Achtentwintig
Hij vroeg niet of ze meeging! Vroeg niet of ze wilde wachten!
Alles in haar schreeuwt dat ze daar weg moet, nu meteen, nu ze de kans heeft, maar ze verroert zich niet. Ze ziet hem door het gebouw omhooggaan, geruisloos, ook al hinkt hij een beetje door de pijn in zijn been.
Opeens is al haar woede en razernij verdwenen. Mensen kunnen mensen niet loslaten, zelfs al zouden ze dat misschien wel moeten doen. Ze rent met twee treden tegelijk de trap op, haalt hem in op de overloop met de kale cementen vloer voor Fays deur.
Ze kijken elkaar aan. “Veeg je gezicht af, Baz,” zegt hij, niet met zijn gewone Demi-stem maar zachtjes.
Met de mouw van haar bloes probeert ze het vuil en het nat uit haar ogen te poetsen. Ze wil zeggen dat hij er ook niet zo fantastisch uitziet, maar ze vertrouwt haar stem niet. Hij duwt de deur open.
Het is nog geen twee dagen geleden dat ze hier weggingen voor de klus die Fay bedacht had, maar het voelt veel langer; het voelt alsof de kamer er op een of andere manier anders uit zou moeten zien. Dat is natuurlijk niet zo, het is er misschien alleen een nog grotere rommel, dat is alles. Een gloeilamp hangt aan een lang snoer aan het plafond, de tafel in het midden is bezaaid met vieze borden en glazen. De slaapmatjes van de jongens liggen op een hoop met hun schamele kleren, de vensterbanken onder de grote ramen zijn leeg, behalve op Demi’s plekje. Niemand heeft aan zijn spullen gezeten, zijn veldbed staat er nog precies zo, de versleten sportschoenen die hij nooit weg heeft kunnen gooien staan erbovenop. Demi’s raam kijkt uit op de dode rivier, en door het vuile glas is niets anders te zien dan nacht. Het raam aan de andere kant van de kamer is bespikkeld met de lichtjes van de stad en de oranje gloed van een brand ergens in de barrio. De oven links staat open maar is koud, de deur van Fays geïmproviseerde slaap-kamertje rechts in de hoek staat ook open. In de warme kamer hangt de zure lucht van oude kleren en rook.
Fay is alleen en zit op haar gewone plek aan het hoofd van de tafel, een kruik wijn naast haar elleboog, haar mobiele telefoon bij het glas waaruit ze drinkt, een blikken schoteltje barstensvol cigarillopeuken. Op de donkere schaduwen onder haar ogen na is haar gezicht doodsbleek, haar haar een woeste bos oranje touw, haar beige jasje vies en verkreukeld; ze ziet eruit alsof ze een week niet geslapen heeft. Ze beweegt niet, knippert niet met haar ogen als ze binnenkomen en in de deuropening blijven staan, staart alleen naar hen alsof ze niet echt zijn.
Demi is de eerste die iets zegt. “Hé Fay, ik heb iets voor je.”
Haar ogen schieten naar het kistje in zijn handen en worden een beetje groter als ze beseft wat het is. Baz had gedacht dat ze zou gaan razen en tieren, maar haar mondhoeken gaan naar beneden en het is bijna alsof ze lacht. Ze schudt haar hoofd. “Hoe zijn jullie binnengekomen? Ik heb alle jongens op wacht gezet. Ik heb ze één voor één precies gezegd waar ze moesten gaan staan. Wat heb je met ze uitgespookt, Demi?”
“Denk je niet dat we slim genoeg zijn om langs zo’n domkop als Giaccomo te komen?”
“Ik dacht dat jullie slim genoeg waren om uit de buurt te blijven. Hoe haal je het in je hoofd, Baz. Jouw idee om naar huis te komen? Nee.” Ze schudt weer haar hoofd. “Jij was het vast niet, jij snapt wel wat veilig is en wat niet. Demi snapt d’r niks van, hè Demi?” Ze schenkt zichzelf nog een glas wijn in. Haar hand trilt, ziet Baz, maar ze klinkt helder. Fays woorden kunnen zo scherp zijn als een mes, ook al kan ze door de wijn bijna niet meer op haar benen staan.
