Eén

De stad kookt van de hitte.

De stad kookt altijd van de hitte.

De brede rivier is verdampt tot een straaltje bruin water. Vroeger was het druk in de haven, nu liggen er skeletten van schepen aan de kades, roestige bakbeesten in de modder. En al is de zee maar een paar kilometer verderop, alleen de rijken gaan erheen, alleen de rijken kunnen waar dan ook heen: naar de witte stranden, naar hun buitenhuizen of naar verre landen. Maar als ze in de stad zijn hebben ze het lekker koel, in hun koele kantoren achter getint glas, in hun koele tuinen waar watersproeiers sissen, in hun koele winkels met de marmeren vloeren en de lucht die koel als zijde langs hun gladde huid strijkt.

De stad kookt van de hitte.

Toch krioelen de straten in het centrum van de mensen die zich door de hitte heen slepen en van auto’s die traag voortrollen en van politieagenten – harde mannen met witte petten en witte handschoenen en zwarte zonnebrillen – die al die auto’s en mensen in de gaten houden, kijken of er geen moeilijkheden zijn, de groezelige kinderen in de gaten houden die in hun eigen wijk horen te blijven en hier, tussen de dure winkels, niets te zoeken hebben.

Maar haar zien ze niet, want ze is te uitgekookt om zich te laten zien. Ze weet wat voor kleren ze aan moet en waar ze moet gaan staan. Ze weet hoe ze zich mee moet laten voeren door de zwetende menigte, in de buurt moet blijven van die mevrouw die haar moeder zou kunnen zijn, die meneer die haar vader zou kunnen zijn. Ze weet hoe ze een onverschillig gezicht moet trekken, zodat niemand merkt dat ze het tasje van die mevrouw op het oog heeft of dat ze de dikke portefeuille van die meneer uit zijn binnenzak ziet puilen. Ze weet hoe ze serieus en verstandig uit haar ogen moet kijken, als een lief kind. Misschien is ze ook wel een lief kind.

Ze zou een jaar of twaalf kunnen zijn, weet niet precies hoe oud ze is, weet ook niet hoe ze echt heet of waar ze vandaan komt. Ze heeft een donkere, egaal bruine huid, heel anders dan de mensen die in de stad geboren zijn; sommigen zijn bijna wit, zo’n lichte huid hebben ze. Ze zeggen dat zij waarschijnlijk uit het noorden komt, maar niemand weet het zeker, want ze heeft geen familie.

Demi vond haar slapend op straat toen ze nog niet groter was dan een zak zoete aardappelen – dat zegt hij tenminste. Hij vond haar in Basquat, waar de keuterboeren hun markten houden. Zo is ze ook aan haar naam gekomen. Fay heeft haar die naam gegeven. Ze zei: “Je moet een naam hebben, mop. Hoe kan ik nou iets tegen je zeggen als jij zonder naam rondhuppelt? Als je te eten wil hebben moet je natuurlijk wel komen als ik je roep.” Daarom noemden Demi en zij haar Basquat. Na een tijdje zei Demi dat ze geen naam moest hebben die langer was dan zijzelf, en dus werd ze Baz.

Ze heeft geen familie, tenzij Fay en Demi familie zijn. Demi is een soort broer en Fay lijkt misschien wel op een grote zus. Fay heeft de hersenen, geeft opdrachten, zegt waar ze heen moeten en waar ze naar uit moeten kijken. Het is zeven jaar geleden dat Demi haar vond en Fay haar een naam gaf. Ze passen al zeven jaar op elkaar.

Op dit moment past Baz op Demi. Zij kijkt of alles goed gaat terwijl hij werkt, als een aal door de dikke mensenzee schiet. Hij is zo precies, zo vlug, zo handig. Moet je hem zien, op de hielen van de ene meneer, de andere meneer, die mevrouw met die grote tas die tegen haar magere heup wipt, en hij is niet meer dan een schim. Je knippert met je ogen en weg is ie. Net als een speelkaart: je kijkt ernaar en er staat een gezicht op dat ook naar jou kijkt, maar je draait hem opzij en er is geen zijkant, steekt hem in de kier van een deur en weg is hij. Dat is Demi. Ze denk wel eens dat hij een rookflard is, en geen jongen.

