Negenentwintig
Duisternis. Zo zwart als de duivel. Zo dicht dat Baz geen hand voor ogen ziet. Zo dicht dat ze zich in een flits afvraagt of ze soms dood en begraven is, in een armeluisgraf diep onder de barrio ligt; alleen heeft ze iets zachts en warms onder haar hoofd, en hoewel ze zo blind is als een ouwe rat weet ze dat het Demi’s schouder is. Ze weet waar ze zijn. Ze verschuift haar hoofd en doet haar ogen weer dicht.
Dan hoort ze de stemmen.
Stemmen en voetstappen. Het schrapen van houten kisten die opzijgeschoven worden, rotzooi die aan de kant wordt geschopt. “Wat zie je?”
“Niks.”
Een flauw briesje ritselt met het plastic dat over de stal hangt waaronder ze liggen. Stof wervelt naar binnen en waait in haar gezicht. Demi knijpt in haar arm.
Politie? De mannen van de rivier? Eduardo’s mannen?
Een man begint zacht te praten. Dan weer stilte. Dan weer stemmen. Een mobiele telefoon. “Nee. Niets…Ja. Doen we.” Klik. De telefoon die dichtklapt.
“Vamos.” Een stem zo droog als oud leer.
Ze houdt haar adem in. Demi doet net als zij, klemt zijn kaken stijf op elkaar, alleen zijn zij het die in de klem zitten. Voor Baz is de hele stad nu één grote klem, met al die straten op een kluitje, met nog meer straten en pleinen en stegen. Vroeger konden Demi en zij overal komen, waren ze zo vrij als een koning, en zelfs als een slachtoffer hen in de smiezen kreeg en ze moesten vluchten was vluchten een makkie; elke straathoek was een vriend, elke steeg veilig, elke tram een lift terug naar de barrio. Nu ziet ze al die straten als een net dat boven haar hoofd hangt. En in elke straat een zware jongen die gluurt, of een politieagent die loert of een camera die spiedt. Ze wou dat ze weer klein was, zo klein dat zelfs een hond niet op of om zou kijken als ze langsliep.
Ze horen de mannen weglopen. Ze wachten, bedacht op het kleinste geluidje, tot ze zeker weten dat het veilig is.
Demi draait zich als eerste op zijn zij, tilt het plastic op en kruipt op zijn buik naar buiten. Baz volgt en hurkt naast hem.
Het is nog donker, maar het grijs van de dageraad sijpelt al door. Om hen heen spreidt de markt zich uit, een verzameling lege stalletjes als schimmige eilandjes, maar de mannen zijn nergens meer te bekennen. Misschien hebben ze de hele nacht door de barrio gezworven en zijn ze het zat. Misschien proberen ze te bedenken waar Demi en zij heen zullen vluchten. Fay zou het ze kunnen vertellen. Zij weet dat ze met geld op zak zouden proberen de stad uit te komen, dat ze naar Nor-te zouden gaan, en dan op naar de zwembaden en het zoete leven. Ja, Fay weet dat, maar Baz denkt niet dat ze het zou zeggen, tenzij ze geen keus had.
Lucien zou het ook kunnen vertellen. Als ze in de gaten krijgen dat hij het was op die motor bij het ziekenhuis rukken ze misschien zijn dunne armpjes eraf, maar ze denkt niet dat Lucien iets los zou laten. Wat ze ook met hem doen.
“We zitten goed, denk ik,” mompelt Demi, terwijl hij zijn armen strekt en zijn schouders beweegt. “Je bent dan wel klein, maar je hebt een zware kop, Baz,” zegt hij, en hij trekt een gezicht als hij per ongeluk zijn gewicht naar zijn slechte been verplaatst.
“Jij bent gewoon een en al bot, Demi. M’n nek ligt helemaal in de kreukels, die schouder van je is ‘t rottigste waar ik ooit op heb gelegen met m’n hoofd.”
Hij snuift minachtend en haalt dan een klein portemon-neetje uit zijn zak, kijkt erin.
“Wat is dat?”