“Hoe bedoel je, Fay? Zijn we soms niet welkom? En dit…” hij houdt het kistje omhoog, “…dit kan je niks schelen, al die mooie spullen die we voor je meegebracht hebben. Je stopt ze alleen maar weg zodat wij d’r niet aan kunnen komen.”
Fay haalt haar schouders op. “Ik heb die jongens daar neergezet om je te waarschuwen, Demi, maar het zijn d’r nog maar drie en ze zijn alle drie nergens goed voor. Ik heb helemaal geen goeie meer sinds jij weg bent. Miguel is ook al weg, met Eduardo mee.” De telefoon trilt en schuift zijwaarts over de tafel tot Fay hem pakt. Ze leest het bericht en legt hem weer neer. “Eduardo is de nieuwe man, Demi, alles is nu van hem. De nieuwe señor. Hij heeft alle zware jongens in z’n zak. Moro is rattenvoer. De politie heeft ‘m gevonden, met z’n gezicht in de drek, waar ie thuishoort. En nou komt Eduardo jou halen.”
“Heb jij ‘m gewaarschuwd?”
“Helemaal niet, die jongen denkt zelf na. Hij heeft de hele buurt ingepakt. Je bent goed, maar je bent niet onzichtbaar.”
“Als hij zo slim is, waarom gooit de politie dan alles plat?” zegt Baz.
“Gooi de boel plat en wat krijg je? Glimmende kantoren, gloednieuwe gebouwen. De rivier gaat weer stromen, dat zeggen ze nou allemaal. De barrio wordt de droom van de rijken, en wie heeft die droom in z’n zak? Wil je ‘t weten?”
“Jouw jongen,” zegt Demi.
“Mijn jongen zit straks op hopen geld, hij wordt namelijk de koning van ‘t hele zootje.”
“En hij gaat jou beschermen?” zegt Demi bitter. “Net als señor Moro?”
“Dit is anders.” Ze neemt een flinke slok wijn. “Hij is familie.”
In Baz’ hoofd verschijnt het beeld van Raoul, onderuitgezakt tegen het hek, zijn lach een schim. Raoul was familie. En ze herinnert zich nog iets. Ze herinnert zich wat señora Do-lucca haar vertelde over haar man en zijn straatmeiden. “En de politiechef, is die ook familie? Beschermt die je?”
Ze fronst verbaasd haar voorhoofd. “Waar heb jij het nou weer over?”
“De chef, die gaf je toch een kans toen je net in de stad was?”
“Baz, Baz. Je weet altijd meer dan je laat merken. Maar nou heb je het mis; de chef geeft nooit, de chef neemt. Toen die chef nog een doodgewone pet was, toen ie nog op straat werkte, nam ie mij. Toen ik nog niet wist hoe de stad werkte nam ie mij, en toen het kind kwam nam ie het kind…”
“De chef is Eduardo’s echte vader!”
“Reken maar dat die chef echt is. Misschien betekent echte familie niet zo heel veel, Baz…”
“Die jongen van je kan ons niet schelen, Fay,” zegt Demi hard, een en al zakelijkheid – of dat probeert hij tenminste. “We komen ons aandeel ophalen.” Hij houdt het kistje omhoog. “Door drieën delen, dat lijkt me eerlijk. Jou niet?”
Fay haalt haar schouders op en schenkt hem weer die bijna-lach. “Ga je gang, Demi. Maak dat ouwe ding maar ‘s open.”
“Je pensioen,” zegt Demi. “Waarmee we hier weg zouden gaan. Weet je nog?” Hij maakt het deksel open, kijkt en zet grote ogen op van schrik. “Wat nou?” Hij houdt het kistje op zijn kop. Er valt alleen wat kleingeld uit, en een paar kleine plastic zakjes met wit spul. “Baz!”
“Ik? Ik heb alleen die ring gepakt, en wat geld om jou vrij te krijgen.”
Fay gromt. “Iedereen steekt z’n poot maar in de honing-pot. Dacht je dat ik ‘m daar zou laten staan, zodat de rest van de wereld z’n poot d’r ook nog in kon steken? Vergeet het maar, Demi. Dat kistje van mij is altijd maar een druppel op de gloeiende plaat geweest, en wij de kleinste visjes in de rivier.” Ze pakt abrupt haar glas en neemt een slok. “Kleine visjes worden opgeslokt als ze niet veranderen, of als ze niet heel snel zijn en weten hoe ze uit de problemen blijven.”
