Dertig

Maar de barrio met zijn doolhof van straatjes en steegjes is al halfdood. Er is nog maar een handjevol grotere gebouwen over, die hoog uitsteken boven het puin en het vuil. Grimmig en naakt staan ze daar, alsof ze zich verbazen over deze nieuwe wildernis.

Midden in deze nieuwe ruimte staat een oude kerk met een koepeldak, de schuilplaats van Baz en Demi, hun eiland in een ruwe en onstuimige zee.

Aan de droge rivier staan de oude vervallen pakhuizen, uitgeslagen in de kleur van botten. Misschien staat Fay daar voor het raam over de stad uit te kijken en zich af te vragen hoe het met Baz en Demi gaat, of ze hen wel had moeten laten gaan, of de gouden zoon die haar teruggevonden heeft het verleden en de toekomst is waarnaar ze verlangt.

En Eduardo, de nieuwe señor, zit achter in die zwarte politiewagen op Agua. Misschien kijkt hij uit het getinte raampje naar alles wat hij bereikt heeft. Of misschien zijn zijn gedachten bij Baz en Demi, is hij kwaad omdat twee van zijn moeders dieven ontsnapt zijn en er nu dus twee monden te veel kunnen praten. Net als zijn moeder doet de nieuwe señor alles om zijn hachje te redden. Misschien is hij nog bozer omdat ze hem voor schut hebben gezet, en dat nog wel in het openbaar: een van zijn mannen ligt op de intensive care, aangereden door die motorfiets; drie moesten er uit de stinkende modder gevist worden; een is er dood, door de rivier de diepte in gezogen. Misschien zit de nieuwe señor koelbloedig een passende straf voor Baz en Demi te verzinnen. Een nieuwe señor mag niet afgaan, en deze señor heeft zo lang gewacht en alles zo zorgvuldig gepland dat die piepende barrioratten hem niet mogen ontsnappen.

De nieuwe señor heeft ogen in de hele stad.

In de tram richting Norte rinkelt het belletje en roept de bestuurder de volgende halte om. Baz en Demi blijven zitten. De tram stroomt vol. Iedereen bemoeit zich met zijn eigen zaken, luistert met oordoppen in naar muziek, waakt over zijn tas, leest de krant. Een man klaagt dat het te vol is in de tram en dat hij betaald heeft om te zitten en dat kinderen wel eens zouden mogen opstaan. Demi doet alsof hij hem niet hoort. Baz vangt een glimp op van een krantenkop: “VERMIST!” Krantenkoppen schreeuwen altijd over van alles. Ze mist Ra-oul. Ze mist de tijd dat zij en Demi en Fay nog met z’n drieën waren en ze bijna een gezin leken. Ze hoopt vurig dat ze Lu-cien zien als ze bij het station komen. Dit zegt ze niet tegen Demi. Volgende halte. Centrum. Ze banen zich een weg door het gangpad en stappen uit, steken de straat over voor de tram die naar Norte gaat.

Dit is het chique deel van de stad en Baz is zich ervan bewust hoe smerig ze zijn. Ze geeft Demi een hand en houdt die stevig vast als hij zich in een reflex probeert los te rukken. “Wat moet dat voorstellen?” sist hij. “Word je week inenen?”

“Dieven lopen niet hand in hand,” zegt ze. “Doe maar alsof je op me past. Iedereen vindt kinderen leuk als ze lief doen.”

Hij kreunt. “Je bent me d’r een, Baz. Soms denk ik wel ‘s dat je bijna slim bent.”

Ze stappen op de volgende tram, luisteren beleefd naar de bestuurder die zegt dat ze moeten wachten totdat alle andere mensen een kaartje gekocht hebben, negeren hem als hij zegt dat er op zijn tram niet zwart wordt gereden en geven hem precies gepast het geld voor de rit. Ze krijgen hun kaartjes. “Als iemand hier z’n portemonnee kwijtraakt sleep ik jullie persoonlijk naar het Kasteel,” zegt hij expres heel hard, zodat iedereen het kan horen. Baz doet alsof ze moet huilen en een vrouw snauwt tegen de bestuurder dat hij die arme kinderen met rust moet laten. Het leven is moeilijk genoeg, zegt ze, zonder dat mensen zoals hij andere mensen het leven zuur maken.

Ze lacht naar Baz en Baz haalt een hand langs haar ogen en lacht verlegen terug, en dan lopen zij en Demi helemaal naar achteren en gaan op het balkonnetje staan. “Misschien moet je maar toneelspeelster worden, kan je in die soap van Fay spelen.”

