Drie
Maar deze keer kiest hij niet voor een grootse entree. Hij voelt aan de deur, merkt dat die niet op slot zit en duwt hem voorzichtig open. Licht stroomt hun donkere gang in. Een fractie van een seconde later klinkt er een harde pets. Iemand krijgt klappen.
“Tegen wie heb je gekletst? Ik vraag ‘t maar één keer.” De stem van Fay, ijskoud van kwaadheid. Het kind – Baz kan niet horen wie het is – staat te snikken.
Dit is een van die slechte momenten waarop er van alles kan gebeuren, maar in elk geval nooit iets goeds. Baz verroert zich niet, Demi ook niet. Ze staan als aan de grond genageld, half in het donker, half in het licht. Ze zien maar een reepje van de kamer: de achterkant van een hoofd met rood haar – Fay – en een stukje van het snikkende kind. Er valt Baz nog iets anders op: de bittere geur van een sigaar. Behalve Fay en de kinderen is er nog iemand binnen, iemand die maakt dat Fay misschien erger tekeergaat dan ze anders zou doen. Ze vraagt zich af met wie het kind gepraat heeft. De politie misschien.
Een andere stem. Natuurlijk, Raoul. Alleen hij is zo dom om op zo’n moment zijn mond open te doen. “Fay, hij was de hele tijd bij mij. Ik heb ‘m met niemand zien praten, alleen met die ene man. Jong, geen politie. Je zag zo dat ie uit een goeie familie kwam. Gewoon netjes, mooie kleren. Ik dacht, misschien…”
“Jij hebt je ogen de helft van de tijd in je zak zitten!” snauwt Fay. Dan kortaf, niet tegen Raoul maar tegen de man die ze niet kunnen zien: “Als je d’r zo nodig een moet hebben, neem je deze maar. Die kost me toch alleen maar vreten. Neem maar mee.”
Wat zegt Fay tegen die man?! Baz houdt haar adem in. Nu snapt ze wie daar zonder iets te zeggen een sigaar zit te roken. Ze heeft hem wel eens vaker gezien, hij noemt zich oom Toni, maar volgens haar is hij niemands oom. Hij is gewoon een maatje van de man die de hele barrio in zijn zak heeft, señor Moro. Niet dat señor Moro je thuis opzoekt, daar heeft hij zijn zware jongens voor. Maar er is nog nooit iemand een kind komen halen, niet zo, niet waar iedereen bij is, alsof ze geen van allen iets voor Fay betekenen.
Baz en Demi hebben altijd gedacht dat Fay señor Moro alleen maar geld gaf. Iedereen moet die man betalen. Ze hebben nog nooit gehoord dat zijn zware jongens haar om een kind kwamen vragen. Nog nooit.
“Maar natuurlijk mag die kleine met mij mee.” De man zegt het op redelijke toon, bijna alsof hij Fay en het kind een plezier doet. “Wat zeg je me daarvan? Ga je met oom Toni mee? Kijk eens.” Misschien geeft hij het kind iets, want het snikken stopt.
Het slimste zou zijn om de gang door te sluipen en aan het eind door het raam het dak op te klimmen. Daar kunnen ze wachten tot alles weer rustig is en ze naar binnen mogen, maar voor ze Demi weer bij zijn arm kan pakken duwt hij de deur een beetje verder open, net ver genoeg om te zien dat de man zich over de jongen heen buigt. Nu ziet ze wie het is: die jongen met die grappige naam, Pikpak.
Zo heeft Raoul hem genoemd, want toen hij kwam, nog maar een paar weken geleden, had hij een pakje bij zich met touw eromheen. Hij pikte het niet als iemand eraan kwam. Dan trok hij het naar zich toe en drukte het dicht tegen zich aan. Op een avond pakte Fay het van hem af om te zien of er iets in zat waar zij op zou moeten passen. Er kwam een houten fluitje uit, een versleten muts zoals de mensen in de bergen dragen en een paar foto’s. De foto’s waren van een indiaanse vrouw, niets bijzonders, zei ze. Maar Baz denkt dat ze voor Pikpak wel bijzonder waren, misschien was het zijn moeder die erop stond, of een zus. Niemand besteedde veel aandacht aan hem. Behalve Raoul. Raoul nam hem mee naar buiten en probeerde hem dingen te leren. En nu vertrok hij weer.
