Zeven
In plaats van één komen er drie mensen binnen, drie mannen, alle drie zware jongens, al heeft Baz maar een van hen eerder gezien. De man rechts is Toni, oom Toni, met zijn glimlach die hij volgens Baz elke ochtend opgespoten krijgt, net als die vrouwen in de chique kapsalons die hun haar laten opsteken en vastspuiten zodat het er de hele dag raar en duur uitziet. De man links is een gorilla. Hij draagt een zwart gaatjeshemd waardoor zijn tatoeages goed te zien zijn, net als het lange litteken dat over zijn rechterarm loopt. Hij is iemand die niet om mooie pakken en Italiaanse schoenen geeft. Hij is vast een nachtmerrieman, denkt Baz, iemand die pas gelukkig is als hij anderen kwaad kan doen.
“Fay!”
De man in het midden voert het woord. Iedereen kent zijn naam, maar als je niet zelf naar hem toe gaat, in Papa’s Bar op Agua, is de kans dat je hem te zien krijgt klein. Hij is de spin van de barrio, señor Moro. Hij zit in zijn kantoor en trekt aan de touwtjes om alle anderen te laten dansen. Hij gaat nooit bij iemand thuis op bezoek.
Ze gaan zo staan dat ze samen een klein v’tje vormen. Moro is ouder dan zijn zware jongens – zijn zwarte haar kleurt hier en daar grijs – en hij is klein en dik, alsof hij half rijke stinkerd, half onderkruipsel is. Hij is de man met het dure pak, maar onder zijn jasje draagt hij alleen een hemd, een wit hemd, en nog groezelig wit ook, alsof de hele wereld moet weten dat hij geld zat heeft en er toch lelijk bij loopt als hij daar zin in heeft. Hij heeft een sigaar in zijn hand, geen dunnetje, maar een dikke gloeiende havanna. Hij wil dat mensen hem van verre ruiken.
“Fay,” zegt hij nog een keer, alsof ze een vriendin is die hij heel lang niet gezien heeft, met een stem als gruis. “Lang geleden dat je bij me langskwam. Hoe gaat ‘t met je – met jou en je kinders?” Hij laat de vraag even in de lucht hangen. “Misschien wil je dat ik ga zitten, ja? M’n benen, weet je, helemaal niet goed.” Met een overdreven zucht gaat hij zitten, waarna hij uitgebreid zijn broek rechttrekt. De kinderen kijken vanuit de hoeken van de kamer toe, muisstil, zo onopvallend mogelijk. “Ik ren niet meer zo hard. Jij misschien wel, Fay. Al zie je d’r niet al te best uit. Misschien heb je koorts. Heb je koorts, Fay?”
“Ik heb helemaal geen koorts, señor Moro.” Baz kan zich niet herinneren dat Fay ooit zo beleefd tegen iemand heeft gepraat.
Hij knikt en paft. “Mooi zo. En de zaken gaan ook goed,” zegt hij, terwijl hij de krant naar zich toe trekt en met een vinger op de foto van de vrouw met de gele hoed tikt. “Al die berovingen. Al die dieven in de stad.” Hij laat het zogenaamd bezorgd klinken. “Een mooie ring die deze señora kwijt is. Heel mooi, heb ik gehoord. Duizenden dollars is ie waard.”
Baz wil naar Demi kijken, die aan de andere kant van Fay staat. Maar ze doet het niet, ze houdt haar blik gericht op de spin. De ring die eruitziet alsof er een stukje hemel in terechtgekomen is – brengt die alleen maar ongeluk?
“Ik heb ‘t gelezen,” zegt Fay. “Een rijk mens dat ‘n hoop poeha maakt. Ze heeft geheid een deal met die winkel; dat ze zeggen dat die ouwe ring meer waard is dan ie eigenlijk is. Voor de verzekering. Zo zijn ze wel.”
“Ja,” beaamt Moro vriendelijk. “Zo zijn ze wel. Je kan ook niemand meer vertrouwen. Zelfs de rijken niet, zelfs de vrouw van Dolucca niet.”
Baz houdt haar adem in. Ze weten allemaal wat dit betekent, zelfs de kleine Sol. Wie is er nou zo gek om van de politiechef te stelen? Demi, denkt ze, Demi, waarom moest je die mevrouw hebben? Stelen van de chef is beuken op de poort van het Kasteel, aan de harde mannen vragen je zo snel mogelijk op te sluiten.
Als Fay verbaasd is, houdt ze dat goed verborgen. “Wat kan het ons schelen dat de vrouw van de politiechef iets duurs kwijt is?”
Moro laat de rook uit zijn mond rollen en tipt de as van zijn sigaar op de tafel af. “Laten we zeggen dat ik die politiechef ken. Hij heeft wel ‘s wat voor me gedaan. Snap je? Zoals ik wel ‘s wat voor jou gedaan heb, Fay. Weet je nog, je zat in zak en as en je kwam naar de barrio en je zocht mij op zodat niemand je meer lastig zou vallen, en je hebt een knap zaakje opgezet. Daar draait het om, om zaken. De chef en ik, wij hebben ook een zaakje, dus de dief die van hem steelt is nog niet jarig. Nog lang niet jarig zelfs.”
