63
Ik schatte de afstand tussen mijn vrienden en Jurian in, en vroeg me af wat mijn kansen waren: mijn zwaard tegen zijn twee zwaarden die op zijn rug hingen. Cassian deed een stap in de richting van Jurian en gromde: ‘Jíj.’
Jurian grinnikte. ‘Je bent aardig opgeklommen, hè? Gefeliciteerd.’
Ik voelde dat hij naar ons toe kwam. Als een duistere, woeste golfbeweging verscheen Rhys naast me. Het Boek was opeens weg, hij pakte het zo snel om het in zijn eigen jas te stoppen dat ik nauwelijks had gezien dat hij dat deed.
Maar op het moment dat het metaal uit mijn hand verdween… Allemachtig, wat was er gebeurd? Ik had gefaald, ik had verschrikkelijk gefaald, ik had me er zo gigantisch door laten overweldigen dat…
‘Je ziet er goed uit, Jurian,’ zei Rhys, die nu naast Cassian ging staan, tussen de oude krijger en mij in. ‘Voor een lijk.’
‘De laatste keer dat ik jou zag, hield je Amarantha’s bed nog warm,’ zei Jurian spottend.
‘Dus dat weet je nog,’ zei Rhys glimlachend, ook al laaide er in mij een enorme woede op. ‘Interessant.’
Jurian kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Waar is Miryam?’
‘Zij is dood,’ zei Mor op vlakke toon. De leugen die al vijfhonderd jaar rondging. ‘Drakon en zij zijn in de Erythrische zee verdronken.’ Het onbewogen gezicht van de prinses van de nachtmerries.
‘Leugenaar,’ zei Jurian. ‘Je was altijd al een leugenaar, Morrigan.’
Azriel gromde op een manier die ik nog nooit bij hem had gehoord.
Jurian negeerde hem en haalde diep adem. ‘Waar hebben jullie Miryam naartoe gebracht?’
‘Ver weg van jou,’ fluisterde Mor. ‘Ik heb haar naar prins Drakon gebracht. Ze waren metgezellen en ze zijn getrouwd in dezelfde nacht dat jij Clythia vermoordde. En ze heeft daarna nooit meer aan jou gedacht.’
Zijn zongebruinde gezicht vertrok van haat. Jurian, held van de menselijke legioenen… die langzamerhand in een monster was veranderd dat net zo verschrikkelijk was als degenen tegen wie hij vocht.
Rhys greep achter zijn rug mijn hand. We hadden genoeg gezien. Ik pakte de rand van de Ketel weer om hem te dwingen mij te gehoorzamen en met ons mee te komen. Ik zette me schrap tegen de wind en de duisternis.
Maar die kwamen niet.
Mor greep Cassian en Azriel bij de hand, en bleef staan.
Jurian glimlachte.
‘Een nieuw trucje?’ zei Rhys lijzig, en hij greep me nog iets steviger vast.
Jurian haalde zijn schouders op. ‘Ik moest hiernaartoe om jullie af te leiden, terwijl hij zijn spreuk in werking stelde.’ Zijn lach veranderde in een valse grijns. ‘Jullie kunnen het kasteel niet verlaten tenzij hij het goedvindt. Of in kleine stukjes.’
Mijn bloed verkilde. Cassian en Azriel namen een gevechtshouding aan, maar Rhys liet zijn hoofd hangen. Ik voelde zijn duistere kracht groeien alsof hij Jurian ter plekke wilde verpletteren.
Maar er gebeurde niets. Niet eens een windvlaag.
‘O ja, dat ook nog,’ zei Jurian. ‘Weet je dat niet meer? Misschien ben je het vergeten. Het was maar goed dat ik altijd alert was, Rhysand. Ze had zíjn toverboek gestolen, om jou je krachten af te nemen.’
Ik voelde met een schok dat het vloeibare hart van mijn kracht… opeens bleef stilstaan. Datgene wat mijn geest en mijn ziel met elkaar verbond was verbroken. Nee, het werd door iets onzichtbaars dichtgeknepen zodat er niets kon stromen.
Ik probeerde Rhys’ gedachten te bereiken via onze band.
Ik stootte tegen een muur. Niet van zwarte diamant, maar van een onbekend, gevoelloos materiaal.