“Je mag die jongens wel ‘s betere manieren leren,” zegt de man terwijl hij opstaat. Hij neemt Pikpak bij de hand, draait zich om en kijkt Baz en Demi met een uitgestreken gezicht aan. “Of vind je het normaal dat ze je vanuit je eigen deuropening staan te bespioneren?” Baz schuift een beetje dichter naar Demi toe.
Fay haalt haar schouders op. “Ze bellen, ik hoor ze. Ze zijn niet binnengekomen, en verders is het mij best.” Ze ziet er doodmoe uit, haar gezicht heeft dezelfde kleur als het vieze ouwe linnen jasje dat ze altijd aanheeft. Van haar woede is niets meer over. Zo gaat het altijd met Fay.
Ze draait zich om en steekt haar handen in haar broekzakken. “Ga nou maar,” zegt ze tegen de man. “Je hebt waar je voor kwam, d’r valt hier verders niks te halen. Maar pas op dat dat joch je niet verlinkt. Hij kletst d’r altijd maar een end op los.”
Moro’s man geeft geen antwoord. Demi en Baz doen een stap opzij als hij en Pikpak de kamer uit lopen. Pikpaks ogen zijn groot en rond, alsof hij naar iets staart wat alleen hij kan zien. Baz weet dat het niet goed is wat er gebeurt. Je laat de hand die de jouwe vasthoudt niet los, maar misschien heeft niemand ooit Pikpaks hand vastgehouden. Die man doet het nu wel, maar dat is anders.
Baz kijkt de andere kant op. Ze maakt haar hart hard. Ze weet zelf niet dat ze dit doet, maar het is wel zo. In een ander leven zou ze haar hand misschien op Pikpaks arm hebben gelegd, hem geluk hebben gewenst of iets anders kleins hebben gedaan, maar dat doet ze nu allemaal niet. In plaats daarvan slentert ze achter Demi aan de kamer in. Als Fay Demi en haar één ding geleerd heeft, is het dat je in leven moet zien te blijven, dat je je moet concentreren op hoe je de dag doorkomt.
“Zo,” zegt ze, “en waar komen jullie mee aankakken?”
Ze is niet benieuwd, ook niet ongeduldig, maar Demi lijkt het niet te merken. Dit is zijn grote moment. Hij gaat er een beetje stoer bij staan. “Iets,” zegt hij zogenaamd onverschillig.
Er zijn vijf andere kinderen in de kamer en ze kijken allemaal naar Demi als hij dit zegt, alsof zijn stem een koel briesje is. Raoul zit aan de oude tafel tegenover de deur, twee anderen, Hesus en Sol, die niet veel ouder zijn dan Baz toen Demi haar vond, zitten bij het hoge smalle raam dat op de rivier uitkijkt. Hesus zit met zijn armen om zijn knieën op zijn opgerolde beddengoed, Sol op het bankje onder het raam. De grote Giaccomo en Miguel zitten bij het koude fornuis, waar Fay altijd het eten kookt. Miguel met zijn kleine, oplettende oogjes zit helemaal in de schaduw, bijna uit het zicht. Giaccomo staart met open mond naar Demi en Baz, alsof ze net uit de lucht zijn komen vallen. Hij is ongeveer een kop groter dan de anderen en heeft brede schouders. Demi denkt dat hij zestien is, maar dat zijn hersens bij tien zijn blijven steken. Hij en Miguel zijn altijd samen. Baz heeft niets tegen Giaccomo, maar Miguel doet haar denken aan een rat. Ze mag hem helemaal niet, maar hij is wel een handige dief. Behalve Baz zijn er geen meisjes. Nu Pikpak weg is bestaat de bende uit zeven kinderen.
“Laat zien.” Fay staat met haar armen over elkaar half uit het raam te kijken, naar de dode rivier.
“Als je wil zien wat we hebben,” zegt Demi, “moet je alsjeblieft zeggen. Ik ben de…”
Ze knipt ongeduldig met haar vingers. “Demi! Laat zien wat je hebt.”
