Twaalf
Eduardo gaat weg. Hij wil niet dat Fay met hem meeloopt door de barrio, dus stuurt ze Miguel en Giacco om te voorkomen dat hij verdwaalt. Ze gaat mee naar beneden om hem uit te laten.
“Ze is verliefd op die jongen van d’r,” zegt Demi. “Hij loopt hier binnen alsof ie ons al in z’n zak heeft.” Als Fay binnenkomt wordt hij weer stil. Ze praten nog een tijdje. Baz wil weten hoe het was in de tijd dat ze haar baby weggaf. Ze vraagt zich af of het Fay echt niet kon schelen, of ze het alleen maar voor het geld deed. Nu is Fay een harde, dat weet ze, maar toen, toen ze nog zo jong was, misschien was ze toen anders? Maar als Baz haar probeert over te halen om het verhaal nog een keer te vertellen, wappert Fay met haar hand. “We hebben nu wel zat over vroeger gepraat. Hou d’r maar over op, oké, Baz? Denk liever aan wat we gaan doen met al dat geld.” Dus praten ze nog een tijdje over de inbraak – tenminste, Fay en Demi praten en Baz luistert. Even later gaat Fay naar haar kamer.
De twee jongens komen terug en Giacco zet de televisie aan. Baz trekt Demi aan zijn arm. “Ik ga naar buiten. Kunnen we even ergens over praten?”
“Best,” zegt hij. “Ik loop met je mee.” En ze glippen naar buiten.
De avondlucht is vergeven van de muskusachtige geuren van de barrio: kookvuurtjes, open riool en de eeuwige vettige stank van de dode rivier. In de verte, boven de bergen in het noorden, flitst de bliksem langs de hemel. Het onweer is over-getrokken en heeft de beloofde regen meegenomen.
“Je hebt beloofd dat we Raoul gingen zoeken.”
Demi leunt tegen het karkas van een oude Volkswagen Kever, lang geleden achtergelaten op de oever. In het fletse licht van de vollemaan is het net een enorme schildpad.
“Raoul overleeft ‘t wel een paar dagen. We hoeven d’r heus niet alles voor te laten vallen. Laten we eerst die klus maar doen. Dan gaan we daarna Raoul zoeken.”
Dit wil Baz niet horen. Ze wil dat Demi en zij hetzelfde denken, hetzelfde willen. Soms doen ze dat ook, en dan is ze blij, maar meestal gaat Demi zijn eigen gang en volgt zij hem. Deze keer wil ze dat hij ziet wat zij ziet. “Je vergeet te makkelijk, Demi. Je vergeet dingen die je niet pal voor je ziet. Je vergeet Raoul.” De woorden smaken bitter in haar mond, maken dat ze bijna moet spugen.
Hij haalt zijn schouders op. Demi haalt altijd zijn schouders op als hij doet alsof niets hem wat kan schelen.
Ze draait zich om en begint langs de rivier te lopen, naar de plek waar ze kan oversteken naar het geraamte van de loodsboot. Tot daar loopt Demi vaak met haar mee, nooit verder.
“Ik vergeet hem helemaal niet,” zegt hij, half roepend, half fluisterend. “Ik moet dit gewoon éérst doen. Dat weet je best. Als Fay jou zo’n klus geeft, dan doe jij het ook.”
Ze luistert niet echt naar wat hij zegt. “Er is altijd wel iets waardoor je niet doet wat je eigenlijk moet doen.”
Ze hoort hem binnensmonds vloeken en met zijn vuist op het wrak rammen. Dan het kletsen van zijn voeten op de harde aarde als hij achter haar aan komt rennen. Hij pakt haar bij haar arm. “Als d’r iets misgaat…als we te laat komen of in de problemen raken en de anderen klaarstaan om weg te rijden, dan neemt ze iemand anders voor die klus. Wou je dat soms? Dit is onze kans, dat heb je haar toch horen zeggen, Bazzie, kom op. Bedenk eens wat het betekent als dit lukt, dan zijn we misschien wel binnen.”
Baz denkt aan de hand die haar losliet. “Wat is binnen, Demi? Wat is daar zo bijzonder aan als je iemand die je aardig vindt d’r voor loslaat?” Ze schudt zijn hand af en begint harder te lopen.
Deze keer komt hij niet achter haar aan. “Eigenwijs nest!” En als ze geen antwoord geeft en niet blijft staan, roept hij: “Oké. Oké, ik heb het beloofd. Ik doe altijd wat ik beloof, dat weet je toch. Maak me niet kwaad, Baz. We doen eerst die klus, dan hebben we geld op zak en gaat ‘t een stuk makkelijker.”
