Vierentwintig

Lucien zit op zijn bankje in de schaduw van de muur. In de verte hoort ze geweervuur knallen en knetteren en glas rinkelen, maar op dit moment lijkt het in elk geval niet dichterbij te komen. Ze gooit water in haar gezicht en gaat naast hem zitten. Hij schuift op om plaats te maken. “Lucien,” zegt ze, “weet jij iets van motorfietsen?”

“Een beetje.”

Iets in zijn stem maakt dat ze zich naar hem omdraait, haalt haar uit haar eigen gepieker. “Was alles oké bij Mama?”

“D’r was helemaal niks.”

“Niks! Hoe bedoel je, Lucien? Wat is er gebeurd? Mama is toch oké? Niemand doet haar wat.”

“Niemand heeft iets gezien. De keuken is afgebrand. Mama is weg. Alles is weg. Al haar kopjes, haar keukenspullen. De mensen hebben niks gezien,” zegt hij wezenloos, “omdat ze zelf alles meegenomen hebben, omdat ze beter worden van iemand anders z’n problemen.”

Baz knijpt haar ogen stijf dicht. Zij heeft de problemen meegenomen naar Mama, is ermee haar keuken in gelopen. Het duurt even voor ze weet uit te brengen: “Wat denk je dat er met d’r gebeurd is, Lucien?”

“Ze hebben d’r samen met d’r keuken in de fik gestoken,” zegt hij. “Of misschien hebben ze d’r meegenomen, op de Berg gezet.”

Baz legt een hand op zijn arm. “Mama was ongeveer het enige goeie in de barrio. Ze was extra goed voor jou. Familie bijna.”

“Bijna.”

“Misschien is ze oké, Lucien. Misschien vinden we d’r weer als dit voorbij is. Mama is net een rots. Alsof ze de hele buurt op haar schouders draagt, zo sterk is ze.”

Weer een harde knal, meer geschreeuw. Ze ziet mensen door de steeg rennen die langs Luciens pleintje loopt, sommigen met tassen tegen zich aan gedrukt; een man zeult met een tv. In de hele barrio stromen de mensen hun huizen uit. Op zoek naar een uitgang rennen ze alle kanten op.

Lucien lijkt het niet te merken. “Ik heb mensen gezien die net zo groot en sterk waren als Mama,” zegt hij, “maar op de Berg blijft d’r niks van ze over. Zo sterk is Mama niet.” Hij gaat rechtop zitten. “En wat is er met jou gebeurd? Ik dacht dat je Demi ging halen.”

“De petten hebben de weg naar Agua afgesloten. Ik kom alleen even op adem, dan ren ik langs de rivier en ga ik via Bas-quat. Doe ik wel een paar uur over.”

“Waar je naam vandaan komt.”

“Heeft Demi je dat verteld?”

“Demi, ja.”

Het lawaai verderop neemt toe, een schor gebulder vermengd met het kraken en knarsen van scheurend metaal. “Bulldozers,” zegt Lucien, “zo groot als een huis. Ik zag ze op Agua op een rijtje staan. Volgens mij gooien ze de hele barrio plat.”

Baz weet het wel zeker. “Ga met mij mee,” zegt ze in een opwelling. “Help me Demi halen, dan gaan we hier weg, naar het noorden.” Ze wil hem niet achterlaten. Ze heeft genoeg problemen naar de barrio gehaald en ze wil niet dat Lucien er ook de dupe van wordt, en ze weet, heeft misschien altijd geweten, hoe Lucien haar ziet. Misschien heeft hij een zusje op de Berg achter moeten laten, iemand zoals zij. Lucien kijkt haar aan en knippert verbaasd met zijn ogen. “Ga met ons mee, Lucien. Hier heb je niks.”

“Hoe wou je dan wegkomen?” vraagt hij langzaam. “Het is een groot land, Baz. Wou je naar een andere stad lopen, een andere barrio zoeken? Overal hebben ze een gribus waar al het dieventuig en al het vuil terechtkomt. Wij zijn het vuil, Baz. De politie veegt ons op een hoop, waar we ook heen gaan.”

“Wat is dat nou voor een dom geklets!” Ze haalt het sleuteltje van de motor uit haar zak. “Je zegt dat je iets van motoren weet. Kan je erop rijden?”

“Jawel. Heb ik wel ‘s gedaan. Hoezo, heb je d’r ergens eentje verstopt? Heeft Demi d’r een uit de zak van een rijke stinkerd gevist…”

Ze valt hem in de rede. “We hebben er gewoon een, oké, Lucien? Jij past er ook nog wel bij als je mee wil. Je kan naar de stad rijden, me helpen om Demi te bevrijden.” Het klinkt makkelijk zoals ze het zegt, alsof ze hem alleen even van school hoeven te halen, maar ze wil nu meteen vertrekken.

Lucien is niet zoals zij. Dag in dag uit zit hij bij zijn put vol vies water; voor Lucien gaat het leven traag. Zijn gedachten trekken rimpels in zijn voorhoofd als hij probeert op te nemen wat ze zegt, wat het in het echt betekent. “Een van señor Moro’s mannen is een paar dagen terug z’n motor kwijtgeraakt, heb ik gehoord.”

“Heb ik ook gehoord.”

“Ik heb gehoord dat d’r een beloning is voor wie weet waar dat ding is.”

“Wou je een beloning, Lucien?”

“Dat wil iedereen wel, Baz. Ik denk alleen dat die man niet echt blij is als ie iemand op z’n motor door de stad zien crossen.”

“Lucien! Al doet die man nooit meer een oog dicht, wat kan ons ‘t schelen! Ga je nou mee of niet?”

