Tien

Het is laat. In de kamer hangt een broeierige, ranzige lucht. De jongens zijn klaar met eten en zitten voor de televisie naar het nieuws te kijken. Fay rookt in haar makkelijke stoel een ci-garillo. Het asbakje naast haar elleboog zit tot aan de rand vol met peuken. Ze heeft vandaag weer hard moeten werken om al die verbrande tabak in haar longen te krijgen, denkt Baz.

Buiten klinkt een klap en de hemel licht op. Het televisiescherm wordt zwart en de jongens kreunen en beginnen te juichen als het weer aan springt. De donder rommelt boven de barrio. Onweer. Geknetter. Geen regen. Nooit regen. Alleen lawaai en benauwdheid en zweet.

“Hé, Demi,” schreeuwt Hesus. “Daar heb je de politiechef, Dolucca in eigenste persoon. Hij gaat je villen. Dat zegt ie. Hij zegt: ik vil dat rottige dievenjong levend en dan brand ik de barrio plat en bouw ik d’r een spiksplinternieuwe stad.” Ze lachen en joelen. Demi is de man, degene die ze allemaal wel willen zijn, maar ze willen nou ook weer niet zó graag zijn plaats innemen dat ze het niet erg zouden vinden als hij in het Kasteel werd gegooid.

“De chef zegt dat niemand meer veilig is omdat deze stad de beste dief van de wereld heeft.” Dat is Sol. “Dat zegt ie strak-kies ook over mij.”

Hesus geeft hem een klap tegen zijn achterhoofd. “Jij jat alleen spul waar niemand wat aan heeft.”

“Waar is Miguel?” Demi staat er op zijn gemak bij, alsof hij zich nergens zorgen over maakt, met een half oog naar de televisie kijkend.

“Klusje doen voor Fay,” antwoordt Sol.

“O ja, Fay? Doet Miguel een klusje voor je?” vraagt Demi met een blik op Baz, die met Giaccomo de afwas staat te doen. Baz haalt haar schouders op; zij heeft hem ook niet weg zien gaan. “Die jongen doet bijna niks anders meer.”

Fay is lijkbleek in het flikkerende licht, ze heeft haar ogen open maar lijkt niets te zien. Baz weet niet eens of ze Demi’s vraag wel gehoord heeft. Soms is ze zo, diep in zichzelf weggestopt. Baz noemde dat vroeger haar piekertijd, en dan slopen Demi en zij altijd voorzichtig om haar heen. “Ze piekert ergens over,” zei Demi dan. Toen Baz wat ouder werd kreeg ze in de gaten dat bij piekertijd vaak een fles rum of rode wijn hoorde. Ook nu staat er een fles witte rum naast haar stoel, halfleeg, maar Baz weet dat het niet de drank is die haar ziek maakt. Het is die jongen, denkt ze. Misschien is ze bang dat die jongeman, die vroeger haar kind was, haar toch niet zal helpen. En wat moet ze dan?

Demi sloft naar de emmer en gooit water in zijn gezicht. Fay kijkt toe en rilt een beetje. Ze heeft soms rare hersenspinsels, vooral als ze gedronken heeft. Baz houdt Fay in de gaten, en ze houdt Demi in de gaten.

“Wat vind jij van die chef, Fay?” vraagt hij. “Komt ie ons hier lastigvallen, denk je?” Hij maakt een kommetje van zijn handen en maakt zijn gezicht nog een keer nat.

Op de televisie stopt een zwart politiebusje voor de hoge witte muren van het Kasteel, en een rij kinderen schuifelt naar de poort. Dit gebeurt af en toe: iemand achter een bureau vraagt om harde maatregelen, en de politie stroopt de straten af en sluit elk haveloos kind op dat ze tegenkomt. Nu komt de chef weer in beeld. Hij heeft een dikke, vettige zwarte snor die eruitziet alsof hij op zijn gezicht geplakt is.

“Dus die chef is señor Moro’s politie, die waar hij het over had, waar ie zaken mee doet, die met die vrouw die haar ring kwijt is. Denk je ook niet, Fay?”

Baz houdt haar adem in, wacht tot Fay hem op zijn donder geeft, hem inpepert dat hij niet zo brutaal moet doen want dat ze hem anders zo weggeeft, net als Pikpak. Kinderen komen en gaan. Tijd dat jij gaat, Demi, je krijgt een veel te grote mond – dat zou ze kunnen zeggen. Maar Fay rilt weer en als ze haar mond eindelijk opendoet praat ze een beetje met dubbele tong. “Pas op wat je zegt over die man, Demi. Hij hoort wat je zegt nog voordat je het kan zeggen.”

“Is ie zo goed? Ik dacht altijd dat ie de boef van de barrio was, niet de duivel zelf.”

Buiten zigzagt de bliksem geluidloos langs de hemel. De gloeilamp boven de tafel schijnt een paar tellen zwakker en dan weer feller.

Het waarschuwingsbelletje klingelt en iedereen komt geschrokken in actie.

Demi zwaait zijn voeten van de tafel. Baz loopt bij de deur vandaan, gaat naar de emmer en wast vlug haar handen. Dan, als de deur opengaat en ze ziet wie de vreemdeling is die Mi-guel bij zich heeft, kruipt ze nog een beetje verder weg in het donker.

Studentje? Nee.

Journalisto? Nee.

Net een engel op een kerkraam, een rijke engel met een stralenkrans van blonde krullen: Fays grote kindje.

“Hé,” zegt Demi, die naast Fay gaat staan, “kijk ‘s wat de rat naar z’n hol heeft gesleept. We hebben deftig bezoek, Fay.”

Miguel kijkt kwaad naar Demi, maar de rijke engel negeert hen allemaal. Die heeft alleen oog voor Fay.