“Ga jij maar inbreken met Fay, Demi. Ik ga Raoul zoeken. Ik doe ‘t wel alleen.”
“Doe nou ‘s niet zo koppig!” schreeuwt hij. Ze ziet bijna voor zich hoe hij staat te stampvoeten, zoals hij vroeger wel eens deed als hij boos was op Fay omdat hij iets niet mocht, in de tijd voordat ze naar de barrio verhuisden. “Een ezel heeft nog meer verstand dan jij!”
Net voor de bocht in de rivier blijft ze staan om te horen of hij nog van gedachten verandert. Ze hoort alleen het gerommel van de stad en flarden van muziek en geschreeuw in de barrio. Ze kijkt om, maar kan hem niet meer zien. Hij zal wel teruggegaan zijn. Vol van al het geld dat hij gaat binnenhalen.
Ze draait zich om en zoekt door de zachte modder haar weg naar haar schuilplaats.
Op het hellende dek pakt ze de laatste fles water en schudt ermee. Ze fronst haar voorhoofd. Het laatste restje. Ze giet het warme water over haar voeten, pulkt de slijmerige grijze modder tussen haar tenen vandaan en wast met de laatste druppels haar handen. Morgen, als ze Raoul heeft gevonden en hem van die afvalhoop gehaald heeft, moet ze nieuwe flessen naar de boot brengen.
Ze klautert op het voordek, en in de warme wind en in de hitte die van de boot afslaat zijn haar voeten bijna meteen droog. Verderop ziet ze lichtjes op de brug die ze morgen over moet, misschien van vrachtwagens die naar het noorden rijden, of rijkelui op weg naar hun vakantiehuis dat ze ergens buiten de stad verstopt hebben. Misschien kwam de rivier daar wel vandaan, voor ze met die enorme dam al het water afpakten. Ze heeft een keer een foto van de dam gezien. Mama Bali kwam ermee aanzetten. De foto stond in een oude vergeelde krant en de dam zag er helemaal niet zo bijzonder uit. Mama had het artikel bewaard omdat ze erom moest lachen, zei ze. Er stond in dat de fantastische Barrier del Nor-te water en elektriciteit zou brengen naar elk huis in de stad, en er stond ook dat de rivier binnen een jaar weer net zo zou stromen als hij altijd gedaan had, diep en breed genoeg om de schepen terug te halen naar de stad. De krant was ouder dan Baz en die rivier was nog net zo droog als altijd. Baz snapt niet wat daar zo grappig aan is. Voor zover zij weet stroomt de rivier alleen in haar dromen. Mama zegt dat iemand die dam op een dag de lucht in zal laten vliegen, en ze bidt elke avond dat het maar snel mag gebeuren, en dat het water dan door de stad spoelt en alle vuiligheid wegwast. Dan hoeft ze haar ramen en haar stoepje niet meer drie keer per dag te poetsen.
Baz twijfelt er niet aan dat ze Raoul zal vinden. Dat weet ze zeker omdat het iets goeds is wat gebeuren moet, en goede dingen zijn net zo helder en hard en scherp als die blauwe steen die Demi gestolen heeft. Maar vinden is één ding. Hem daar weg krijgen, van die Berg af, dat wordt moeilijk.
Met haar handen om de roestige reling gaat ze op haar tenen staan. Ze buigt haar rechterbeen naar achteren, trekt haar rug krom, tilt haar kin op en ziet achter haar gesloten ogen de dansers aan de muur van Mama Bali. Als ze kon dansen zou zij ook op zo’n foto kunnen staan, als ze kon dansen kon ze misschien ook vliegen, net als die dansers. Naar de andere kant van de rivier vliegen om Raoul te zoeken, terugvliegen en Demi de lucht in tillen voordat hij alleen omdat Fay het zegt iets stoms doet, zoiets stoms dat de harde man hem in zijn kladden grijpt en opsluit in het Kasteel.
Die nacht, in haar haveloze nest van oude kleren en dunne plastic kussentjes, met boven haar een vierkantje van zwart fluweel bespikkeld met sterren, vraagt ze zich af hoe het zal zijn om bij Fay weg te gaan, om uit de barrio weg te gaan, voorgoed te vertrekken, want als ze Raoul eenmaal gevonden heeft is er geen weg meer terug. Dan is ze bij Fay niet meer veilig. Fay zal hen allemaal weggeven, haar en Demi ook.
Ze draait zich om en ligt met wijd open ogen in het donker te staren, zonder iets te zien. Ze voelt de hobbelige metalen vloer door de dunne dekens in haar heup prikken. Morgen wordt een dag zonder Demi. Ze draait zich nog een keer om en probeert te slapen, maar de slaap komt niet. Hij liet mijn hand los, zegt ze bij zichzelf. Hij liet mijn hand los. Ik vroeg of hij meeging, maar hij liet me los.