“De rivier is dood,” zegt Baz. “Niemand gaat iets bouwen naast die modderpoel.”
Fay schuift haar stoel naar achteren en komt een beetje wankel overeind. “Jullie zijn dood als jullie nou niet opkras-sen, of anders zitten jullie straks als voddenskeletten op de Berg. Wouden jullie dat soms? Hè? Wouden jullie dat? Want hij staat beneden. Wou je kijken? Ga maar kijken.” Ze wijst naar het raam aan de stadskant. Demi kijkt haar aan en Baz rent naar het raam.
Als ze zich naar buiten buigen kunnen ze in de steeg kijken die langs het gebouw naar de rivier loopt. Er lopen wel vijf, zes, misschien zeven mensen, sommigen met zaklamp, en ze zijn al op weg naar binnen. “Ze komen eraan, Demi!”
Fay staat aan de andere kant van de kamer met een rol touw te worstelen. “Geen tijd voor het dak, jullie moeten door ‘t raam. Dit raam. Baz, de deur!”
Altijd weten waar de uitgang is, dat heeft ze hun geleerd.
Baz rent naar de deur, doet hem dicht en schuift de grendel ervoor. Demi laat het kistje op de grond vallen, schuift met moeite het raam aan de rivierkant open, bindt het touw vast en gooit het naar buiten. Ze zitten hoger dan toen in het huis van de Dolucca’s.
Demi kan haar gedachten lezen. “Denk maar dat we geluk hebben, Baz-er rijdt tenminste geen politieauto rond.”
Nee, nu hebben ze andere haaien achter zich aan.
Ze klimt op de vensterbank, maar voor ze haar benen naar buiten zwaait draait ze zich om en kijkt naar Fay, zo dichtbij, zo bang. Fay was anders nooit zo, zelfs niet als seiïor Moro langskwam. Baz wil iets zeggen, maar het is te moeilijk. Ook Demi is eerder klein dan groot. Geen branie, geen praatjes. Hij kijkt Fay aan als een geslagen hond, maar Fay kijkt naar Baz.
“Ga nou, Baz!” zegt Fay. “Maak dat je wegkomt.”
Baz hoort voetstappen op de trap, gerammel aan de deur, en ze is al over de vensterbank, grijpt het touw stevig vast, klemt het tussen haar bovenbenen en schuurt naar beneden. Even later komt Demi met gloeiende handen omlaag en botst bijna tegen haar op. De laatste anderhalve meter laat ze zich vallen. Ze komt zacht neer en kruipt meteen weg in de schaduw. Demi landt een seconde later en grijpt kreunend naar zijn been. Het touw kronkelt omlaag en valt boven op hen.
Als Baz omhoogkijkt ziet ze Fays witte gezicht voor het raam; dan is ze weg. Er was een tijd dat Baz onderweg naar haar bootje omkeek naar dat raam, hoog in het oude vervallen gebouw, en dat daar dat licht brandde. Het deed haar altijd denken aan zacht goud.
Ze draait zich om en begint zonder iets tegen Demi te zeggen langs de oever te hollen, de kant op van de bocht in de rivier, instinctief op weg naar de boot, haar schuilplaats. Hoe lang hebben ze nog voordat de mannen hen komen zoeken, op hun Italiaanse schoenen de trap weer af klepperen en een sprint inzetten? Minuten. Ze begint harder te hollen. Fay verraadt hen natuurlijk…Pikpak, Raoul, jongens van wie ze zich het gezicht niet meer kan herinneren; allemaal verdwenen nadat Fay hen verraden had omdat ze problemen opleverden, en zij en Demi leveren gigantische problemen op, hebben de problemen bij haar thuisgebracht, aan haar voeten gelegd, en ze zullen niet zomaar verdwijnen, zoals het ijs dat Demi zo bijzonder vond en dat smolt tot er niets meer van over was.
Maar misschien gaat het nu anders. Ze zag er anders uit, ze hielp hen ontsnappen. Misschien houdt ze haar mond?
Hun voeten maken een boel lawaai op de steentjes en de rommel op de rivieroever, en op de achtergrond roezemoest de barrio.
Ze vertraagt haar pas, want ze merkt dat Demi niet naast haar loopt maar een heel stuk achterblijft en zijn gewonde arm vasthoudt.