Kijk! Klaar is Kees. Zo netjes, waar geen rook is, is ook geen vuur. Niemand ziet Demi, alleen Baz. Haar hart begint altijd een beetje sneller te kloppen als ze het hem ziet doen: het ene moment loopt hij daar gewoon, zo’n twee stappen achter een mevrouw; ze blijft staan kijken voor een etalage vol sierlijke schoentjes, kijkt aandachtig, en hup, hij scheert rakelings langs haar. Dan slentert hij alweer door en geeft Baz in het voorbijgaan een dikke portemonnee, een vette buit. De mevrouw gaat de winkel in. Het kan wel een half-uur duren voor ze erachter komt dat dit voor haar geen schoenendag wordt.

Baz droomt ervan om net zo goed te worden als Demi. Als ze vraagt hoe hij het flikt steekt hij zijn borst vooruit. “Op een dag word je misschien wel net zo goed als ik,” plaagt hij. “Als apen kunnen praten en vissen kunnen vliegen, word jij net zo goed als ik.” Dan probeert ze hem een schop te geven, maar ze raakt alleen de lucht, want hij is zo vlug dat ze niet eens bij hem in de buurt komt, en hij springt om haar heen, slaakt klierige kreten als die pratende aap van hem, maar ze kan nooit boos blijven, want Demi en zij zijn twee kanten van dezelfde munt, dat zegt Fay altijd, en Baz vindt Demi trouwens veel knapper dan de apen die ze wel eens op plaatjes heeft gezien.

Hij heeft kort zwart stekeltjeshaar zoals de meeste jongens in de stad, zijn huid heeft de kleur van bleke olijven en met zijn bruine ogen ziet hij eruit als een verdrietig hondje. Als een aardige mevrouw denkt dat hij zijn ouders kwijt is en dat zij voor hem moet zorgen, dan is ze even later zelf iets kwijt, meestal haar portemonnee. “Als zulke mevrouwen hun geld kwijtraken,” zegt Demi, “halen ze gewoon nog wat uit hun spaarvarken. Zulke mevrouwen zijn óns spaarvarken. Je hoeft geen medelijden met ze te hebben, Baz, ze hebben ook geen medelijden met ons. Zo gaan die dingen. Wij jatten hun portemonnee en zij zijn nog steeds steenrijk, wij jatten hun geld en we blijven arm – tot we onze grote slag slaan, Baz. Zo gaan die dingen.”

Demi is gek op de stad, tot in het kleinste hoekje. Hij kent elk achteraf straatje en elke doodlopende steeg, hij kent de brede straten en verborgen pleintjes met veel schaduw, waar je zelfs in deze smoorhitte nog helder stromend water vindt, midden in de bloedhete stad. Demi zou nergens anders willen zijn. Voor Baz is het anders, die denkt aan waar ze zeggen dat ze vandaan komt: het noorden, waar veel groen is en veel ruimte en waar bijna geen straten zijn, bijna geen huizen.

“Wat is dat voor iets, Baz? Een of ander sprookjesland of zo! Je maakt een geintje, daar wil je toch niet heen! Hoe moeten we leven zonder mensen? Mensen zijn net de rivier, Baz, en wij zwemmen in die rivier.”

Ze zet hem meteen op zijn nummer als hij zo bijdehand doet. “O ja, hoe kan ‘t dan dat het water zakken heeft waar jij je tengels de hele tijd in steekt?” zegt ze rustig. “Zulk water heb ik nog nooit gezien hoor.”

“Omdat je de domste griet van de stad bent. Lieve Maria,” zegt hij, en hij kijkt naar de lucht alsof hij aan het bidden is, “het is maar goed dat ik ‘n beetje voor die bedelmeid zorg.”

