46
Ik had het zo koud dat ik niet dacht dat ik ooit nog warm zou worden. Zelfs tijdens de winter in het mensenrijk wist ik altijd wel een beetje warmte te vinden, maar nadat ik die middag bijna mijn gehele voorraad magie had gebruikt, kon zelfs het enorme haardvuur mijn verkleumde botten niet opwarmen. Zou het ooit lente worden in dit vervloekte gebied?
‘Ze kiezen deze locaties om er zeker van te zijn dat alleen de sterksten van ons het overleven,’ zei Cassian, die tegenover me zat tijdens het maal van lamsstoofpot dat we aten aan de tafel in de hoek van de voorkamer van het stenen huis.
‘Verschrikkelijke mensen,’ bromde Mor boven haar stenen kom. ‘Ik snap best dat Az hier nooit wil komen.’
‘Ik ga ervan uit dat de training van de meisjes goed is verlopen?’ zei Rhys lijzig. Hij zat naast me en zijn bovenbeen was zo dicht bij dat van mij dat ik zijn warmte kon voelen.
Cassian dronk zijn pul bier leeg. ‘Ik heb een van hen zover gekregen dat ze toegaf dat ze al tien dagen geen les hadden gehad. Ze hadden het blijkbaar allemaal te druk met hun “klusjes”.’
‘Hier zijn dus geen getalenteerde krijgers te vinden?’
‘Nou, drie,’ zei Mor. ‘Drie van de tien, geen slechte score. Van de anderen mag ik al blij zijn als ze zichzelf kunnen verdedigen. Maar die drie… Ze hebben instinct, en klauwen. Hun stomme families willen echter dat ze worden gekortwiekt en kinderen krijgen.’
Ik stond op om mijn kom naar de gootsteen te brengen, die zich tegen de muur bevond. Het huis was eenvoudig, maar toch groter en beter onderhouden dan onze oude hut. De voorkamer diende als keuken, woonkamer en eetkamer, en achterin zaten drie deuren. Een daarvan leidde naar de piepkleine badkamer, een naar de voorraadkamer en de laatste was de achterdeur, want volgens Rhys was er geen Illyriaan die een huis bouwde met maar één uitgang.
‘Hoe laat vertrekken jullie morgen naar de Uitgehakte Stad?’ vroeg Cassian op zachte toon aan haar – zo zacht dat ik begreep dat ik maar beter naar boven kon gaan.
Mor werkte de laatste hap eten uit haar kom naar binnen. Cassian had de stoofschotel blijkbaar gemaakt, en die smaakte lang niet slecht. ‘Na het ontbijt. Of ervoor. Ik weet het niet. Misschien in de middag, wanneer ze net wakker worden.’
Rhys stond vlak achter me met zijn kom in de hand en knikte naar de steile, smalle trap achter in het huis. Die was net breed genoeg voor één Illyrische krijger – nóg een veiligheidsmaatregel – en ik wierp nog een laatste blik op de tafel voordat ik naar boven liep.
Mor en Cassian tuurden in hun lege kom en praatten opvallend zachtjes verder.
Op elke trede voelde ik Rhys achter me, zijn warmte, het komen en gaan van zijn krachten. In de smalle ruimte werd ik overspoeld, werd ik geroepen door zijn geur.
Boven was het donker, er kwam slechts een klein beetje licht naar binnen door het smalle raam aan het eind van de gang, van het maanlicht dat door de dennenbomen rondom het huis heen scheen. Er waren hier maar twee deuren, en Rhys wees naar een ervan. ‘Jij en Mor kunnen vannacht een kamer delen. Zeg maar gewoon dat ze haar mond moet houden als ze te veel kletst.’ Dat zou ik nooit tegen haar zeggen. Als ze wilde praten ter afleiding en om zichzelf voor te bereiden op wat er morgen allemaal zou kunnen gebeuren, zou ik tot zonsopgang naar haar luisteren.
Hij legde zijn hand op de deurknop van de deur van zijn kamer, maar ik leunde tegen mijn houten deur.
Het zou zo makkelijk zijn om naar de overkant van de gang te lopen.
Om met mijn handen over zijn borst te wrijven, met mijn vinger over zijn lippen te strelen.
Ik slikte toen hij zich omdraaide.
Ik wilde er niet aan denken wat dit zou kunnen betekenen, wat ik aan het doen was. Wat het precies was wat er tussen ons speelde.