Zonder nog iets te zeggen geeft hij haar het doosje, maar hij kijkt haar recht in de ogen, alsof hij haar duidelijk wil maken dat hij iemand is, dat hij anders is dan de rest en niet behandeld wil worden zoals de rest.
“Mooi doosje,” zegt ze met een iets andere stem. Pikpak slipt alweer uit haar gedachten, denkt Baz. Fay heeft buien als zomers noodweer: na twee minuten drijven de wolken weg en schijnt de zon weer. “En dit is alles? Een hele dag op pad en dan kom je terug met zo’n doosje?”
Baz vist het opgevouwen geld uit haar schoenen en geeft het aan Fay. Fay telt het afwezig. Ze knikt vluchtig. “Goed zo,” zegt ze. “Daar kunnen we mooi weer wat rekeningen van betalen. Het lijkt wel alsof we nooit iets anders doen.” Ze stopt het rolletje papiergeld in haar zak. “En hoe zit het nou met dit doosje, Demi?”
“Het kostte nogal wat moeite, als je begrijpt wat ik bedoel, Fay. Baz en ik hebben een wedstrijdje gedaan met de harde mannen.” Baz houdt zich stil; laat Demi zijn toneelstukje opvoeren, al hoefde hij maar een paar meter te rennen voor hij lekker makkelijk met de tram verder kon. “Wat zeg je me daarvan, Fay? Een hoop moeite en nu geven we het aan jou.” Hij steekt zijn handen in de lucht zoals oudere mannen doen, maar als hij het doet ziet het er grappig uit, want hij is nog klein.
“Waar heb je dat vandaan, Demi?”
“Capricia. Een dure juwelier, in het centrum.”
“Ik ken Capricia wel.” Ze houdt het doosje met twee handen voorzichtig vast. Ze gedraagt zich net zoals de kinderen eerder, treuzelt, stelt het plezier zo lang mogelijk uit. Opeens wordt haar toon scherp. “Waarom doe je dat nou, stelen in een winkel? Hoe vaak moet ik dat nou nog zeggen? Die lui hebben camera’s. Je bent een stomkop als je zo’n winkel in gaat. Straks zien ze die tronie van je op elk computerscherm in elk politiebureau in de hele stad…”
“Hé Fay, dat weet ik ook wel. Dat hoef je me heus niet te vertellen. Ik nam dat mens te grazen toen ze de winkel uit kwam. Maak je dat doosje nou nog open of blijf je daar staan klagen?”
“Oké. We zullen zien. Misschien is het een nepringetje of zo. Of misschien iets moois wat ik kan verkopen – krijgen jullie allemaal een bord van Mama Bali’s vette worstjes.”
Maar als ze het deksel van het doosje haalt houdt ze haar adem in. Baz heeft haar nog nooit zo zien kijken. Zelfs niet bij de dikste portemonnee. Ze houdt de ring tegen het licht zodat hij schittert, duizend blauwe glinstertjes in die ene steen. “Wat mooi,” zegt ze. “Moet je zien,” fluistert ze. “Wat een ding, zeg.” Ze legt een hand op Demi’s schouder en trekt hem een beetje naar zich toe, zodat hij kan zien wat zij ziet. “Net een vingerhoedje vol blauw ijs.” Het enige ijs dat Baz ooit gezien heeft zat in een vrieskist of in een glas drinken, en het was nooit blauw.
Demi kijkt niet naar de steen maar naar Fay, alsof hij verwacht dat ze zich zal bukken om hem te omhelzen, hem een zoen te geven, maar Fay heeft alleen oog voor de ring.
“Van wie heb je dit ding?”
“Van een mevrouw. In het centrum.”
“Dat moet dan wel een rijke mevrouw zijn geweest,” zegt Fay. “Wie zo’n ring kwijtraakt is niet blij. Er komt misschien wel gelazer van. Wees maar voorzichtig,” zegt ze tegen Demi, “en je zegt d’r geen woord over.” Ze draait zich om naar de anderen. “Jongens, kijk ‘s waar je allemaal mee thuis kan komen als je net zo handig wordt als Demi.”