Als ze eindelijk in slaap valt droomt ze niet van wegvliegen op de wind, niet van water dat door de dode rivier kolkt en alles schoner wast dan Mama Bali’s stoepje. Er is alleen een warboel van rusteloze gevoelens, en ze wordt uitgeput wakker. Haar ogen branden en ze heeft overal pijn, alsof ze door hete pek heeft lopen waden, door drijfzand, en ergens buiten in de optrekkende duisternis hoort ze een stem roepen. Heel even denkt ze dat ze nog slaapt en dat dit een vogel is die roept, maar ze heeft haar ogen open en het roepen, hoort ze nu, klinkt niet droef; iemand schreeuwt haar naam, en die iemand is doodsbang.
Ze blijft nog even stil liggen. Dan klautert ze als een bezetene de ladder op en laat zich van het dek af naar de reling glijden. Ze tuurt naar de vormeloze grijze massa die de oever is. Daar is dat roepen weer, dichterbij nu, vlak bij de boei die ze als wegwijzer gebruikt als ze de rivierbedding oversteekt.
“Baz!”
Het is Demi! Hij is toch gekomen! Maar dan zit de paniek opeens als een strak snoer om haar borst. Hij is gekomen en nu gebeurt er iets verschrikkelijks met hem en ze ziet hem niet, kan hem nergens ontdekken. Maar hij moet er zijn, daar ergens in de modder.
En dan krijgt ze hem in het oog. Hij staat een paar meter naast het pad en zwaait wild met zijn armen om overeind te blijven, terwijl hij langzaam naar beneden gezogen wordt.
“Hou je stil!” schreeuwt ze. “Niet bewegen. Ik kom eraan.”
Ze rent weer naar beneden en komt even later tevoorschijn met een bundel die bijeengehouden wordt door een van haar katoenen lakens. Met de bundel over haar schouder klimt ze langs de zijkant naar beneden en glibbert door de smalle strook zachte modder naast de boot naar haar pad en zigzagt dan zo snel als ze kan naar Demi toe.
Als ze bij de boei aankomt is hij al zowat tot aan zijn middel in de modder gezakt. “Baz, ga hulp halen. Fay weet wel wat ze moet doen.”
“Nee.” Daar is geen tijd voor. “Sta stil,” zegt ze. Ze laat de bundel van haar schouder glijden en knoopt hem los. Er zitten twee plastic kussentjes in en een paar lakens. Ze draait de lakens in elkaar en knoopt ze aan elkaar vast, waardoor ze een touw van zo’n drie meter lang krijgt. Met de kussentjes in haar ene hand en het touw in de andere loopt ze voorzichtig bij de boei vandaan. Al na twee stappen voelt ze de droge bovenlaag van de modder barsten en zakt haar voet tot boven haar enkel weg. Om te voorkomen dat de modder greep op haar krijgt zet ze vlug nog twee stappen. Dan slingert ze het ene kussentje naar Demi toe, zodat hij er net bij kan; het andere laat ze voor haar eigen voeten vallen.
“Laat je daarop vallen, net als ik,” en ze laat zich met haar armen wijd vallen, met haar buik en borst op het kussen, waardoor ze haar gewicht verdeelt. Het zal niet eeuwig houden, maar misschien kan ze net lang genoeg blijven liggen om Demi uit de modder te trekken.
“Gaat niet,” zegt hij.
“Vooroverleunen, alsof je gaat vallen.”
Hij leunt voorover. Zijn benen komen niet omhoog, maar door zijn gewicht valt hij net genoeg naar voren om bij het kussen te komen. “Aan dat domme ding heb ik toch niks, Baz. Wat denk je nou?” De modder komt nu voorbij zijn middel, kleurt zijn buik zwart, reikt naar zijn borst.
“Steekje armen uit alsof je zwemt,” zegt ze. Haar eigen kussen is al twee centimeter in de modder gezakt en ze houdt zich zo stil dat ze bijna geen ademhaalt. Ze moeten snel zijn, en ze weet niet eens of haar plan wel zal werken. Maar ze praat rustig. Als Demi om zich heen begint te slaan, is hij sneller weg dan een rat die een riool in schiet.
“Ik krijg blubber in m’n gezicht, Baz.”
“Hou je hoofd omhoog en vangen, Demi, en goed vasthouden.” Ze heeft haar touw opgerold en gooit het met een wijde boog naar Demi, in de hoop dat het uitrolt voor het neerkomt. Het werkt, en Demi kan met zijn vingertoppen net bij het uiteinde komen, maar vastpakken lukt niet.