Fay vertroetelt Demi, noemt hem ‘mijn eigenste investering’. Ze zegt dat hij voor haar zal zorgen als ze oud is. Fay is nog helemaal niet oud, misschien achter in de twintig, misschien iets ouder. Baz denkt dat ze er best leuk uit zou kunnen zien. Ze heeft een wilde bos rood haar, die Baz nooit mag borstelen, en als ze niet te beroerd is om zich te wassen heeft ze een spierwitte huid, maar meestal is ze wel te beroerd, in elk geval tot ze helemaal grauw ziet en zuur ruikt. Baz heeft haar een keer gevraagd waarom ze zichzelf niet mooi maakt. “Dat heb ik gehad, Bazzie, dit staat me beter,” antwoordde Fay.

Ze wil dat Baz haar haren kort houdt, zodat ze alleen maar zachte stoppeltjes voelt als ze er een hand overheen haalt, en als ze in een etalageruit naar zichzelf kijkt ziet ze een jongen terugkijken. Soms wil ze haar haren liever laten groeien en een rok aan, maar ze doet wat Fay zegt en Demi en zij lopen altijd met een glimmend schoon gezicht, een nieuwe spijkerbroek, schoon T-shirt. Netjes. “In deze stad moet je d’r altijd netjes uitzien,” zegt Fay. “Anders pakken de harde mannen je en nemen je mee. Ze douwen je in de gevangenis en je komt d’r nooit meer uit.”

Demi zegt: “Baz en ik rennen harder dan zo’n suffe politie. Waar hebben we die goeie gympen anders voor?” Maar hij luistert wel, strijkt zelfs zijn spijkerbroek. Baz en hij hebben allebei gezien hoe ze kleine kinderen met een snotneus zo achter in een politiebusje gooiden. Ze weten dat er elke dag kinderen verdwijnen, dat je maar beter slim kunt zijn.

Demi vindt het eigenlijk ook wel leuk om er zo keurig bij te lopen. Hij hangt graag een beetje de grote meneer uit. Baz zegt wel eens dat hij net een van die kippen is die je altijd ziet scharrelen in de barrio, waar Demi, Fay en zij in een oud gebouw wonen dat over de opgedroogde rivier uitsteekt. Maar Baz heeft ook gezien hoe rijke mevrouwen soms naar hem kijken; alsof hij iets is wat ze graag zouden willen kopen, een grappig tasje of een paar zachte schoenen of zo. Wie weet wat rijke mevrouwen echt denken. Ze verbergen hun ogen achter koele zwarte glazen, en je ziet pas wat iemand denkt als je zijn ogen ziet, en zelfs dan weet je het niet zeker, want ogen vertellen niet altijd de waarheid. Dat denkt Baz tenminste.

Als hij de grote meneer uithangt zegt hij tegen Baz dat hij op een dag misschien wel met haar trouwt, als ze geluk heeft. Hij zegt precies hetzelfde tegen Fay, maar die geeft hem dan een draai om z’n oren en zegt dat hij haar met rust moet laten, maar tegelijk moet ze erom lachen, al heeft ze nu niet meer zoveel tijd voor Baz en Demi. Er komen telkens nieuwe kinderen naar haar toe, kinderen die een dak boven hun hoofd zoeken, die geen thuis hebben en iets te eten willen. Ze leert hun hoe ze op straat moeten werken, als schoenpoetser misschien, en als ze een beetje talent hebben leert ze hun de trucjes die ze Demi en Baz ook geleerd heeft. De kinderen blijven een poosje – als ze tenminste aan de kost kunnen komen. “Ik ben geen liefdadige instelling,” zegt Fay altijd. “Aan liefdadigheid doen we hier niet. Zij hebben hun leven, en wij hebben óns leven,” zegt Fay, en dat is dan dat.