“En wat heb ik daarmee te maken?” vraagt Fay.
Maar Baz snapt het best, en ze weet dat Fay het ook snapt; iedereen snapt het. Demi, met zijn gezicht zo uitdrukkingsloos als een koekenpan, weet het ook. Hij weet dat hij op het punt staat om door de spin verzwolgen te worden. Moro en de chef dansen alleen naar hun eigen pijpen, en als een van de twee stopt met dansen stort alles in. Ze houdt haar gezicht in de plooi, maar ze heeft het gevoel dat de hele barrio naar haar kijkt, naar haar en Demi, dat iedereen roept dat zij het waren.
Moro haalt omstandig zijn schouders op. “Jij hebt kinders met vlugge vingertjes, Fay, dus misschien heb jij die ring wel. Misschien is die jongen…” hij wijst met zijn half opgerookte sigaar naar Demi, “…misschien is hij degene die hem uit de hand van señora Dolucca griste. Ben jij een goeie dief, jongen?”
Demi steekt zijn kin in de lucht. Baz is bang dat hij weer de grote meneer gaat uithangen, maar dat doet hij niet, hij houdt zijn mond. Moro bekijkt hem van top tot teen en richt zijn aandacht dan weer op Fay. “Als jij ‘m hebt, Fay, doe je d’r verstandig aan om ‘m aan mij te geven.”
“Als ik ‘m heb! Denk je dat ik zoiets bij me zou houden?” Ze wuift het idee weg.
“Tuurlijk niet. Tuurlijk niet,” sust Moro. “Maar een slimme zakenvrouw als jij, Fay, weet natuurlijk dat jan en alleman op zoek gaan naar zo’n duur ding, dat iedereen erover hoort. Zo’n ring is moeilijk te verzilveren. Als iemand die ring probeert te verkopen, dan krijg ik het te horen. Dus misschien heb je ‘m verstopt. Bewaar je ‘m, snap je? Als een investering. Misschien heb je ergens in de barrio een plekje waar je dure dingen verstopt.” Hij neemt een flinke trek van zijn sigaar en laat de rook langzaam uit zijn mond ontsnappen. “Een geheime bergplaats,” zegt hij, en de woorden komen er net zo langgerekt uit als de rook.
Baz kijkt strak voor zich uit, maar ze moet denken aan Fays gat in de muur, beneden in de kelder.
“Als ik zoveel spullen verstopt had, zou ik hier dan blijven zitten, in dit krot?”
“Misschien wel. Misschien doe je alsof. Iedereen doet wel ‘s een beetje alsof. Ik denk dat jij ook ‘n beetje alsof doet tegen je kinders.”
“Als ze zich gedragen, hebben ze bij mij niets te klagen.” Ze slaat opeens een felle toon aan.
“Tuurlijk, tuurlijk…Dat begrijpen we best, maar jouw jongen, die Raoul, zegt dingen tegen mijn jongens.” Hij lacht. “Mijn jongens zijn ietsje ouder dan jouw jongens.” En hij wijst naar Toni en de nachtmerrieman met de tatoeages. “Hij zegt dat jij een ring hebt gekregen. En een mooie ook nog.”
“Raoul heeft een grote waffel,” zegt Fay bitter. “Ik heb die jongen naar je toe gestuurd omdat jij om een jongen vroeg.” Als Fay al ziet hoe Baz naar haar kijkt, dan let ze er verder niet op. “Je zei dat je een karwei had en dat je een van m’n jongens moest hebben. Dat zei je. Raoul is de enige die ik kan missen, en ik kan ‘m missen omdat ie te veel kletst. Luister gerust naar wat ie zegt, maar verwacht geen feiten en waarheden. Raoul verzint dingen, gewoon omdat ie denkt dat jij ze wil horen. Heb ik gelijk, Demi?”
“Ja, Fay,” zegt Demi. “Raoul klets maar wat.” Hij klinkt kalm, zijn ogen laten de spin niet los.
Moro glimlacht. “Tuurlijk, ik zou beter moeten weten, hè Fay? Ik moet ook niet naar die koters van jou luisteren. Misschien geldt dat ook wel voor die knul daar, die zegt dat ie zo’n goeie dief is. Misschien moet ik hem ook maar nemen, ben jij van ‘m af.”
“Je hebt Raoul al,” zegt Fay. “Je mag ‘m houwen. Demi werkt voor mij. Als je wil dat ik jou betaal, dan moet hij wel voor mij werken.”