“Pak dan, Demi! Kom op,” spoort ze hem aan. “Je bent toch zo slim, pak dan. Je roept altijd dat je magische handjes hebt, nou, dat wil ik wel ‘s zien…” Ze pest hem en daagt hem uit, en Demi rekt zich uit en zakt weer wat dieper weg. “Gebruik je arm, Demi. Roei met je ene hand door de modder en steek de andere zover mogelijk uit.” Ze ziet dat zijn ogen groot zijn van angst, maar hij doet wat ze zegt, zwaait zijn linkerarm naar voren, zijn hand krommend alsof hij de bodem van de rivier omhoog wil scheppen, en tegelijk legt hij zijn gezicht plat in de modder, waardoor hij misschien een centimeter meer naar voren komt, en steekt hij zijn rechterhand naar het touw uit.
Baz knijpt haar ogen dicht. Nu komt het. Even gebeurt er niets en dan voelt ze een rukje aan het touw. Hij heeft beet. “Rustig,” zegt ze. “Rustig. Nu je andere hand erbij.”
Ze hoort geklots en gegrom en dan komt er weer een rukje. “Hebbes.” Hij begint te trekken, eerst langzaam met de ene hand en dan met de andere, en centimeter voor centimeter komt Demi uit de modder; zijn gezicht is glimmend zwart, ze ziet alleen het wit van zijn ogen en zijn tanden in zijn opeengeklemde kaken. Dan hoort ze een zacht, langgerekt zuigen, en zijn voeten komen boven en op een of andere manier, met Demi op het kussen dat werkt als een soort slee en Baz die hand over hand aan het touw trekt, wordt de afstand tussen hen kleiner en kleiner, tot ze elkaar recht aankijken.
“Waarom moet je je zo nodig hier verstoppen, Baz?” Zijn gezicht is een masker van modder en hij klinkt schor en hijgerig van de inspanning. “Altijd maar moeilijk doen.” Hij spuugt en trekt een vies gezicht en probeert de klodders modder rond zijn mond weg te vegen, maar krijgt alleen maar meer drab binnen.
Ze pakt haar kussens en rolt haar lakentouw op, en zonder te kijken of hij wel achter haar aan komt begint ze over haar onzichtbare pad naar de harde oever te lopen. Over haar schouder zegt ze: “Je deed alsof je niet meekwam. Dan kom je opeens toch en werk je je in de nesten. Wees maar blij dat ik d’r was, de rivier had je met huid en haar opgeslokt. Zo’n uk-kie als jij verdwijnt spoorloos.”
Hij is te moe om erop in te gaan, sjokt mat achter haar aan. Eenmaal op de oever haalt ze drie plastic flessen waswater uit haar bergplaats onder een omgekeerd bootje en laat het water geduldig in zijn opgehouden handen lopen zodat hij de ergste modder van zijn gezicht en armen kan wassen. “Heeft Fay je naar buiten zien gaan?”
“Die lag als een beer te snurken. Te veel wijn gehad gisteravond.” En nu de schrik van het bijna verdrinken uit hem wegebt, krijgt hij zijn oude branie weer terug: “Maar als ze wakker was geweest, was ik ook wel langs haar heen gekomen. Je vergeet wat Demi allemaal kan.”
“Ik vergeet anders niet dat je grote mond precies bij je grote voeten past.” Ze giet het laatste restje water over hem heen en bekijkt hem keurend. “Je stinkt naar modder, zo krijgen we nooit geen lift.”
“Geef me vijf minuten,” zegt hij. “Ik heb nog schone kleren en ik haal wel even water bij Lucien.”
Hij rent weg en Baz wacht. De zon staat al boven de horizon. De lucht is hardblauw- het wordt weer een kokendhete dag. Achter haar komt de barrio tot leven. Ze bergt haar flessen op en denkt bij zichzelf dat ze niet moet vergeten ze te vullen zodra ze terug zijn. Dan gaat ze in kleermakerszit in het kleine reepje schaduw van het bootje zitten. Ze legt haar handen op haar knieën en ziet dat haar vingers trillen; haar hart bonkt nog in haar magere borst. Was het een teken? De rivier die hen omlaag probeerde te trekken, was dat een teken, en zo ja, wat betekende het dan? Misschien vindt die rare rivier het niet fijn dat zij er altijd maar doorheen rent, in haar boot slaapt, misschien vindt de rivier het tijd dat ze vertrekt. Maar ze heeft hem niet losgelaten en dat had best gekund; als die ouwe modderrivier hem echt naar beneden had willen trekken, dan had ze het touw door haar handen moeten laten glippen…dat, of ze had zich mee moeten laten trekken. Misschien is dat wat de rivier tegen haar zei: nooit loslaten. Wat er ook gebeurt.