Señor Moro is de koning van de barrio. Niemand komt op zijn terrein, ook de politie niet. Fay zegt dat Moro zulke diepe zakken heeft dat zelfs de politiechef erin past. Baz heeft een hele tijd gedacht dat señor Moro wel een reus moest zijn, als hij zulke diepe zakken had. Nu weet ze wat voor man hij is. Demi heeft haar een plekje in de barrio laten zien dat Moro’s Muur heet. Een plekje van niks. Het moet vroeger de gevel van een groot gebouw zijn geweest. Van dat gebouw is nu niets meer over, alleen die muur met daaromheen een berg puin en afval. Die keer dat Demi het aan haar liet zien stond er een groepje mensen om een dode heen die op de grond lag. “Señor Moro heeft ‘m vermoord,” zei Demi. Toen ze vroeg waarom haalde hij zijn schouders op. “Gewoon.”

Baz weet heel goed dat ze niet te veel vragen moet stellen over señor Moro of de zaken die hij met Fay doet, en bij Fay thuis, in hun ‘hol’ zoals ze het noemen, houdt ze een stukje van zichzelf veilig opgeborgen, doet ze niet te aardig tegen de kleine kinderen. Als ze huilen huilen ze. Iedereen moet wel eens huilen. Huilen helpt geen zier als je op straat leeft. Maar dat betekent nog niet dat ze niet nieuwsgierig is. Er zijn gedachten die haar hoofd in kruipen, ook al probeert ze ze buiten te houden. Ze vraagt zich bijvoorbeeld af wat er met de kinderen gebeurt als ze weer vertrekken. Sommigen blijven zo lang dat ze denkt dat Fay ze laat blijven, jongens die Demi een beetje na beginnen te doen, net zo stoer doen als hij, de grote meneer uithangen, met precies zo’n grijns als hij – jongens die te veel op hun gemak zijn. Ze vraagt zich af of Raoul te veel op zijn gemak is.

Na Baz, en Demi natuurlijk, is Raoul het langst bij Fay, al meer dan twee jaar. Hij is goed, handig op straat en iedereen mag hem. Hij heeft altijd een grote lach op zijn gezicht en volgens Baz heeft hij ook een groot hart. Hij wil altijd iedereen in de bende helpen, zelfs het kleinste kind waar Fay mee aan komt zetten. Maar zijn klep staat geen moment stil, en soms valt Fay tegen hem uit, snoert ze hem de mond omdat hij voor zijn beurt praat.

Baz loopt naar de schaduwkant van de straat en koopt een blikje cola, voelt aan de portemonnee die Demi haar heeft toegestopt, veilig achter de band van haar spijkerbroek. Mooi leer, maar van Fay mogen ze alleen het geld mee naar huis nemen. “Het geld is van jou, de portemonnee is altijd van iemand anders. Als ze je d’r mee betrappen hoef je niet bij mij te komen janken.” Ze glipt een stil zijstraatje in, haalt de portemonnee binnen twee seconden leeg – papiergeld in haar schoen, munten in haar zak – en staat alweer tussen de half hollende mensen op de stoep.

Ze ziet Demi bij een kiosk naar de tijdschriften kijken. De man van de kiosk houdt hem scherp in de gaten; dat doen ze altijd met kinderen die bij hun stalletje staan, of die kinderen er nu netjes uitzien of niet. Mensen met een stalletje op straat denken dat alle kinderen dieven zijn. Ze hebben vast gelijk ook. Ze ziet nog iemand die Demi misschien in de gaten houdt, een bleke jongen met blond krulhaar. Rijk, zo te zien, denkt ze bij zichzelf. Om zijn pols glanst iets zilverigs. Hij doet helemaal niets, staat gewoon een sigaret te roken. Misschien wacht hij op iemand.

Demi kijkt haar kant op, en Baz weet dat hij weer verder wil, dus neemt ze nog een slokje cola en gooit het blikje in een vuilnisbak, pal onder de neus van een politieagent. Zijn gezicht is uit steen gehakt, zijn ogen gaan schuil achter een donkere zonnebril. Ze keert de agent de rug toe en slentert weg. Ze kijkt niet één keer echt naar Demi aan de overkant, maar toch houdt ze hem de hele tijd in het oog.