“Zei ik toch. Fay gaf me geld voor ik het raam uit sprong. Douwde het zo in m’n handen. Dat van die ring vond ze ook niet erg, dat jij die gestolen had. Ik dacht dat ze ons erom zou villen. Ze zei wel een paar keer dat ‘t niet gaf, Baz. Ze wou me alleen maar naar buiten hebben.”
“Fay heeft een nieuw zaakje,” zegt Baz. “Misschien vindt ze wat wij gedaan hebben alleen nog maar prutswerk.”
Demi stopt het portemonneetje terug. “Misschien, maar ze heeft ons wel een boel poen gegeven…” Hij trekt zijn schouders naar achteren, snuift, spuugt op de grond: het stoerste straatkind van de stad.
Als Baz aandacht aan hem zou besteden, in plaats van haar eigen dingen te denken over Fay, zou ze dwars door die stoere houding heen kijken. Maar ze zegt: “Ze heeft vast een reden, Fay heeft altijd een reden voor wat ze doet.”
“Nou, misschien weet jij ook wel niet alles.”
Baz haalt haar schouders op. “Misschien.” Ze kijkt de kant op van de barrio, waar een inktzwarte rookvinger zich naar de hemel kromt.
“Oké.” Demi staat op zijn tenen te wippen. “We moeten gaan. De mensen komen hun spullen uitstallen. Laten we gaan, Baz, dan pakken we die trein. Ja toch?”
“Oké. Nemen we de tram op Agua?”
“Agua is het snelst, maar dan moeten we ons wel gedeisd houden. Als ze ons zien vermoorden ze ons, zeker weten. Op z’n minst zetten ze ons op z’n kop in die modder waar jij ze in hebt laten lopen. Dat beloof ik je gratis en voor niks.”
“Demi, jij zit altijd vol met niks.”
Ze vertrekken als de eerste boeren en kooplui op de markt aankomen, sommigen met handkarren en kruiwagens, anderen in gedeukte driewielers. Niemand let op een stel haveloze zwerfkinderen, want die zie je hier net zoveel als uitgehongerde honden, en het stikt in de stad van de zwerfhonden.
Demi hinkt nog een beetje, maar het is niet erg ver en hij klaagt niet. Ze stoppen alleen om brood en koffie te kopen en Demi neemt een risico door in een café met vijftig dollar te betalen, maar de eigenaar is nog suf van de rum van de vorige avond en houdt het briefje alleen tegen het licht om te controleren of het echt is, waarna hij een poosje staat te mopperen dat hij op deze manier al door zijn wisselgeld heen is voor de dag goed en wel begonnen is. Als ze gegeten hebben lopen ze verder naar Agua.
Demi stapt al op de tramhalte af, maar Baz pakt hem bij zijn arm. “Kijk,” zegt ze, wijzend naar de overkant, naar de belangrijkste straat die de barrio in gaat. “Daar gaat iets gebeuren.”
♦
Er is politie, natuurlijk, maar de agenten staan er ontspannen bij, op hun gemak, alsof de strijd gestreden is, de oorlog gewonnen. Ze staan in kleine groepjes koffie te drinken en zoete broodjes te eten en te roken, met hun vizier omhooggeklapt te praten. Soms slentert er een naar het lint dat ze gespannen hebben om de stadslui tegen te houden die komen kijken hoe de barrio een pak op zijn donder krijgt. Het is maar een handjevol mensen, een stel vroege vogels die niets liever doen dan toekijken hoe een ander in de ellende terechtkomt.