Terwijl ik tegen die onzichtbare muur beukte en mijn eigen krachten opdroeg om niet toe te geven, ging Jurian door: ‘Hij zorgde ervoor dat het boek bij hem terugkwam. Ze had geen flauw idee hoe ze de moeilijkste spreuken moest gebruiken. Weet je hoe is het is om vijfhonderd jaar lang niet te kunnen slapen, drinken, eten, ademen of voelen? Weet je hoe het is om continu wakker te zijn en te worden gedwongen om te kijken naar alles wat ze deed?’
Hij was er gek van geworden. Het had zijn ziel gekweld totdat hij er krankzinnig van werd. Daar was die kille glans in zijn ogen uit ontstaan.
‘Zo erg kan het nooit zijn geweest, gezien het feit dat je nu voor haar meester werkt,’ zei Rhys. Ik zag dat hij uit alle macht probeerde om de spreuk die ons gevangen hield te doorbreken.
Jurian lachte breeduit. ‘Jullie zullen lang en hevig lijden.’
‘Klinkt heerlijk,’ zei Rhys, die ons nu in de richting van de trap duwde. Een stil teken om te vluchten.
Toen verscheen er iemand boven aan de trap.
Ik kende hem, tot in mijn botten. Het schouderlange zwarte haar, de blozende huid, de kleding die eerder praktisch was dan elegant. Hij was verrassend genoeg van gemiddelde lengte, maar gespierd als een jonge man.
Maar zijn gezicht, dat eruitzag als dat van iemand van een jaar of veertig… was niet opvallend knap, maar knap genoeg om de aandacht af te leiden van zijn oneindig diepe, woedende zwarte ogen.
De koning van Hybern zei: ‘Het was zo eenvoudig om jullie in de val te lokken dat ik eigenlijk een beetje teleurgesteld ben dat jullie dit niet hebben doorzien.’
Voordat we in de gaten hadden wat er gebeurde, schoot Jurian een verborgen essenhouten pijl in Azriels borst.
Mor gilde.
We konden niet anders dan met de koning meegaan.
De essenhouten pijl was gedoopt in Bloedvloek dat op het bevel van de koning van Hybern vloeide waar hij maar wilde. Als we ons verzetten, als we niet met hem naar boven gingen, zou het gif Azriels hart bereiken. En aangezien we niet over onze krachten konden beschikken en niet konden wieken…
Als ik in de buurt van Azriel kon komen om hem een slok van mijn bloed te geven… Maar dat zou te lang duren, te veel aandacht trekken.
Cassian en Rhys droegen Azriel tussen hen in en zijn bloed sproeide over de vloer toen we de wenteltrap van het kasteel van de koning opliepen.
Ik liep met Mor achter hen aan en deed mijn best om niet in het bloed te gaan staan. Jurian bevond zich pal achter ons. Mor trilde – ze probeerde het te onderdrukken, maar ze trilde toen ze naar de pijl keek die tussen de vleugels uit Azriels rug stak.
Niemand durfde de koning van Hybern, die voor ons uit liep, aan te vallen. Hij had de Ketel meegenomen, had hem met een spottende blik op mij met een vingerknip laten verdwijnen.
We wisten dat de koning niet blufte. Met één gebaar konden ze Azriel doden.
Er liepen nu bewakers rond. En hovelingen. Hoge Fae en wezens – ik weet niet wat het waren – die ons met een hongerige blik bekeken, alsof wij hun volgende maaltijd waren. In hun ogen lag een doodse blik. Leeg.
Geen meubelstukken, geen kunst. Alsof het kasteel een skelet van een of ander machtig wezen was.
De deuren van de troonzaal stonden open en ik bleef als aan de grond genageld staan. Een troonzaal – de troonzaal waar Amarantha haar voorliefde voor openbare martelingen had opgedaan. Langs de muren die zo bleek waren als botten glibberden Fae-lichtjes en de ramen keken uit op de kolkende zee die ver beneden ons tegen de muur beukte.
De koning klom op een podium dat bestond uit een groot blok donkere smaragd – zijn troon was gemaakt van de botten van… Ik voelde het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Menselijke botten. Bruin en glad van ouderdom.
We bleven voor de troon staan en Jurian kwam achter ons staan. De deuren van de troonzaal gingen dicht.
De koning zei tegen niemand in het bijzonder: ‘Nu ik me aan mijn deel van de afspraak heb gehouden, hoop ik dat jij je ook aan jouw deel zult houden.’ Uit de schaduw bij een zijdeur kwamen twee gedaanten tevoorschijn.
Ik schudde mijn hoofd alsof ik hoopte dat mijn ogen mij bedrogen toen Lucien en Tamlin in het licht stapten.