Ze bekijkt de mensen om zich heen zoals ze dat geleerd heeft, speurend naar wijd open boodschappentassen, of dikke portefeuilles die erom smeken uit een zak gegrist te worden. Haar handen jeuken als ze een man ziet staan met een hele rol bankbiljetten in zijn hand, waar hij er eentje af pelt om een sigaar te kopen voor hij de dikke rol weer in zijn achterzak steekt. Een dikke, waggelende man met grote zweetplekken in zijn katoenen jasje. Makkie, denkt ze, maar ze blijft bij hem uit de buurt. Vandaag is zij de uitkijk, het is haar taak om op de dief te passen. Demi zou woest worden als zij tussen neus en lippen door aan het zakkenrollen sloeg, in plaats van op hem te letten. Maar hij zou haar niet slaan, dat heeft hij nog nooit gedaan. Fay wel. Als je klappen krijgt leer je tenminste snel, zegt Fay.

Demi en zij leren al hun hele leven snel. Ze weet dat Fay hen anders ook niet had laten blijven. Geen fouten. Nooit. “Gaan jullie de fout in,” zegt ze, “dan ben ik de klos. En als ze mij bij m’n lurven grijpen is niemand meer veilig. Iedereen die ik ken…” en ze bedoelt niet alleen de kinderen – Baz denkt dat ze ook al die zware jongens bedoelt waar ze zaken mee doet, “…iedereen z’n naam komt naar buiten en iedereen verdwijnt achter slot en grendel. Zit de rest van z’n leven in het Kasteel.” Niemand wil in het Kasteel terechtkomen. Het Kasteel is de gevangenis van de stad.

Baz herinnert zich vage flarden van toen ze in de steek werd gelaten. Er was almaar heel veel lawaai en het was donker, licht flitste voorbij, van auto’s misschien, maar ook gekleurd licht. Iemand trok aan één stuk door aan haar hand en haar benen waren zo moe dat ze bijna niet meer mee kon komen. Ze ziet de persoon die haar hand vasthield niet meer voor zich. Ze denkt dat het een vrouw was, maar weet niet of het misschien haar moeder was. Ze weet nog dat ze liep en liep totdat het lawaai minder werd, maar het donker werd juist zwarter, zodat ze haar eigen voeten niet eens meer kon zien, en ze huilde, wilde opgetild worden, maar de persoon die haar hand vasthield wilde haar niet optillen, trok haar achter zich aan, wilde dat ze doorliep.

Baz weet nog dat ze haar hand lostrok, gewoon omdat ze niet meer verder wilde. Misschien bleef de vrouw staan om iets tegen haar te zeggen, misschien ook niet. Ze herinnert zich een donkere gedaante die wegliep, een beetje voorovergebogen alsof ze iets meezeulde. Baz denkt wel eens dat die persoon misschien een baby op haar andere arm had en dat ze Baz daarom niet op kon tillen. Of misschien was ze ziek, of misschien wilde ze gewoon geen kind dat de hele tijd krijsend aan haar arm hing. Misschien vond ze het beter om Baz los te laten en niet meer naar haar om te kijken. Om haar in het donker achter te laten.

Baz probeert niet aan die vrouw te denken, maar ze kan het toch niet goed laten en fantaseert dat ze haar tegenkomt en vraagt waarom ze haar hand losliet. Als je het geluk hebt dat je familie hebt, echte familie, dan laat je de hand die de jouwe vasthoudt niet los, gelooft Baz. Zelfs de grootste domoor weet dat je op familie heel zuinig moet zijn.

De volgende ochtend vond Demi haar op een braaklandje vlak bij de markt, opgerold als een klein kind en diep in slaap. Een hond die naast haar lag begon te grommen toen hij dichterbij kwam, vertelde hij. Dat vond ze altijd een mooi deel van het verhaal. Die hond denkt zeker dat jij haar jong bent, zei hij, maar hij wist het beest toch weg te jagen. Baz denkt vaak aan die hond – dat ze hem op een dag misschien wel terugvindt, al weet ze best dat hij nu stokoud moet zijn. Maar ze droomt ervan om voor die hond te zorgen, hem brood te geven dat ze eerst in melk heeft laten weken omdat hij misschien geen tanden meer heeft.