Baz en Demi lopen ernaartoe. Ondanks zijn haast om weg te komen wordt Demi erdoor aangetrokken als door een magneet, en hij wurmt zich tussen schouders door tot hij vooraan staat. Baz volgt hem. Ze hoopt maar dat Lucien de barrio al uit is. Ze vraagt aan Demi hoe laat het is. Het is bijna negen uur. Als hij zich gaat bemoeien met een of andere actie die de politie van plan is haalt hij hun trein niet. Wat moeten ze dan? Ze gaat op haar tenen staan en rekt zich uit om iets te kunnen zien, dan schuifelt ze tussen de mensen door tot ze een opening ziet. Maar er valt niets te zien, alleen politie – politie en mannen in glanzende pakken, de nieuwe zware jongens. Daar staan ze, aan de verkeerde kant van het lint, kletsend met de petten alsof ze allemaal bij elkaar horen. Ze ziet een man van heel vroeger, een van Moro’s handlangers, een indiaan met een verweerd gezicht die altijd graag rondliep in rode zijden overhemden. Ze ziet hem staan bij een van de enorme bulldozers, met zijn hand op het opstapje, opkijkend naar de potige chauffeur, ook een indiaan, net zo zwaargebouwd als zijn machine. Ze wisselen nieuwtjes uit alsof ze samen zijn opgegroeid.
“D’r is iets gebeurd,” zegt Demi. “Iemand heeft een deal gemaakt en alles is omgekeerd.” Hij kijkt gespannen en er staat zweet op zijn voorhoofd. Demi zweet niet zo makkelijk, anders dan de grote jongens. Maar nu zweet hij wel en zijn stem klinkt hoog en hard. “Eduardo heeft een of andere deal gemaakt.”
“Ja, d’r is iets gebeurd,” zegt Baz, al kan ze zich niet goed voorstellen over wat voor deal Demi het heeft. Maar ze hoort geen geweerschoten, alleen het lage, opgewonden brommen van de bulldozers die gestart worden en beginnen te rijden en dan het triomfantelijke daveren van instortende muren, en het stof vliegt de lucht in, vangt de ochtendzon, waardoor het een oranje gloed krijgt.
Een omstander slurpt luidruchtig van zijn koffie. “Ze gooien maar één blok tegelijk plat. Gaan een heel stel grote gebouwen uit de grond stampen. Helemaal van glas, net als in Chi-cago. Dat zeggen ze tenminste. Een hele nieuwe stad, hier op deze plek. Wie had dat nou kunnen denken?” Hij scheurt een stuk van een croissant en propt het in zijn mond. Iemand anders zegt: “Heb ik ook gehoord.”
De eerste barriovluchtelingen druppelen langs de afzetting het plein op. Misschien is dit de laatste kans voor mensen om weg te komen. Het zijn Chinezen die met dozen en bundels sjouwen, oude mannen met hoge boorden, gebogen over stokken; ze moeten de wasserij en het gokhol gesloopt hebben. Er zijn ook in lompen geklede gezinnen bij met alleen een paar volgepropte plastic tasjes of rieten manden, kinderen die zich aan hun moeder vastklampen, maar niemand huilt, niemand kijkt op. Sommige van die mensen kent ze, maar ze zijn haar zaak niet. Lucien is nergens te zien.
“Het zou voor iedereen beter zijn als die bulldozers dat puin gewoon boven op die lui lieten vallen. Weer een probleem minder, zou ‘k zo zeggen. Weer wat dieven minder in de stad,” verklaart de man, die het laatste stuk croissant in zijn mond steekt.
“Een mens moet toch leven,” zegt Demi.
De man kijkt hem koud aan. “Een mens mag leven zolang hij belasting betaalt en met z’n tengels uit mijn zakken blijft.”
“Die jongen heeft gelijk,” zegt een jongeman. “Als u uw huis kwijtraakt bent u ook niet blij, wed ik.”
“Tja,” gromt de man, “maar ik heb voor mijn huis betaald. Die daar ziet eruit alsof hij bij die gasten hoort. Ben jij ook zo’n barriorat, jongen? Nou? Ik hou mijn hand voor de zekerheid op mijn portemonnee – dat zou ik ook maar doen als ik u was.” Hij spuugt op de grond en draait zich om.
