rivier; rattenogen die naar hen uitkijken. Uitkijken, niet pal naast Fays deur naar de grond kijken.

Zonder iets tegen elkaar te hoeven zeggen glippen ze als schimmen de spookachtig lege ruimte beneden in en blijven staan om te luisteren en te kijken. Niemand in het trappenhuis. Ze haasten zich door het pikzwarte duister naar de keider, bereiken op de tast Fays bergplaats en vinden met hun vingertoppen de losse baksteen.

Makkie. Wat een makkie, denkt Baz. Niets gaat zo makkelijk. Niets. Zelfs als je achter een slachtoffer aan zit, op een dikke portemonnee aast…

Met elke seconde die voorbijgaat verwacht Baz voetstappen op de trap achter hen, het schijnsel van een zaklamp, stemmen, Fay.

“Wat zwaar,” hijgt Demi. “Je zou denken dat ze alles wat we ooit gegapt hebben in dit kistje heeft gestopt.”

“Ben je nou blij? Wou je hier de hele avond gaan staan dromen, of kunnen we gaan?”

“Ik denk na,” zegt Demi.

Baz schuifelt terug naar de trap en blijft staan, wacht. Waarom kunnen ze niet gewoon gaan? Wat wil hij nu nog? Wat is er met hem aan de hand? Hij hoeft nooit na te denken; Demi dóét, razendsnel, zo snel dat niemand merkt dat hij er is, waar hij mee bezig is. Zijn handen doen het denkwerk, dus wat wil hij nu nog?

Helemaal boven in het gebouw hoort ze een deur open- en dichtgaan.

“Ik denk dat we Fay moeten vertellen wat we komen doen.” Het klinkt zo zacht, het is bijna alsof Demi tegen zichzelf praat.

“Ben je gek?” fluistert ze. Nu zal je het hebben. Ze wist dat hij zoiets zou uithalen, maar dat betekent niet dat ze niet gaat proberen die onzin uit zijn hoofd te praten. “Denk je dat ze ons dan nog laat gaan?!”

“Ze moet weten dat ik niet van haar steel,” zegt hij, “dat ik alleen meeneem wat van ons is. Dat is ons recht.” Baz ziet hem nu helemaal niet meer, hij is zoek in de duisternis. Een stem zonder lichaam.

“Wat je wil heb je daar in je handen,” zegt ze wanhopig. “Neem d’r gewoon wat van mee, de rest laat je liggen. Laat je aan haar zien en je kop gaat d’r af.” Ze merkt dat hij dichterbij komt, voelt zijn adem in haar gezicht.

“Het moet, Baz. Ze…”

“Ze is anders dan eerst. We betekenen niets voor haar. Dat heb je toch zelf gezien, Demi. Word nou ‘s wakker, dromer die je bent.”

“Voor mij is ze Fay.”

En dat is dat. Hij schuift langs haar, een zwarte schim in het donker, die vaste vorm aanneemt als hij de trap op loopt en haar daar laat staan.