Het was tussen ons nooit normaal geweest, dat was al zo vanaf het moment dat we elkaar tijdens Calanmai ontmoetten. Hoewel ik toen dacht dat hij kwaadaardig en gevaarlijk was, lukte het me toch niet om bij hem weg te gaan. Maar nu…
Verrader, verrader, verrader.
Hij wilde iets zeggen, maar ik was al mijn kamer in gegaan en deed de deur dicht.
Terwijl ijzige regendruppels tussen de dennentakken door drupten, kroop ik rillend in mijn Illyrische leren gevechtskleding en gewapend met een boog, pijlkoker en messen door de mist.
Rhys liep een meter of honderd achter me met onze spullen. We waren tot diep in de bossen op de Steppes gevlogen, zo ver dat we er de nacht moesten doorbrengen. Zo ver dat niets en niemand een eventuele nieuwe ‘gigantische uitbarsting van vuur en woede’ kon zien, had Rhys gezegd. Azriel had nog niet kunnen melden of mijn zussen al iets hadden gehoord van de koninginnen, dus we hadden wat tijd over. Al leek Rhys daar anders over te denken toen hij me die ochtend het nieuws vertelde. We hoefden in ieder geval niet te kamperen. Rhys had me bezworen dat er een of andere herberg in de buurt was.
Ik draaide me om in de richting van Rhys en zag in eerste instantie alleen zijn enorme vleugels. Mor was al vertrokken voordat ik wakker werd, en Cassian was bij het ontbijt chagrijnig en nerveus geweest… Zo erg dat ik blij was dat ik na het eten van mijn pap zo snel mogelijk kon vertrekken. Ik had medelijden met de Illyrianen die op die dag met hem te maken zouden krijgen.
Rhys bleef ook stilstaan, en zelfs tussen de bomen en de regen door kon ik zijn vragende blik zien. We hadden niet gesproken over Sterrenregen en het Hof van de Nachtmerries – en toen ik de vorige avond in mijn smalle bed lag te woelen, was ik tot de conclusie gekomen dat we wat plezier en afleiding nodig hadden. Dat hoefde heus niet ingewikkeld te zijn. Het was puur een fysieke kwestie… En het voelde niet echt als verraad.
Ik stak mijn hand omhoog om aan te geven dat Rhys moest blijven waar hij was. Na de vorige dag wilde ik hem niet te dicht bij me hebben, want dan zou hij zich kunnen branden. Of erger. Hij maakte een spottende buiging en ik rolde even met mijn ogen. Toen liep ik naar het riviertje voor me om een plek te zoeken waar ik met Berons vuur kon spelen. Met míjn vuur.
Bij iedere stap die ik zette, voelde ik dat Rhys me met zijn ogen verslond. Misschien kwam dat door onze band die langs onze mentale schilden schuurde – een onverzadigbaar verlangen dat mijn aandacht afleidde van de taak die voor me lag – en het kostte me moeite om niet te denken aan zijn handen die zachtjes mijn dijen hadden gestreeld en me dicht tegen zich aan hadden getrokken.
Ik durfde te zweren dat ik een vleugje geamuseerdheid van de andere kant van mijn mentale schild voelde komen. Ik siste nijdig en maakte een obsceen gebaar over mijn schouder, ook al liet ik mijn eigen mentale schild heel even zakken.
Het vleugje geamuseerdheid sloeg om in regelrechte vrolijkheid, gevolgd door een huivering van genot die van mijn nek naar mijn onderrug trok. En nog lager.
Ik bloosde en onder mijn voet brak een takje doormidden. Het geluid klonk luid als een onweersbui. Ik knarsetandde. De grond helde omlaag naar een snelstromend, grauw riviertje. Het stroomde zo snel dat het water vermoedelijk van de hoge, met sneeuw bedekte bergen in de verte afkomstig was.
Mooi zo, dit was een goede plek. Extra water om de vlammen te blussen voordat ze om zich heen konden grijpen, en genoeg ruimte. De wind kwam van achter me, zodat mijn geur naar het zuiden werd geblazen, diep het bos in. Ik wilde roepen dat Rhys afstand moest houden.
Maar door die wind en het snelstromende riviertje was het geen verrassing dat ik ze niet hoorde aankomen totdat ze opeens om me heen stonden.
‘Feyre.’
Ik draaide me met pijl-en-boog in de aanslag om in de richting van de stem...
Vier schildwachten van het Lentehof kwamen plotseling achter de bomen vandaan, tot de tanden bewapend en met wijd opengesperde ogen. Twee van hen herkende ik: Bron en Hart.
Tussen hen in stond Lucien.