22
De volgende ochtend was er nog steeds geen bericht van het Zomerhof, dus maakte Rhys zijn belofte waar om ons naar het land van de stervelingen te brengen.
‘Wat dragen ze eigenlijk in mensenland?’ vroeg Mor, die languit op het voeteneind van mijn bed lag. Voor iemand die beweerde dat ze tot de Moeder mocht weten hoe laat had gedronken en gedanst, kwam ze onredelijk opgewekt over. Cassian en Azriel hadden mopperend en met een vertrokken gezicht aan het ontbijt gezeten en eruitgezien alsof ze door een paard-en-wagen waren overreden. Meerdere malen. Ik vroeg me stiekem af hoe het zou zijn om met hen te gaan stappen, om te zien wat Velaris ’s avonds te bieden had.
Ik zocht tussen de kleren in mijn kast. ‘Laagjes,’ zei ik. ‘Ze… bedekken alles. Afhankelijk van het evenement kan het decolleté een tikje gewaagd zijn, maar… verder wordt alles verstopt onder rokken, petticoats en andere onzin.’
‘Dat klinkt alsof vrouwen gewend zijn om nooit te rennen – of te vechten. Ik kan me niet herinneren dat het vijfhonderd jaar geleden ook zo was.’
Mijn handen hielden even stil bij een blauwgroene outfit met gouden accenten: chic, opvallend, koninklijk. ‘Ondanks de muur bleef de dreiging van de elfiden iets om rekening mee te houden, dus was praktische kleding noodzakelijk om te kunnen rennen en vechten tegen alles wat erdoorheen kwam. Ik vraag me af wat er is veranderd.’ Ik haalde het shirt en de broek tevoorschijn om ze door haar te laten keuren.
Mor knikte alleen maar. Ze leverde geen commentaar, zoals Ianthe waarschijnlijk had gedaan, geen verfraaiende ingreep.
Ik verdrong de gedachte en de herinnering aan wat ze Rhys had willen aandoen, en ging verder: ‘De meeste vrouwen trouwen tegenwoordig, baren kinderen en plannen vervolgens het huwelijk van hun kinderen. Sommige arme vrouwen werken misschien op het veld en een enkeling is huurling of soldaat, maar… hoe rijker ze zijn, des te beperkter hun vrijheid en rol wordt. Je zou toch denken dat je met geld wel in de gelegenheid bent om te kunnen doen wat je wilt.’
‘Sommige Hoge Fae hebben precies hetzelfde probleem,’ zei Mor, die nu aan een geborduurde draad in mijn deken peuterde.
Ik glipte achter het kamerscherm om de ochtendjas uit te trekken die ik snel had aangeschoten voordat ze binnenkwam om me gezelschap te houden, terwijl ik me voorbereidde op de reis van vandaag.
‘In het Hof van de Nachtmerries hebben vrouwen… een bepaalde waarde,’ vervolgde Mor met een stem die zacht en een beetje kil klonk. ‘Onze maagdelijkheid wordt scherp bewaakt en verkocht aan de hoogste bieder – een man die onze familie het meeste voordeel biedt.’
Ik kleedde me verder aan, al was het maar om iets te doen te hebben, terwijl de afschuw over wat ik begon te vermoeden door mijn botten en bloed glibberde.
‘Ik was sterker dan iedereen in mijn familie. Zelfs sterker dan de mannen. Ik kon het niet verbergen, want ze konden het ruiken, zoals je de erfgenaam van een Edelheer kunt ruiken voordat hij zijn kracht krijgt. De kracht laat een merkteken achter, een… echo. Toen ik twaalf was en nog niet had gebloed, hoopte ik dat dit inhield dat geen enkele man me als zijn vrouw zou willen en dat ik zou ontsnappen aan wat mijn oudere nichtjes hadden meegemaakt: een liefdeloos en soms hardvochtig huwelijk.’
Ik trok de bloes over mijn hoofd, knoopte de fluwelen manchetten bij mijn polsen dicht en schikte de ragfijne, blauwgroene mouwen.
‘Een paar dagen na mijn zeventiende verjaardag begon ik te bloeden. Zodra het eerste bloed zich aandiende, ontwaakte mijn kracht volledig en zelfs de berg om ons heen – mogen de goden hem vervloeken – trilde. De machtige families in de Uitgehakte Stad voelden echter geen afschuw, maar zagen me juist als een geschikte fokmerrie. Ze zagen die kracht en wilden deze met hun bloedlijn fokken, telkens opnieuw.’