Ze weet nog dat ze wakker werd en Demi over haar heen gebogen zag staan, met de zon recht achter hem. Ze vroeg hoe hij heette.

“Demi,” zei hij. “En hoe heet jij?”

Ze herinnert zich het holle gevoel diep in haar buik, honger, en de paniek omdat ze het antwoord niet wist, en misschien was ze wel weer gaan huilen, alleen begon die jongen met het gezicht dat ze niet goed kon zien te lachen, en zijn lach deed haar denken aan het licht van de zon en daardoor voelde ze zich beter. “Waarom heet je Demi?” vroeg ze.

“Jij weet ook niet veel hè?” zei hij. “Het betekent half, want ik ben nog maar half groot. Later word ik een reus.” Ze weet nog dat hij dat zei en dat ze hem geloofde omdat hij een stuk groter was dan zij. Nu is het verschil niet meer zo groot, en al doet hij nog zo stoer en heeft hij nog zo’n grote mond, Baz denkt niet dat hij het tot reus zal schoppen.

Hij nam haar mee naar waar hij en Fay woonden, een hok met een dak erop en een vloer van aangestampte aarde. Het was een heel eind lopen, maar hij kletste aan één stuk door, en daar stond Fay in de deuropening en ze tilde Baz op en drukte haar tegen zich aan alsof ze haar hele leven op haar had gewacht, en ze veegde haar gezicht schoon en gaf haar ter plekke een naam, en ze had eten, en even later zaten ze het met z’n drieën op de grond op te eten, en zo werden ze een gezin, een soort gezin. Fay zag er toen nog veel jonger en mooier uit, ze leek ook zachter. Er kwamen altijd mannen die haar mee uit namen en ze leerde de kinderen hoe ze dingen uit zakken moesten vissen zonder dat iemand het merkte.

Niet lang daarna begonnen Demi en Baz samen te werken, nog niet in het groot in de dure straten, maar in het klein: een beetje schoenpoetsen, op de markt wat fruit van een stalletje pikken misschien, zielig kijken zodat iemand hun wat geld gaf. Daarna begonnen ze zakken te rollen. Toen moesten ze leren rennen.

Nu zijn hun benen langer en rennen ze een stuk harder. Ze zijn een goed team, weten bijna van tevoren wat de ander zal gaan doen. Ze weet nu ook waar Demi heen gaat: naar de straat waar het in de winkels zo koel is dat je langs de ingang loopt en de deuren openzwaaien alsof er een tovenaar achter staat, en je rilt omdat de lucht die naar buiten komt zo koud is als heksenadem. Het is echt zo. En ze hebben in die winkels meer sieraden dan je ooit kunt bedenken, maar als je er niet uitziet alsof je zakken bol staan van het geld kun je nog niet naar de etalage kijken of er staat al een bewaker in je nek te hijgen.

Demi staat op de hoek. Ze steekt de straat over maar blijft twintig passen bij hem vandaan staan, aan het begin van een smal steegje. Ze weet dat hij op een gelukje hoopt, een klein doosje misschien, met een mooi ingepakte zilveren ring erin.

Ze wachten.

Nu en dan stopt er een taxi en stapt er een rijke meneer of mevrouw in, behangen met tassen als vreemde vruchten.

Ze wachten.

Vijf minuten. Ze wordt zenuwachtig. Het duurt te lang. Ze heeft al een politieauto heel langzaam voorbij zien rijden. Ze doet een stap het donkere steegje in, maar ze weet zeker dat ze Demi zullen zien. Al ziet hij er nog zo netjes uit, hier is hij niet op zijn plaats. Kinderen komen niet in dit deel van de stad, niet in hun eentje in elk geval.

Dan gebeurt het.