“Gaat het?”
Zonder antwoord te geven probeert hij haar koppig in te halen, maar ze hoort hem hijgen alsof er bij elke stap een nagel over een zenuw wordt gehaald.
Als de mannen nu komen hebben ze geen schijn van kans.
“Schiet nou op, Demi!”
“Wat denk je dat ik aan het doen ben?”
En dan klinkt er achter hen een ijle, hoge kreet. Het zou een kind kunnen zijn, het zou een vrouw kunnen zijn. Soms hoor je dit in de barrio en bemoei je je met je eigen zaken, maar Demi verstijft en draait zich om alsof hij terug wil. “Dat is Fay niet, Demi!” Baz pakt hem bij zijn arm en schudt hem door elkaar. “Niemand doet Fay iets. Wat dacht je dan? Eduardo raakt haar heus niet aan. Ze is z’n moeder, z’n echte moeder. Kom mee.” Ze trekt aan hem en trekt nog een keer, maar pas als er iemand achter het raam verschijnt en met een zaklamp lukraak op de oever schijnt komt hij in beweging en hobbelt hij weer achter haar aan.
Voor ze tien meter verder zijn klinkt er een schreeuw vanuit het open raam, en als Baz omkijkt ziet ze de lichtbundel systematisch, langzaam, zorgvuldig in de zwarte poelen tussen de hopen puin en afval porren, tussen de rottende omgekeerde bootjes. Ze gaan zo hard als ze kunnen, als Demi kan, half lopend, half rennend. Ze halen de bocht in de rivier. Nog een paar seconden en ze zijn buiten bereik, maar de lichtbundel zit hen op de hielen. Ze pakt Demi vast, trekt hem opzij, haakt haar vingers onder de rand van het bootje waaronder ze haar water bewaart en sjort het omhoog. “Eronder, Demi,” zegt ze. “Ik ga ze een beetje treiteren, jij bent te traag.”
“Oké dan, voor deze keer mag jij het doen. De volgende keer ik weer.”
“Best.”
Hij kruipt onder het opgewipte bootje, terwijl zij hem van achteren een zetje geeft. “Verroer je niet, begrepen? Blijf stil liggen tot ik je kom halen.”
“Ik krijg geen lucht,” klinkt het gedempt, klagerig.
“Als ze je pakken krijg je pas echt geen lucht.” Ze laat het bootje zakken en rent de oever weer op. De lichtbundel vindt haar meteen.
“Daar heb je d’r een!”
Ze rent alsof ze het licht probeert af te schudden, holt naar links en naar rechts, zigzagt alsof ze iets kwijt is. Ze wil dat ze dichterbij komen, het gevoel krijgen dat ze haar zonder moeite te pakken kunnen krijgen, zonder er al te veel over na te hoeven denken.
♦
De mannen schreeuwen, roepen, hun harde zolen kletsen op het slijk, iemand vervloekt de modder, misschien gaan zijn mooie Italiaanse schoenen eraan.
Nog niet, zegt ze bij zichzelf. Ze moeten heel dichtbij zijn, in haar nek hijgen, hun handen naar haar uitsteken. Daarom blijft ze staan, kijkt ze om alsof ze zich lam schrikt en laat ze zich verblinden door het felle schijnsel, zodat ze duidelijk kunnen zien dat ze niets voorstelt, doodsbang is, een makkelijke prooi.
“Jij daar. Staan blijven, jij gaat nergens heen!”
Ze knijpt haar ogen stijf dicht en telt langzaam: een, twee, drie. Zo raakt ze die blindheid kwijt en geeft ze de mannen de tijd om nog wat dichterbij te komen.
Opeens schreeuwt er een: “Dat is die rotmeid die m’n motor gestolen heeft!”
Baz draait zich met een ruk om, doet in het donker haar ogen open, wacht tot haar pupillen groter worden. Nu kan ze weer zien. Daar ligt haar boot, een heel eind verderop in de modder. Ze kijkt naar links en naar rechts, bepaalt haar positie en rent naar de rand van de harde oever en begint de rivier op te rennen, nog steeds zogenaamd in het wilde weg, alsof het niets is, alsof het veilig is. Ze kijkt om, maar nu steekt ze een hand op om haar ogen tegen het licht te beschermen. Ze rent verder, een beetje harder nog, zodat ze denken dat het veilig is, komt bij de boei en klampt zich eraan vast alsof ze buiten adem is, slap van angst.