“Ik heb ‘m,” zegt Miguel voor alle zekerheid.

“Je bent een brave knul,” zegt Fay. Dan staat ze op uit haar stoel. “Dus je bent er, zoals we afgesproken hadden.” Ze spreidt haar armen alsof ze denkt dat deze jongen, haar engeltje, het kind dat ze voor geld heeft weggegeven, haar in de armen zal vallen, maar hij doet geen stap bij de deur vandaan. Hij neemt de tijd, bekijkt eerst haar en laat dan zijn blik door de hele ruimte gaan. Baz probeert hun hol, hun veilige haven te zien zoals hij het ziet: gammele meubels, bij elkaar gesprokkeld op vlooienmarkten; dozen en emmers en een waslijn met kleren, donkere hoekjes, rommel en een kring van kinderen die hem aankijken. Hij knikt alsof hij ze één voor één afvinkt. Demi is de laatste. “Aha,” zegt hij, “jij bent die dief waar ze het allemaal over hebben. Denk je dat je snel genoeg bent om mijn zakken te rollen?”

“Heb je iets wat ik zou willen hebben?” antwoordt Demi. Ondertussen sluipt Hesus langs de muren tot hij achter de jongen staat. Hij is echt goed, Hesus, denkt Baz, een gladde aal. Ze ziet zijn hand naar de zak van de jongen gaan.

Als een slang zo snel grijpt de jongen Hesus’ pols beet en trekt hem met een harde ruk naar voren, waardoor Hesus zijn evenwicht verliest. Hij geeft een gil als zijn arm op zijn rug gedraaid wordt, en de jongen laat hem los en Hesus valt op zijn knieën op de grond. De jongen glimlacht. “Handig,” zegt hij, “maar niet echt snel.”

Fay klapt in haar handen. “Heel knap,” zegt ze. “Snel. In de barrio kan je ook maar beter snel zijn.” Niemand anders klapt. “Kom. Laten we zakendoen.”

Hesus staat op en kruipt met een hand om zijn pols naar zijn plekje in de hoek.

De jongeman let niet op hem, zijn aandacht is nu helemaal bij Demi. “Ben jij beter dan hij?” vraagt hij.

Demi haalt zijn schouders op. “Als je me wilt zien werken kom je maar ‘n keer op straat kijken. Hier werk ik niet. Als je een aap kunstjes wil zien doen moet je in de dierentuin wezen.”

“Die dierentuin heb ik niet nodig,” zegt de jongen. Hij blijft Demi strak aankijken. “Ik heb je bezig gezien op straat. Ik zag hoe je dat pakje van die vrouw pikte, met haar dierbare ring erin.” Hij lacht zacht. “Pech dat het de vrouw van de politiechef was.”

Demi springt op. “Wou je me bedreigen?!”

Aan de geamuseerde uitdrukking op het gezicht van de jongen verandert niets. Demi gaat op zijn tenen staan, alsof hij hem een stomp wil geven – er staat alleen een tafel in de weg. Fay geeft hem een tik en duwt hem terug op zijn stoel.

“Pas een beetje op je woorden,” snauwt ze. “Die jongen heeft een zakelijk voorstel, we luisteren naar hem.”

“Die jongen?” zegt de jongen onverstoorbaar, nog met dat lachje op zijn gezicht. “Die jongen? Weten ze niet wie ik ben?”

“Ze weten dat ik voor je gezorgd heb, dat ik een goed thuis voor je vond toen je nog heel klein was. En moet je nou ‘s kijken,” zegt ze bewonderend. “Je hebt mooie kleren, je praat geleerd, en ik wil wedden dat je geld in je portefullie hebt. Miguel!” zegt ze streng. “Je hebt hem toch niet door akelige steegjes laten lopen, hè?” Het valt Baz op dat ze de jongen nog steeds niet bij zijn naam heeft genoemd en ze vraagt zich af waarom dat is, of er soms iets bijzonders is aan dat gezin waar ze haar baby aan heeft gegeven. Ze merkt ook dat Fay haar ogen bijna niet van hem af kan houden.

“Niemand heeft ‘m een haar gekrenkt, Fay.”

“Brave knul. Ga zitten. Baz, haal ‘s wat wijn. Miguel, maak de tafel leeg.”

Ze gaan zitten, de jongen links van Fay en Demi rechts. Baz zet een kan op tafel en een bordje met plakjes koude worst. Fay schenkt eerst haar zoon een glas wijn in en dan Demi; de anderen krijgen niets. Demi doet water bij zijn wijn. De jongeman ziet het en doet het dan zelf ook. Fay zegt: “Je kan maar beter voorzichtig wezen als je ergens nieuw bent, hè?”

De jongen tilt zijn glas op. “Ik ben altijd voorzichtig…moeder,” zegt hij, en hij neemt een slok van de aangelengde wijn.

Heel even lijkt Fay van haar stuk gebracht, maar dan verschijnt er een echte lach op haar gezicht. Ze knikt, pakt haar glas en proost zwijgend met die verzorgde, beheerste jonge señor die ze voor een handje dollars heeft weggedaan. Rond de tafel blijft het stil. Demi loert naar Fay en kijkt dan uitdagend naar de jongen. “Tijd dat je het ons vertelt, Fay. Wat is dit voor jongen? Als ie zo bijzonder is, waarom komt ie dan helemaal naar onze vieze barrio? Zeg maar ‘s waarom we hem zouden moeten vertrouwen.”

“Ja,” stemt de jongen in, “vertel ze dat maar eens.” En met een heel klein beetje spot in zijn stem voegt hij eraan toe: “We zijn tenslotte allemaal familie, nietwaar?”