‘En jouw ouders?’ vroeg ik, terwijl ik mijn voeten in de nachtblauwe schoenen stak. Het zou in het land van de stervelingen winter zijn – de meeste schoenen zouden er nutteloos zijn. Eigenlijk was mijn hele uitrusting nutteloos, maar dat gold alleen voor de momenten dat ik buiten was en een jas aanhad.
‘Mijn familie was buiten zichzelf van vreugde. Ze konden een bondgenoot kiezen uit alle heersende families. Naar mijn smeekbede om zelf te mogen kiezen werd niet geluisterd.’
Ze was ontsnapt, bracht ik mezelf in herinnering. Mor was ontsnapt en woonde nu bij personen die voor haar zorgden, om haar gaven.
‘De rest van het verhaal,’ zei Mor toen ik tevoorschijn kwam, ‘is lang en afschuwelijk, en vertel ik je een andere keer wel. Ik ben gekomen om te zeggen dat ik niet met jullie meega naar het land van de stervelingen.’
‘Vanwege de manier waarop ze hun vrouwen behandelen?’
Haar donkerbruine ogen waren fel maar rustig. ‘Wanneer de koninginnen komen, zal ik er zijn. Ik wil zien of ik iemand van mijn lang geleden overleden vriendinnen in hun gezicht herken. Maar… maar ik denk niet dat ik me kan… dat ik me in de aanwezigheid van anderen kan gedragen.’
‘Heeft Rhys je soms verboden om mee te gaan?’ vroeg ik vinnig.
‘Nee,’ zei ze snuivend. ‘Hij heeft juist geprobeerd me over te halen om wél mee te gaan. Hij zei dat ik me aanstelde. Maar Cassian… die snapt het wel. We hebben hem gisteren samen behoorlijk afgemat.’
Mijn wenkbrauwen schoten een stukje omhoog. Dat was ongetwijfeld de reden dat ze op stap waren gegaan en dronken waren geworden. Om hun Edelheer vol te gieten met alcohol.
Mor las de onuitgesproken vraag in mijn ogen en haalde haar schouders op. ‘Cassian heeft Rhys geholpen me daar weg te krijgen. Dat was voordat ze de rang hadden om dat te mogen doen. Voor Rhys zou een milde straf zijn gevolgd als hij was betrapt, misschien zou hij een tijdje worden gemeden door sommige mensen. Maar Cassian… Cassian zette alles op het spel door ervoor te zorgen dat ik niet in dat Hof zou komen. Hij lacht er wel om, maar hij vindt zichzelf een laag geboren schooier die zijn rang of het leven hier niet waard is. Hij beseft totaal niet dat hij meer waard is dan alle mannen die ik in dat hof heb ontmoet – en daarbuiten. En Azriel ook.’
Ja. Azriel, die altijd op enige afstand bleef, gevolgd door zijn schaduwen die in haar aanwezigheid leken te vervagen. Ik deed mijn mond al open om haar naar haar voorgeschiedenis met hem te vragen, maar toen sloeg de klok tien keer. Tijd om te gaan.
Mijn haar was voor het ontbijt al gevlochten tot een krans met een kleine gouden diadeem met stukjes lapis lazuli erin. De bijbehorende oorbellen waren zo lang dat ze langs mijn hals streken en ik pakte de gedraaide gouden armbanden die op de toilettafel waren klaargelegd om ze om mijn polsen te schuiven.
Mor zei niets – en ik wist dat ze me zou hebben gezegd dat ik me zelfverzekerd moest gedragen, ook als ik alleen maar mijn onderkleding aan had gehad. Ik keek haar aan. ‘Ik zou mijn zussen graag aan jou willen voorstellen. Misschien niet vandaag. Maar als je er ooit iets voor voelt…’
Ze hield haar hoofd een beetje scheef.
Ik wreef over mijn blote nek. ‘Ik wil dat ze jouw verhaal horen. Dat ze weten dat je sterk genoeg kunt zijn…’ Terwijl ik dit zei, drong tot me door dat ik het ook moest horen, moest beseffen. ‘Sterk genoeg om zulke zware beproevingen en ontberingen te doorstaan… en toch hartelijk en vriendelijk te blijven. Bereid om anderen te vertrouwen, en hun de hand te reiken.’
Mors mond verstrakte en ze knipperde een paar keer met haar ogen.