Moro knijpt zijn ogen half dicht en kijkt haar door de wolk bruine sigarenrook peinzend aan. Baz heeft het gevoel dat er een hand om haar hals zit die haar keel dichtknijpt. Die man heeft Raoul; als hij Demi meeneemt, zal hij haar ook mee moeten nemen. Het is nu zo stil in de kamer dat ze alleen haar eigen ademhaling hoort, en haar eigen bonzende hart. “Goed dan,” zegt Moro. Hij leunt naar voren en drukt zijn sigaar uit op de tafel. “Hou ‘m dan maar. Ik hou die andere. Die met die grote waffel. Hij mag voor me op de Berg werken. Zo’n jongen is vast een harde werker. Sterk. Da’s goed voor de Berg.”
De Berg! De Berg aan de andere kant van de rivier. In haar hart weet Baz dat Fay niet zal protesteren. Wat is Raoul nu nog voor haar? Een probleem, meer niet. De twee jaar dat hij bij hen in het hol woonde, al zijn grappen en zijn lach – allemaal weg. Alsof hij stof was, denkt Baz. Stof dat Fay snel even wegveegt.
Moro laat zijn blik langs de kinderen glijden alsof hij ze weegt en meet met zijn ogen, als vlees voor de slachter. “Op de Berg hebben ze altijd vlugge handjes nodig, wat iemand zegt maakt daar niks uit. Op de Berg luistert niemand. Hou dus maar wat je hebt, Fay, maar dat met die ring…dat met die ring bevalt me niet. Ik zie het zo: als ik iemand de helpende hand toesteek – snap je wat ik bedoel? – een arm om iemand heen sla, en als die iemand dan besluit om in die hand te bijten, dan is dat geen goeie zaak. Die iemand raakt alles kwijt.” Hij komt overeind. “Ik wil die ring, Fay. Als je ‘m hebt, kom je ‘m brengen. Als je ‘m niet hebt, ga ‘m dan maar snel zoeken. Je hebt twee dagen.”
“Natuurlijk, señor Moro. Ik laat ze allemaal zoeken.”
“Doe dat vooral, want als ik die ring niet krijg, neem ik je hele gezinnetje mee. Het hele stel.” Hij knipt met zijn korte dikke vingertjes. “Dan sta je d’r weer net zo voor als toen je die keer naar me toe kwam. Moederziel alleen, Fay, en niks waard, want je wordt oud en je ziet d’r niet zo best meer uit.”
Fay vertrekt geen spier. Ze reageert helemaal niet, hoewel alle kinderen naar haar kijken.
“Twee dagen, dus ze kunnen maar beter aan ‘t werk gaan, die koters van je. Laat ze maar hard werken en die ring voor me vinden, dan is alles weer in orde, en zo heb ik het graag, dat alles in orde is.” Hij draait zich om en loopt weg, maar bij de deur blijft hij staan alsof hem opeens nog iets te binnen schiet. “Die huur van je, Fay, dat is een lachertje. Je moet meer betalen.” Om een of andere reden kijkt hij deze keer Baz aan, en Baz voelt zijn ogen achter zijn donkere zonnebril, en door de manier waarop hij naar haar kijkt stelt ze zich voor hoe zijn dikke vingers haar gezicht aanraken. Ze probeert niet te rillen. Moro’s blik gaat weer naar Fay.
“Ik betaal altijd keurig,” zegt ze.
“Ja, je bent braaf,” zegt hij, “maar…” en hij steekt zijn handen in de lucht, handpalmen naar buiten, “…ik ben ook maar ‘n zakenman, Fay, dus je betaalt, of ik pak alles van je af.”
Fay knikt.
“Mooi zo.” Moro vist een papiertje uit zijn borstzakje. “Dit wil ik,” zegt hij, en hij laat het op de grond dwarrelen. Hij wacht niet tot Fay het opraapt en het nieuwe bedrag leest. Hij geeft zijn mannen een teken en met z’n drieën lopen ze de deur uit.
Het wordt stil in de kamer. Ze luisteren naar het geklos van de mannen op de ladder, en de bons in de verte als de deur dichtvalt en ze de steeg in stappen.
Fay bukt zich om het papiertje op te rapen en laat haar schouders hangen. Miguel brengt haar een glas wijn en blijft half achter haar staan, als een schaduw.
“Hoeveel vraagt ie?” vraagt Demi.
“Hij wil alles wat we hebben, al m’n spaarcenten.”
“Ga je hem die ring geven?”
“Nee.”
“Wat ga je dan doen?” vraagt Demi.
“Ik?” Haar toon wordt scherp. “Ik doe het denkwerk. En jullie, jullie gaan dubbel zo hard aan ‘t werk. Allemaal!”
Baz denkt aan Raoul. Raoul met niemand. Raoul alleen in het donker. Wat voor werk doe je op de Berg?
“Oké, best, Fay” zegt Demi. “Denk jij maar na. Wij smeren ‘m wel, oké? Dan heb je een beetje rust.” Hij wenkt Baz en Sol en de anderen en ze lopen naar de deur, maar Miguel blijft achter.
Als ze de deur uit gaan hoort Baz Miguel zeggen: “Ik ken iemand die je wil ontmoeten, Fay. Hij heeft geld, hij kent mensen. Misschien kan hij helpen, Fay…”