“Jij bent hier de toneelspeler,” zegt ze. “Altijd maar de grote meneer uithangen.”

Demi grijnst. “Een grote meneer met grote ideeën.”

Tien minuten later stappen ze uit, lopen de trap op naar het station en gaan rechtstreeks naar de loketten. Daar, midden in de enorme ruimte, tussen al die hollende mensen, staat Lu-cien, vel over been in een tot op de draad versleten jasje.

“Demi, kijk ‘s wie daar is!” Ze wil al op hem afstormen, zo blij is ze, maar hij heeft een blik in zijn ogen die ze nooit eerder gezien heeft. Hij hoort te lachen, opgelucht dat ze er zijn, maar hij lacht helemaal niet. Hij kijkt dwars door Baz heen, alsof ze niet bestaat. “Er klopt iets niet,” zegt ze.

Demi laat zich meteen op een knie vallen, doet alsof hij zijn veter strikt. Baz duikt ook omlaag. Ze worden omringd door een zee van benen. “Ik zie geen petten, geen APA. Niemand zoekt ons hier, Baz. We hebben niks gedaan.”

Dat is zo. Ze hebben geen zak gerold, geen dikke portemonnee achterovergedrukt, maar dat wil niet zeggen dat ze veilig zijn, dat weet ze. Hij weet het ook. “Ga met ‘m praten,” zegt hij. “Jij kan dichtbij komen, niemand ziet je. Vraag waarom ie kijkt als een geschrokken spook.”

“En jij koopt kaartjes naar Tianna.” Tianna is de dichtstbijzijnde stad aan de kust, niet meer dan vier uur rijden hiervandaan. Daar moeten ze eerst maar een tijdje blijven om plannen te maken, en dan later verder.

“Tianna. Oké.”

“Wacht op ons bij het hek, ja?”

Hij knikt en slipt tussen de benen door en gaat onopvallend in de rij voor een van de loketten staan. Baz draait zich om en loopt terug naar de ingang, rent de trap af, sprint de straat door, en als ze zeker weet dat ze niet geschaduwd wordt gaat ze door de zijdeur weer naar binnen. Lucien staat nog steeds precies waar hij eerst stond, alsof iemand zijn voeten aan de vloer vast heeft gespijkerd. Ze kijkt vlug of ze camera’s ziet. Nee. Maar iemand houdt Lucien in de gaten, anders was hij wel van zijn plaats gekomen, was hij wel achter een van hen aan gegaan. Ze kijkt nog een keer goed om zich heen, langzaam nu, naar gezichten, uniforms, pakken…pakken! Daar bij het raam staat een pak in de krant te bladeren, maar ze weet niet wie het is. Een van Eduardo’s mannen, besluit ze. Als zij niet weet wie hij is, zal hij ook wel niet weten wie zij is-tenzij hij haar met Lucien ziet praten.

Ze loopt omzichtig tussen de mensen door, maakt een omtrekkende beweging tot ze vlak achter Lucien staat en de man haar niet meer kan zien. Mensen drommen aan alle kanten langs hen heen. Ze trekt aan de mouw van zijn ouwe jasje en pakt hem bij zijn magere pols. “Lucien.” Ze voelt hem verstijven.

“Baz!” Hij buigt zijn hoofd. “Ze houwen me in de smiezen, Baz.” Zijn lippen bewegen nauwelijks, maar zijn stem trilt.

“We hebben ‘m gezien.”

“Ik heb niks gezegd, ik zweer ‘t.”

Ze doet een klein stapje opzij. Nog steeds niets aan de hand. Nog steeds alleen die ene. “Maak je over Demi en mij maar niet druk, we passen goed op.”

“Ik kwam gewoon hierheen zoals je wou, Baz. Ik zweer ‘t. Maar ik zag wel een van Fays jongens. Misschien zijn ze me gevolgd, want zodra ik aankwam stapte die man op me af.”

Miguel. Die rat van een Miguel! Hij was het. Wie anders? Niemand is zo goed als hij. En dan belt hij Eduardo, en Eduardo stuurt een pak om een valletje te zetten, een web te weven.

“Hij zei dat ik hier moest gaan staan en niet bewegen, hij zou me vermoorden als ik me bewoog voor jij kwam. Hij zei dat ik je moest omhelzen, dan wist ie dat jij het was. Ik moet je erbij lappen. Het is een harde, Baz. Het is een moordenaar. Denk je dat die jongen mij moest volgen van Fay?”