Ze komen om hen heen staan. Raoul wil de ring pakken, maar ze geeft hem een klap, niet kwaad, het is maar een tik. De kleintjes kijken, maar zien niets bijzonders. Miguel staart naar de ring en likt met het puntje van zijn tong langs zijn lippen.
“Als jullie met iets aan komen zetten wat maar half zoveel centen waard is als dit, dan dragen jullie je steentje bij. Maar pas op dat je d’r nooit iets over zegt, tegen niemand niet. Jullie weten wat er gebeurt met jongens die hun mond voorbijpraten.” Meer hoeft ze niet te zeggen. De jongens kijken haar ernstig aan. Ze weten het. Ze glimlacht. “Hier.” Ze haalt een vettig briefje van vijf uit het leren beursje dat ze aan een touwtje om haar nek draagt. “Ga bij Mama Bali maar wat te drinken halen. Als jullie thuiskomen is er iets te eten, maar wee je gebeente als je hier iets over zegt. Hebben jullie me gehoord? Raoul, luister je? Je weet wat er met die grootmond gebeurd is.” Ze lacht. De jongens lachen niet, maar Raoul neemt het geld aan en ze rennen met z’n allen de kamer uit. Zo vaak krijgen ze niet iets extra’s.
“Het zijn beste jongens,” zegt ze als ze weg zijn, “heel anders dan die Pikpak. Je zag zo dat die problemen ging geven.” Ze ziet dat Demi iets wil zeggen en steekt een vinger op. “Mond dicht. Gebeurd is gebeurd.” Dan houdt ze de ring weer omhoog en pakt een klein glaasje dat ze in haar oog klemt om hem beter te kunnen bekijken. Even later zegt ze: “Ik berg hem veilig op, oké.” Het is geen echte vraag, want Fay verstopt hun buit altijd. “Baz, pak ‘s glazen en schenk wat wijn in. Dan drinken we erop, alleen wij drietjes.”
“Net als in de goeie ouwe tijd,” zegt Demi.
Bij de deur kijkt ze achterom en lacht. “Goeie nieuwe tijd zal je bedoelen, Demi. Dit is m’n appeltje voor de dorst, voor als ik oud ben.”
“Jouw appeltje, Fay? En Baz en ik dan?”
Ze aarzelt geen moment. “Jullie zijn te jong om je zorgen te maken over je ouwe dag.” Ze lacht en zegt: “En we delen toch altijd alles – nietwaar, Baz?”
“Tuurlijk, Fay.”
Op een keer, toen ze nog klein was en Fay Demi en haar nog niet alles geleerd had wat er over zakkenrollen te leren viel, stal Baz geld uit de zak van een man die bij Fay op bezoek was. Toen ze het aan Fay liet zien sloeg Fay haar zo hard dat haar gezicht er later bont en blauw van werd. “Hier mag je nooit stelen! Nooit! Waarom niet? Omdat ze terugkomen als ze merken dat hun geld weg is, en wie geven ze dan de schuld? Wie?!” En ze begon haar weer te slaan. Demi zat doodstil in een hoekje, in de hoop dat de storm hem niet zou bereiken.
“Mij komen ze zoeken,” schreeuwde Fay, “en ze geven mij de schuld! En ze slaan mij in elkaar! Wou je dat soms?”
“Nee.”
Fay stopte het geld dat Baz had gepikt in haar zak, maar Baz herinnert zich niet dat ze het ooit aan die man terug heeft gegeven. Het is al lang geleden, nog voor ze naar de barrio verhuisden, maar Baz weet het nog precies. Nu geeft Fay hun bijna nooit geld. Ze zegt altijd dat ze moet sparen.
Als Fay de kamer uit is zegt Demi: “Weet je waar ze haar spullen verstopt?”
Baz is geschokt. “Fay vermoordt je als je dat weet!”
“Ik heb ogen in m’n kop.”
“Hou je mond! Hoor je me, Demi? Je moet je mond houden – je zag toch wat er met Pikpak gebeurde?”