De mannen, vier mannen, rennen op een rijtje recht op de rivier af, maar dan gaan ze opeens niet meer zo hard, want de modder wordt zacht en ze zakken tot hun enkels in de prut. Nog een paar stappen en ze verdwijnen in de diepte, net als Demi toen, maar deze keer zal ze geen hand uitsteken. Ze kijkt toe, schat de afstand, en haar hart begint alweer rustiger te kloppen.
“Hier komen, jij! Ik scheur je aan stukken, dat zweer ik je!”
Dat is de kwaaie, een nog jonge man met een smal gezicht die voor de anderen uit ploetert. Hij is degene die Demi en zij van zijn motor hebben gegooid, de bewaker van de Berg die ze hebben achtergelaten als een dichtgebonden varkensmaag. Hij wil haar een aframmeling geven, laten boeten voor de problemen die ze hem bezorgd hebben. Hij is natuurlijk afgegaan. Niemand gaat graag af, deze mannen zeker niet; die vermoorden je nog liever en laten je liggen voor de honden en de ratten.
Kom maar, zegt ze bij zichzelf, nog een klein beetje dichter-bij.
En ze zwoegen met zijn allen door, waden tot aan hun knie-en door de modder, de boze man vijf stappen voor de anderen uit. Ze ziet het zweet glanzen op zijn gezicht, de modder glinsteren op zijn jasje, de gladde plak rond zijn bovenbenen. “Hé!” schreeuwt hij, maar nu ligt er een bezorgde klank in zijn stem. “Ik kan niet verder.”
De andere drie negeren hem, want ook zij hebben het moeilijk, schreeuwen naar haar, naar elkaar, eentje staat te prutsen met een telefoon, een ander zwaait met een pistool en de kogels fluiten Baz’ om de oren.
“Daro!” gilt een van de mannen. “Ben je gek geworden? Hou daarmee op voor je ons allemaal neerknalt!” Maar Daro, de man met het pistool, verliest zijn evenwicht, en wiekend met zijn armen alsof hij een windmolen is vuurt hij nog een keer voor hij voorover in de modder valt. De andere twee komen dichterbij: “Wat sta je daar nou, Rico?”
Rico, degene met het smalle gezicht, geeft geen antwoord. Hij heeft zijn pistool getrokken en richt het op Baz, zijn arm beeft. De modder staat al tot aan zijn middel. Hij trekt zenuwachtig met zijn mond, want nu is hij bang, en hij bijt haar toe: “Dit komt door jou, stuk vuil. Je hebt ons in de val gelokt. Ik zweer ‘t, ik vermoord je.” Maar hij schiet niet. “Ik zweer ‘t je, of je moet iets…” Hij begint voorover te zakken, probeert naar achteren te leunen maar dat lukt niet. Hij laat het pistool vallen, graait er wild naar, zakt nog verder naar voren. Het pistool verdwijnt in de modder. “Jezus Maria…” Geen poeha meer.
Als hij zich heel stilhoudt, denkt ze, kan hij zijn gezicht misschien nog vijf minuten boven houden. Ze doet een stap bij de veilige boei vandaan. “Je hebt toch vrienden,” zegt ze. “Misschien kunnen die je helpen.”
“Je kan toch een touw gaan halen, iets om…”
“Hou je stil, anders stik je d’r nog in.”
“Wat ben jij voor iemand?” Hij snakt paniekerig naar adem, maar hij beweegt niet meer, houdt zijn kin omhoog, zijn nek stijf. “Je hebt geen gevoel…Jezus!”
Ze denkt erover na. Gevoel? Wat voor gevoel hadden zij voor Raoul of al die andere kinderen die ze op de Berg vasthouden? Zij kan weer verder. De mannen zitten vast, steken op een slordige rij uit de modder en zeggen niets meer, ieder voor zich worstelend om los te komen, schots en scheef als de wasknijpers aan Mama Bali’s waslijn. Tenminste, drie van de mannen – de ene die Daro heet is bijna weg.
“Ik heb geen gevoel voor jullie,” zegt ze.