“Wacht.” Hij duikt onder zijn afdakje en rommelt wat rond voor hij met een kleine katoenen zak om zijn schouder weer tevoorschijn komt. Hij knikt naar Baz, en zonder iets te zeggen draait ze zich om en begint te rennen, met Lucien op haar hielen.

Ze rent zo hard als ze kan, vertraagt haar pas alleen als er ergens een groepje mensen in een steeg staat, allemaal even opgewonden, boos, bezorgd. Maar twee jonge mensen die zich een weg door het gewriemel banen vallen niet op. “Ze komen niet verder,” hoort Baz iemand zeggen. “Ze gooien alles plat,” zegt iemand anders. “Alleen een gek blijft zitten als z’n huis instort.”

Twintig minuten later komen ze bij de verschroeide rivieroever, bij de bocht tegenover haar roestige bootje. De zon is nu helemaal op en het wordt alweer kokendheet. “Wacht, Lucien.” Ze kruipt onder de omgekeerde boot en pakt een van de flessen water die ze daar bewaart. Ze geeft de fles eerst aan hem en neemt dan zelf voorzichtig twee slokken. Ze bedenkt dat ze er misschien wel twee uur over doen om bij de brug te komen waar ze de motor verstopt hebben; en wat als de motor weg is? Dan staat ze helemaal aan de rand van de stad, en tegen de tijd dat ze weer bij het ziekenhuis is, is het al laat op de avond en heeft ze geen kans meer om bij Demi te komen, als hij er dan nog is. Drie uur ‘s middags heeft ze afgesproken. Er is maar één oplossing. Zij gaat rechtstreeks naar het ziekenhuis, en als de motor er nog ligt komt Lucien later.

“Hier, Lucien.” Hij zit een eindje verderop in de schaduw met zijn kin op zijn opgetrokken knieën over de modder uit te kijken. Hij draait zich om en kijkt haar aan. Ze steekt haar hand naar hem uit.

“Wat heb je daar?”

“Geld.”

“Dat zie ik.”

“Misschien heb je benzine nodig.”

Hij komt naar haar toe en neemt de briefjes van twintig aan. “Dit is meer dan een volle tank.”

Ze haalt haar schouders op. “Hier heb je het sleuteltje ook.” Dan vertelt ze hem haar plan: hij haalt de motor onder de brug vandaan en rijdt ermee naar het ziekenhuis, en als alles goed gaat zien Demi en zij hem daar ergens in de buurt weer. Ze haalt de telefoon uit haar zak en kijkt wat het nummer is. “Bel naar dit nummer. Als iemand anders opneemt weet je dat het niet goed gegaan is en kan je doen wat je wil, oké?”

Hij kijkt haar ernstig aan. “Je geeft me geld en een sleuteltje, Baz. Ik kan er zo vandoor gaan. Wat is er met je? Vertrouw je me of zo? Heeft Fay je dan niets geleerd?”

Nu kijkt zij hem ook aan. Ze vonden hem allemaal vreemd. De kinderen pestten hem wel eens, zoals honden een andere hond treiteren die oud is of ziek; zelfs Baz bleef nooit bij de vuilwaterput hangen. “Fay weet ook niet alles,” zegt ze uiteindelijk, maar wat ze denkt is dat Lucien degene was die tegen haar zei dat je niet moet loslaten als iemand je een hand geeft. En het lijkt erop dat Fay hen allemaal met plezier loslaat als het haar zo uitkomt. “Ik vertrouw je, Lucien.”

Hij grijnst traag en veegt zijn gezicht af met zijn vochtige mouw. “Onder de brug dus?” Ze knikt. “Oké, ik zie je in de stad, Baz. Wees voorzichtig,” en hij draait zich om en rent weg. Hij is vel over been, een lange lijs, en zijn smalle schaduw blikkert over de gladde, glanzende modder.

Ze staat op. “Lucien,” roept ze hem na. Hij blijft staan en kijkt om. “Als d’r iets misgaat, komen we hiernaartoe.”

Hij steekt zijn hand op en rent weer door.

Ze neemt nog een slok van het warme water. Inktzwarte rook hangt laag boven de barrio, maar de zon brandt in haar nek. Het moet nu tegen tienen zijn. Ze heeft nog vijf uur, maar het zal gevaarlijk zijn om uit de barrio te ontsnappen en aan de andere kant van de stad te komen; nergens is het veilig. En als ze niet op tijd komt gaat Demi dood in de gevangenis, dat is wel zeker. Eduardo’s belofte betekent niets. Hij zal Demi en haar echt niet laten leven, daarvoor weten ze te veel. En er is geen kunst aan: een van Eduardo’s mannen, die chauffeur misschien, Domino, glipt langs de bewaker en dat is dat…

Ze kijkt naar de telefoon in haar hand, Miguels telefoon. Ze weet één iemand die zou kunnen helpen. Een vrouw met geld, een vrouw met de macht om te zeggen: “Doe dit” – en dan gebeurt het ook.

“Gewoon proberen,” zegt ze bij zichzelf. “Wie niet waagt, die niet wint.” Ze haalt het kaartje van señora Dolucca uit haar zak.

Bijna opgewonden toetst ze het nummer in, behalve Fays nummer het enige dat ze ooit gebeld heeft. Met de telefoon stevig tegen haar oor gedrukt blijft ze gespannen staan wachten.

De telefoon gaat een paar keer over, en dan neemt er iemand op. Ze hoort de stem van een man, een jongeman, een stem, beseft ze met een wee gevoel in haar maag, die ze herkent, maar de stem is kouder, veel kouder dan ze zich herinnert.