“Nee, niet van Fay.” Haar ogen schieten heen en weer door de hal, ze wil weten of ze met meer zijn, hoopt maar dat Demi de kaartjes heeft. Ze zijn zo dichtbij. Die trein staat daar op hen te wachten. Als Eduardo alleen dat ene pak heeft en denkt dat dat genoeg is om haar en Demi tegen te houden is hij toch niet zo heel slim, maar ze moeten snel zijn, anders vertrekt de trein zonder hen naar het noorden. En Lucien moet die man zien af te schudden.

“Luister, Lucien,” zegt ze. “Zeg dat je naar de wc moet. Zeg dat je ‘t niet meer houdt. Zeg dat je zo terug bent. Dan zien Demi en ik je bij het perron van de trein naar Tianna.” Het kan lukken.

Zweetdruppels lopen langs zijn magere gezicht. “Ze zeggen dat jij en Demi iemand vermoord hebben.”

“Wat een onzin! Geloof je dat? Wie moeten wij nou vermoorden, Lucien? Ben je door een dolle hond gebeten of zo?”

“Ik zeg alleen wat zij zeggen, Baz. De tv zegt dat de vrouw van de chef vermist is. Ze zeggen dat jij en Demi haar vermoord hebben. Iedereen zegt ‘t. De krant zegt ‘t. Ze zeggen dat jij en Demi boeven zijn. Dat de vrouw van de chef een soort heilige is. Ze ging bij Demi op bezoek toen ie in het ziekenhuis lag, maar jij en Demi pikten haar ring, maakten haar dood, en de bewaker ook. Ze zeggen dat stelende ratten zoals jullie een plaag zijn en dat de politie de stad van jullie moet verlossen. Dat zeggen ze allemaal.” De woorden komen eruit als ruis op de radio als er onweer op komst is.

Ze pakt hem bij zijn arm, knijpt hem zonder erbij na te denken, waardoor de stof van zijn jasje op zijn zweer drukt. Hij krimpt van de pijn en ze laat hem vlug weer los. “Hebben ze onze foto’s? Weten ze wie we zijn?” Ze heeft geen tijd om zich zorgen te maken om señora Dolucca. Niet nu. Ze voelt een knoop tussen haar schouders, hard als de hand van een politieagent.

“Nee,” mompelt hij. “Geen foto’s gezien…”

De knoop verdwijnt. “Oké, ga nou maar. Ga tegen die man zeggen wat ik zei, en niet vergeten…Tianna.”

Hij geeft een klein knikje met zijn hoofd en Baz maakt zich door de drukte heen uit de voeten, kijkt bij de zijdeur nog een keer achterom en ziet Lucien lopen. De man vouwt zijn krant op. Ze schiet de straat op en rent terug naar de hoofdingang. Dit is hun kans: als ze nu wegkomen, kunnen ze zoekraken in Tianna. Dan kunnen ze verder. En ze zijn met z’n drieën. Ze laat haar haren groeien, trekt een rok aan. Ze zijn een gezin. Ze zijn veilig. Ze hoeven alleen maar op die trein te stappen. Dat is alles.

Ze dwingt zichzelf om rustig de brede trap naar de hal op te lopen. Natuurlijk, iedereen hier heeft haast, maar als een kind zoals zij door het station rent betekent dat voor de petten maar één ding: het betekent dat dat kind niet deugt, en dan nemen ze je te pakken, nemen je te pakken zoals een hond een rat te pakken neemt.

In de hal kijkt Baz om zich heen, maar ze ziet Demi nergens. Mooi, zegt ze bij zichzelf, hij is al naar het perron. Nu hoeft ze dat perron alleen nog maar te vinden. Ze loopt expres nog langzamer naar het midden van de hal en gaat naar het bord staan kijken. Hoe vaak is ze hier al niet met Demi geweest, en dit heeft ze nog nooit gedaan; ze heeft nog nooit gezien hoeveel namen er op dat bord staan, in kleine witte lettertjes die een beetje flikkeren waardoor ze moeilijk te lezen zijn, en tijden die ratelend verspringen, eerst zonder perron erbij maar dan opeens met een nummer erachter. Daar! Tian-na. Perron zeven. Ze heeft nog vier minuten!

Ze rent naar het hek. Reizigers lopen van en naar de trein en er zijn venters en fruitverkopers en mannen die warm eten aanbieden in vettig papier, en anderen die gebukt gaan onder een ton ijskoud water op hun rug.

Maar van Demi is geen spoor te bekennen. Hij zei dat hij bij het hek zou wachten. Ze kijkt achterom, naar de ingang. Misschien is hij teruggegaan om haar te zoeken. Misschien heeft die man hem te pakken…

Demi is veel te snel. Niemand krijgt hem te pakken. Bij het hek, zei hij.