Toen ze vanuit het raam naar beneden keek zag ze er zeven, dus er kunnen elk moment meer mannen aankomen om te kijken wat er aan de hand is. Nog drie. En een daarvan is Edu-ardo. Misschien komen ze deze vier redden. Misschien niet. Baz is niet van plan om het af te wachten. Ze kijkt nog één keer om naar de boot. Niemand heeft ooit ontdekt hoe je er moet komen, zelfs Demi niet. En in die droom van haar kwam het water op en dreef de boot weg…Een halve seconde lang wil ze niets liever dan erheen gaan, zich daar verstoppen waar niets haar kan raken, maar dat is dom denken, een kinderachtige gedachte, dromerij.
Aan dromerij heb je niets, in dromen kun je niet schuilen.
“Hou je stil,” zegt ze tegen Rico. “Als je beweegt slokt de modder je alleen maar sneller op.”
Hij heeft zijn hoofd naar de oever gedraaid, misschien om niet te hoeven zien hoe dicht de modder bij zijn gezicht is. Hij geeft geen antwoord. Deze mannen zijn het niet gewend om zich door kinderen iets te laten zeggen, om zich door wie dan ook iets te laten zeggen, behalve door hun baas. Ze jagen. Ze doen. Ze maken mensen bang. Maar dat is nu misschien voor-bij.
Ze rent terug en laat de mannen achter, zonder op het gescheld van de twee achter Rico te letten. Er valt nu nog maar één ding te doen: verdwijnen, opgaan in de nacht, weg uit de barrio, weg uit de stad, naar ergens ver weg, waar niemand weet wie ze zijn.
Als ze bij de omgekeerde boot aankomt ziet ze de lichtbundel door het donker zwiepen. Daar komen ze.
Ze tilt het bootje op en Demi ligt daar opgerold als een braaf hondje. Hij draait zijn hoofd en pakt de hand die ze naar hem uitsteekt. “Je blijft me maar oprapen, Baz.”
“Je weegt ook niks.”
Hij legt een arm om haar schouders, zij een arm om zijn middel, en hobbelend en hinkend laten ze de rivier achter zich, volgen de route die Baz eerder ook gevolgd heeft, de route die naar de markt leidt.
Na twintig minuten rusten ze even uit. De rivier ligt een heel stuk achter hen en in de barrio is het zo stil als het maar zijn kan. Baz denkt dat het al ruim na middernacht moet zijn en ze is zo moe dat het pijn doet. Ze vraagt zich af hoe het met Lucien is. Ze vraagt zich af of ze bij Norte echt op hem kunnen wachten. Durven ze dat? Zou Eduardo zoveel moeite doen om hen te pakken te krijgen? Waarom zou hij dat willen?
Eindelijk komen ze bij de markt, en ze maken een holletje onder een van de stalletjes, lappen plastic, papier, karton. Baz scharrelt een paar geplette bruine bananen op en laat zich naast Demi zakken. Het fruit is zo zacht dat ze het bijna kunnen drinken en helpt niet erg tegen de honger, maar ze heeft vaker honger gehad. Ze eten morgen wel weer. “Zo’n berg worstjes dat een hond d’r niet eens overheen kan springen,” mompelt ze.
“Dikzakkengebak, Baz. Als ik rijk ben eet ik enkel nog maar dikzakkengebak.”
“Ik werk mooi niet met een dikzak, Demi. Dikzakken komen klem te zitten in steegjes, in deuropeningen. Als jij zo nodig dik wil worden, zoek je maar een andere partner.” Ze kruipt dicht tegen hem aan, legt een arm onder haar hoofd en doet haar ogen dicht. Ze voelt zich veilig, het is een warme nacht, de problemen lijken ver weg.
Het blijft een hele tijd stil en Baz is al bijna in slaap gevallen als Demi zegt: “Ze wou me geld geven, Baz. Ze deed niet moeilijk over het kistje, ze wou enkel een heleboel geld in m’n hand drukken. Net toen ik het raam uit klom, toen deed ze dat.” Zijn stem klinkt ver weg.
“Da’s mooi, Demi,” weet ze nog uit te brengen. “We moeten geld hebben voor de trein.”
Maar ze hoort hem niet zeggen: “Dat is ‘t niet, Baz, da’s niet wat ik bedoel”, want ze slaapt al.