Hij pakt de fles en schenkt een slok gelige wijn voor zichzelf in. “Ik ben dat joch niet. Ik zal je vertellen wat ik weet, Baz, want stel dat d’r iets gebeurt…Het gaat er hier steeds harder aan toe. Merk je dat soms niet? Het wemelt in de barrio van de zware jongens, ze pikken dit in, ze pikken dat in. Fay wordt ook steeds harder. Misschien zijn we straks nog maar met z’n tweetjes, misschien blijf jij wel alleen achter…Dus luister, ze heeft een hoekje in de kelder…”
“Waar ik dus nooit zal komen.”
Demi doet of hij haar niet hoort. “Ik ben een keer achter haar aan gegaan, Baz. Volgens mij had ze te veel gedronken, want ze liep te waggelen en in zichzelf te mompelen, maar ze keek wel steeds om alsof ze dacht dat er iemand achter d’r aan kwam.”
“Ja, jij.”
“Ja.” Hij lacht niet, en Baz lacht ook niet. “Ze trok een steen uit die ouwe muur en haalde er een blik uit met al d’r kostbare spulletjes erin. En zal ik je eens wat zeggen, ze haalde ze d’r één voor één uit en keek ernaar zoals ze naar die ring keek, alsof ze er verliefd op was. Zo kijkt ze nergens anders naar, zelfs niet naar jou of mij, Baz. En jij en ik hebben al die dingen voor haar meegenomen.” Hij lacht alsof het hem niets kan schelen. “Ik dacht dat familie altijd alles deelde. Soms denk ik dat wij alleen de problemen krijgen en verder niks.”
“Stil nou! Fay wordt woest als ze je zo hoort praten!” Dit soort praat maakt haar bang. Soms is het beter om dingen voor je te houden, om je eigen gedachten te denken, je eigen geheimen te hebben. Ze denkt dat iedereen die heeft – Fay, en Demi ook. Sommige geheimen kun je beter niet delen, zelfs niet met je familie, en zeker niet als ze over Fay gaan. Zo denkt Baz erover.
Demi kijkt haar op een vreemde manier aan. “We moeten voor onszelf zorgen, Baz. Fay is goed voor ons geweest, maar dingen veranderen.”
“Welke dingen veranderen, Demi?” vraagt Fay, die net weer binnenkomt. Volgens Baz kan Fay de mensen in de barrio horen fluisteren – als ze tenminste over haar fluisteren. Ze komt naast hen zitten en schenkt een glas vol wijn en drinkt het bijna in één teug leeg. “Mm? Je houdt nog best van me, Demi. Ben ik niet de liefste?”
Demi schokt met zijn schouders. Alleen Fay kan de vaart uit Demi’s praatjes halen; meestal kletst hij zich zeven slagen in de rondte, als er maar iemand is die naar hem wil luisteren.
Ze geeft een klopje op zijn wang. “De meiden zullen om je vechten, Demi, als je straks een man bent. Misschien heb je nu al een mooi grietje.” Ze knipoogt naar Baz.
“Ik heb alleen jou, Fay,” zegt hij.
“Wat?! Zo’n lelijk oud wijf?” Ze lacht schor, half hoestend van de wijn en de sigaretten. “Wat denk jij, Baz? Neemt dat joch me in de maling?”
“Demi neemt nooit niemand in de maling,” zegt ze. Fays spelletjes interesseren haar niet. Ze kijkt uit het raam, naar de zon die ondergaat aan de andere kant van de dode rivier, vuilgeel gloeiend alsof hij ziek is. Over vijf minuten is de zon weg, en voor je met je vingers kunt knippen is het donker in de barrio. “Fay, wat doen we als we een klapper maken?” vraagt ze.
Fay drinkt haar glas leeg en schenkt het weer vol. “Naar het noorden misschien. Ze hebben daar een meer, zo groot als de zee, met een dam langer dan de snelweg, en het is er groen, Baz.”
Nu raakt Baz wel geïnteresseerd. “We kunnen op een boerderij gaan wonen, dieren houden misschien.”