Maar waar is hij dan?

Ze wou dat ze er niet uitzag als een rioolrat uit de barrio. Ze wou dat ze schoon was. Ze wou dat Demi en Lucien bij haar waren, met haar het perron op liepen, in de trein stapten, een plaatsje zochten en de stad uit reden.

Ze springt op een bagagekarretje en let niet op de grijze man in zijn gele spoorwegvest, die haar begint uit te schelden en schreeuwt dat ze ervan af moet komen. “Vertrekt die trein op tijd?” vraagt ze.

“Hoe moet ik dat weten?! Kom d’r af voor ik de politie roep. Wou je dat soms?”

Zonder antwoord te geven springt ze op de grond en begint langs de buitenrand van de hal te hollen. Geen tijd meer om na te denken over wat mensen vinden van een rennend kind. Ze kijkt bij de bankjes, waar hele gezinnen, vers van het platteland, met eten in hun hand om zich heen zitten te kijken, opgewonden alsof dit het hart van de stad is, het doel van hun reis. Ze kijkt bij de stalletjes die gebakken lucht verkopen aan mensen die niet beter weten: er is een man die botjes opgooit en de toekomst voorspelt-wat je maar wilt horen, hij kan het voorspellen – en een vrouw die brieven schrijft voor mensen die hun familie willen laten weten dat ze veilig zijn. Wie is er veilig in deze stad?

Volgens de grote klok heeft ze nog twee minuten, maar zonder kaartje en zonder Demi gaat ze nergens heen. Ze blijft staan. Ze draait zich om. En bij de krantenkiosk naast het perron waar ze zelf een halve minuut geleden nog stond ziet ze een oploopje. Twee vechtende jongens, een man die met zijn armen staat te zwaaien, een politieagent die erop afloopt, zijn pas versnelt, begint te rennen, het schrille geluid van een fluitje. Ze weet dat het Demi is, en de ander is Miguel en ze vechten als honden, en de pet springt ertussen, zijn fluitje snerpt, zijn wapenstok suist omlaag.

Zonder erbij na te denken rent ze er recht op af en ontwijkt nog net een bejaard echtpaar dat vlak voor haar blijft staan, een en al aandacht voor de kluwen ruziënde jongens. Daardoor ziet ze het wild om zich heen kijkende jongetje niet op zich af denderen, en ze botsen met hun schouders tegen elkaar en verliezen hun evenwicht, rollen samen over de grond. Ze komt meteen overeind en grijpt naar haar pijnlijke schouder, maar wil alweer verder hollen.

De jongen, die door de val een bloedige schaafwond op zijn kin heeft, knippert met zijn ogen en gilt bijna: “Baz!”

Het is Sol, de baby van de bende, snotterig en bang. Hij krabbelt overeind, maar ze grijpt hem voor hij kan ontsnappen. “Wat doe je hier?” sist ze. Als ze een slang was zou ze hem bijten, zo’n kille woede voelt ze voor hem, voor het hele stel.

“Het moest van Fay. Ze wou weten of jij en Demi veilig waren.”

Ze gelooft hem niet. “Je bent met Miguel!”

“Nee. Ik zweer ‘t, Baz. Miguel is niet meer bij Fay. Laat me gaan, we moeten hier weg, Baz.” Hij rukt zich los en is weg. Ze gaat al half achter hem aan, maar blijft dan staan. Bij de krantenkiosk tilt de pet Demi met één hand aan de hals van zijn T-shirt op. Demi’s hoofd hangt slap naar voren, hij lijkt net een dood aapje. En de pet steekt zijn rechterhand hoog in de lucht en laat zijn wapenstok naar beneden komen. Waarom? Demi hangt erbij alsof hij op sterven na dood is! Maar op dat moment ziet ze dat het niet Demi is die hij slaat, maar Miguel, die zijn arm uitsteekt om zijn hoofd te beschermen en gilt als de wapenstok neerkomt. De agent laat de stok aan zijn pols bungelen, zodat hij de jongen met zijn rechterhand stevig in zijn nek kan grijpen.

Nu heeft hij ze allebei goed beet. Twee jongens voor het witte busje. Twee jongens voor het Kasteel.

Dit is alles. Afgelopen. Baz kijkt alleen nog maar, haar voeten zijn loodzwaar, haar schouder bonkt, haar gezicht voelt strak aan. Twee keer. Demi’s geluk is opgebruikt. Niemand heeft twee keer geluk. Nu praat niemand hem het Kasteel uit.