De jongeman kijkt Demi onderzoekend aan. “Als je het mij vraagt heeft de stad nog genoeg vette ratten op te ruimen, voor ze zich druk zouden moeten maken om armelui in de barrio. Genoeg hoge omes ook,” zegt hij, want op dat moment komt er een zwarte Mercedes aanrijden, met de getinte ramen dicht. Opeens worden de agenten wakker; ze rechten hun rug, maken hun sigaret uit en kijken naar de gedrongen man die achter uit de auto stapt. De politiechef. Glanzende, zwartleren laarzen, een groen uniform en een hoekige zonnebril die zijn gezicht verbergt. Zijn mensen salueren, hij knikt en staart strak naar de barrio, kijkt hoe de bulldozers hun werk doen terwijl een man in een pak hem iets vertelt.
Baz draait zich om naar Demi, maar Demi is weggeglipt. Ze blijft staan. Hij gaat niet weg zonder haar. Hij heeft alleen iets gezien, als een hond die hier achteraan gaat, daar achteraan gaat. Even later is hij terug.
“Waarom trekje zo’n apenkop, Demi?”
“Die man maakte zich zo’n zorgen om z’n portemonnee dat ik ‘m maar even een handje geholpen heb.” Hij houdt een vuist vol verkreukelde briefjes omhoog en propt ze in zijn broekzak. “Kom mee, Baz, we moeten nou echt gaan.”
“Hij weet natuurlijk dat jij het was!”
“Ik zag ‘m op de tram stappen. Wat kan ie doen?”
“Als hij merkt dat ie niet kan betalen, springt ie eruit, dat kan ie doen. En dan komt ie hierheen gerend. Jij bent zeker door een gekke vlieg gestoken, dat je zo achterlijk bent. Man, bij jou vergeleken is Giaccomo nog een knappe kop!”
“Wat zeur je nou? Als ie hierheen komt ziet ie dat ik weg ben, meer niet. Kom nou, Baz, alsjeblieft…”
Dat ‘alsjeblieft’ verrast haar, maar op dat moment wordt haar aandacht getrokken door de chef, die zich bukt en met iemand in de zwarte Mercedes begint te praten, iemand die geen uniform aanheeft maar een keurige spijkerbroek. Een jong iemand dus? Meer kan ze niet zien, want de persoon in de auto gaat schuil achter het donkere raampje. Het doet er niet toe; ze weet wie het is: Eduardo. Werkt hij nu samen met zijn ‘adoptievader’? De man die hij bestolen heeft, de man voor wie hij zijn neus ophaalde? Maar nu zit hij in zijn auto, maakt gebruik van hem, zoals hij ook gebruikmaakte van señora Dolucca, en van Fay. Hij is heel slim, denkt ze, te slim voor haar en Demi.
“Baz! Wat sta je nou te dromen? We moeten gaan. Lucien staat te wachten. Het is hier te link, Baz.” Hij trekt aan haar hand, popelend om te vertrekken.
“Oké. Oké.”
Ze hoort een belletje rinkelen en het vertrouwde piepen van een tram die het plein op rijdt en ze beginnen te hollen, kunnen nog net achterop springen voor de tram weer wegrijdt.
“Wat was er nou? Je keek alsof je wou blijven,” zegt hij, terwijl hij zich naast haar op het bankje laat vallen.
“Als ik blijf, wie moet jou dan de hele tijd uit de nesten halen?”
Hij haalt op zijn typische overdreven manier zijn schouders op, waardoor ze bijna tegen zijn oren komen. “Ik vind wel iemand.”
“O ja. Nou, dat hoeft dus niet, Demi.”
Hij wendt zich af en kijkt uit het raampje. Na een poosje zegt hij: “Ik wil niet naar iemand anders op zoek hoor, Baz,” en hij steekt zijn hand uit, met de palm naar boven, en ze geeft er een klapje op, en voor hij loslaat knijpt hij even in haar vingers.
“Hoe ver naar het noorden gaan we, Demi?” vraagt ze.
“Tot de trein niet verder kan.”
Buiten schiet de stad voorbij en ze doet haar ogen dicht. Veilig. Ze hebben geld, genoeg voor de trein, misschien zelfs genoeg om ergens opnieuw te beginnen, een huisje te huren. Zo moeilijk kan het niet zijn. Niets kan zo moeilijk zijn als de barrio.