Fay lacht. “Denk je dat Demi en ik goeie boeren zouden zijn? Een beetje in de modder wroeten zeker. Deze handen hebben nog nooit in de modder gewroet en dat zijn ze niet van plan ook. Nee, misschien gaan we wel naar het noorden, maar dan kopen we een knap huisje, stoppen eten in de vriezer, en dan gaan we dik liggen worden aan het zwembad. Ik heb wel ‘s foto’s gezien van zulke huizen.” En ze begint te fantaseren over het leven dat ze op een dag misschien zullen leiden, zij met zijn drietjes, op veilige afstand van de barrio.
Demi ontspant zich. Hij vindt het leuk als Fay zo praat. Misschien gelooft hij haar, misschien niet, maar de woorden kalmeren hem. Op Baz hebben ze helemaal geen uitwerking. Ze pakt de blikken emmers en gaat naar buiten om water te halen voor het avondeten en de was.
Raoul komt haar tegemoet als ze de droge greppel oversteekt en biedt aan om mee te lopen naar de put. “Plannen aan het maken, zeker?”
“Hoe bedoel je?”
“Jij, Demi en Fay. Wij zijn maar ‘n stelletje zwervers, jullie zitten gebakken.” Hij plaagt maar wat, maar hij meent het ook.
“Denk maar niet dat er iemand gebakken zit, Raoul. Als je lang genoeg blijft en je gedeisd houdt en doet wat Demi en ik doen, dan behandelt Fay je net als ons.”
“Als ik m’n grote mond maar hou.”
“Ja, dan is de hele wereld je dankbaar.”
Ze schieten allebei in de lach en slenteren langs een groepje dobbelende bejaarde mannen naar het binnenplaatsje met de oude waterput. Het is eigenlijk geen drinkwater. Je gaat ervan zweten, maar het is bijna gratis. Goed water zit in een fles en kost zowat net zoveel als Fays wijn.
“Zal ik de emmer voor je ophijsen, Baz?” Een lange, slungelige figuur in een vest vol gaten komt tevoorschijn uit de schaduw.
“Ik doe het zelf wel, Lucien,” zegt ze. Dat zegt ze altijd, maar het maakt geen verschil, en dat weet ze.
“Je moet toch betalen.”
Lucien is een rare. Hij woont in een hoek van de binnenplaats. Hij moet wel de armste persoon in de barrio zijn, het enige wat hij bezit zijn de open wonden op zijn armen. De enige die voor hem zorgt is Mama Bali, wat Baz een grappig idee vindt omdat hij zo mager is en zij zo groot en dik. Hij brengt haar water om mee schoon te maken en zij geeft hem elke dag iets te eten. Niemand heeft last van Lucien en de meeste mensen betalen zonder morren de twee cent die hij rekent voor zijn vieze water.
Baz geeft hem twee muntjes.
“Jullie zijn d’r weer eentje kwijt, hè, Baz?” zegt hij zacht. Hij heeft een vreemde, hakkelende manier van praten en zijn woorden komen er fluitend uit, alsof zijn tanden verkeerd om in zijn mond staan.
“Wat zei je?”
Raoul kijkt haar vlug even aan.
“Ik zag die man langslopen met een van jullie jongens, dat ukkie met dat pakkie.” Hij kijkt toe terwijl ze de emmer in de put laat vallen. “Pas maar op, Baz. Dat Fay je niet weggeeft. Straks moet je nog op de Berg werken.”
Baz heeft de Berg nooit gezien, maar ze weet wel dat het de ergste plek op aarde is. Het is ergens buiten de stad, aan de overkant van de rivier, een enorme hoop stinkend afval, en iedereen die daar werkt eindigt ook als afval.
“Fay geeft helemaal niks weg,” zegt Baz automatisch, wiebelend met de emmer om hem vol te krijgen. “Het was Pikpak z’n eigen schuld.” Maar ze vraagt zich af of dat wel waar is.
“Als jij het zegt.”
Lucien sloft terug naar het donkere hoekje waar hij zijn dagen doorbrengt. Baz haalt de emmer op terwijl Raoul neuriënd over de rand van de put naar beneden kijkt. “Weet je nog die man waarmee ik Pikpak had zien praten,” zegt hij. “Die zag ik weer, vlak nadat we bij Mama Bali drinken waren gaan halen. Hij stond een eindje verderop in de steeg. Zag eruit als zo’n studentje, met een dik horloge om, mooie kleren en zo. Geen idee wat ie hier te zoeken heeft, maar iemand die d’r zo uitziet krijgt in de barrio alleen maar problemen. Ik was het ‘m bijna gaan zeggen ook.”
Ze kijkt hem verbaasd aan. “Maar dat heb je niet gedaan?”
“Nee! Of denk je soms dat ik net zo’n domme ezel ben als Giaccomo?” Hij grijnst en wordt dan weer ernstig. “Ik vroeg me af of ie iets zocht, Baz. Misschien ons wel. Ik ben achter hem aan gegaan om te zien wat ie moest. En weet je waar ie heen ging?”
Ze schudt haar hoofd.
“Naar die kroeg van Moro, Papa’s Bar. Liep er zo naar binnen, alsof ie d’r iets te ritselen had.”
Hij helpt haar de emmer over de rand te tillen en dan laat ze de tweede vallen. Weer horen ze de holle plons en het zachte klotsen als de emmer volloopt.
“Misschien is dat ook wel zo. Alleen, niemand komt ons zoeken zolang ze die klauw van jou niet in iemands zak zien verdwijnen.” Maar een onwelkome gedachte flitst door haar hoofd. Het zou toch niet die gele hoed zijn? Het kan toch niet dat ze het spoor naar de barrio nu al gevolgd hebben? Misschien heeft die vrouw met die gele hoed wel een hoge pief als man, net zo’n belangrijk iemand als señor Moro. En ze hoopt maar dat de ring die zoveel leek te beloven niet alleen maar ongeluk brengt.
Raoul lacht. Even later zegt hij: “Waar denk je dat ze Pikpak heen brengen? Denk je dat Lucien gelijk heeft, dat Moro ze naar de Berg stuurt?” Hij huivert. Ze geeft geen antwoord. “Ik heb d’r al drie zien vertrekken,” zegt hij na een korte stilte. Hij kijkt op haar neer terwijl zij naast de emmer hurkt om haar handen en armen te wassen. “Niemand zegt ooit waar ze heen gaan.”
Baz komt overeind en kijkt in de put. Die ruikt naar rotte eieren en natte steen.
“Fay heeft het er nooit over.” De waarheid is dat Demi en Baz het er ook nooit over hebben, niet met elkaar en ook niet met anderen.
“Ik vind dat mensen voor elkaar moeten zorgen. Vind je ook niet, Baz?”
“Tuurlijk.” Zij zorgt altijd voor Demi.
“Ik meen het, Baz. Ik hou Fay wel tegen als ze jou aan señor Moro’s mannen mee wil geven, zoals Pikpak. Ik zweer het. Zweer jij het ook?”
Raoul lacht omdat hij altijd lacht, maar zijn ogen zijn net twee diepe poelen vol zorgen, en daar schrikt ze van. “Ik zweer het,” zegt ze.
Hij lacht weer en ze tillen allebei een emmer op en beginnen aan de terugweg.
♦
Thuis houdt ze zich op de achtergrond, helpt Fay met koken en na het eten met afwassen, maar als dat klaar is en de jongens druk kletsend in een hoek voor de stokoude tv zitten, glipt ze de deur uit.
Om een of andere reden voelt ze zich onveiliger dan ooit. Het komt door Raouls gepraat over die onbekende jongen en misschien ook door wat Lucien zei, over die arme kleine Pikpak die misschien wel op de Berg beland is. Nu denkt ze steeds aan de hand die haar losliet, waardoor ze alleen in het donker achterbleef.
Ze sluipt door de barrio, trekt zich terug in het donker zodra ze merkt dat er iemand in de buurt is en vraagt zich af of die student die Raoul heeft gezien haar soms in de gaten houdt. Ze wenst half dat Demi die ring nooit gepikt had. Eindelijk komt ze bij de harde modder aan de rand van de rivier, zo’n vierhonderd meter stroomopwaarts. Hier geeft de sterrenhemel een klein beetje licht en ze ziet waar ze naar op zoek was: een oude, logge loodsboot die half op zijn kant een heel eind verderop op de drooggevallen bedding ligt. Ze trekt haar goede gympen uit en begint langs de oever van de dode rivier te lopen.