Ik liep naar de deur, maar bleef met mijn hand op het handvat even staan. ‘Het spijt me dat ik jou niet net zo hartelijk heb verwelkomd als jij mij op de avond dat ik in het Nachthof arriveerde. Ik moest me… moet me nog leren aanpassen.’
Een ontoereikende, onhandige manier om uit te leggen hoezeer ik was verpest.
Mor sprong van het bed, hield de deur voor me open en zei: ‘Ik heb goede en slechte dagen, zelfs nu nog. Zorg dat de slechte dagen het niet winnen.’
Die dag zou kennelijk weer een slechte dag worden.
Omdat Rhys, Cassian en Azriel allemaal al klaarstonden voor vertrek – en Amren en Mor in Velaris achterbleven om te stad te runnen en onze onvermijdelijke reis naar Hybern alvast uit te stippelen – hoefde ik nog maar één ding te bepalen: met wie ik zou meevliegen.
Rhys zou ons vanaf de kust naar de onzichtbare lijn wieken waar de muur onze wereld doorsneed. Ongeveer een kilometer van de kust vandaan zat een scheur in de magie, daar zouden we doorheen vliegen.
Toen we in de gang stonden, zij allemaal in hun leren gevechtskleding en ik weggedoken in mijn dikke, met bont gevoerde jas, voelde ik na één blik op Rhys weer zijn handen op mijn bovenbenen. Voelde ik weer hoe het was geweest om in zijn geest te kijken, voelde ik zijn kille woede, voelde ik hoe hij… zichzelf, zijn volk en zijn vrienden had verdedigd met alle krachten en maskers waarover hij beschikte. Hij had vreselijke, onuitsprekelijke dingen gezien en meegemaakt, en toch… toch waren zijn handen op mijn bovenbenen zachtaardig geweest, zijn aanraking als…
Ik stond mezelf niet toe de gedachte af te maken en zei: ‘Ik vlieg wel met Azriel mee.’
Rhys en Cassian keken allebei alsof ik had aangekondigd dat ik poedelnaakt door Velaris wilde wandelen, maar de schaduwzanger boog slechts zijn hoofd en zei: ‘Natuurlijk.’ En dat was gelukkig dat.
Rhys wiekte Cassian eerst naar binnen en keerde even later terug voor Azriel en mij.
De meesterspion had zwijgend staan wachten. Ik deed mijn best niet ongemakkelijk te kijken toen hij me in zijn armen optilde en de schaduwen die tegen hem fluisterden langs mijn nek, mijn wang streken. Rhys fronste zijn wenkbrauwen een beetje, maar ik keek hem vinnig aan en zei: ‘Laat de wind mijn haar niet verknoeien.’
Hij snoof minachtend, pakte Azriel bij zijn arm en toen verdwenen we in een donkere wind.
Sterren en duisternis, Azriels verminkte handen die strak om me heen geklemd zaten, mijn armen om zijn nek, terwijl ik me schrap zette, wachtte en telde.
Toen verblindend zonlicht, bulderende wind, een diepe duik omlaag.
Opeens draaiden we een stukje en vlogen we recht vooruit. Azriels lichaam was warm en gespierd, de mishandelde handen die me vasthielden erg zorgzaam. Er kwamen geen schaduwen achter ons aan, alsof hij die in Velaris had achtergelaten.
Onder, voor en achter ons lag de uitgestrekte, blauwe zee. Boven ons zweefden enorme wolken langs, en links van me… Een donker vlekje aan de horizon. Land.
Het terrein van het Lentehof.
Ik vroeg me af of Tamlin zich aan de westelijke kustgrens bevond. Hij had zich ooit iets laten ontvallen over de problemen die daar heersten. Kon hij mij, ons, nu voelen?
Ik stond mezelf niet toe er lang bij stil te staan. Ik kon de muur namelijk voelen.
Toen ik nog mens was, was het slechts een onzichtbaar schild geweest.
Nu ik elfide was zag ik hem nog steeds niet, maar ik hoorde wel het geknetter van zijn macht, en de scherpe smaak die op mijn tong achterbleef.
‘Walgelijk, hè?’ zei Azriel zo zacht dat zijn woorden bijna door de wind werden overstemd.
‘Ik snap nu waarom jullie – waarom wij ons al die jaren hebben laten afschrikken,’ gaf ik toe. Met elke hartenklop raceten we dichter naar dat gigantische, misselijkmakende gevoel van macht toe.
‘Uiteindelijk raak je er wel aan gewend, aan die woordkeus,’ zei hij. Ik klemde me zo stevig aan hem vast dat ik zijn gezicht niet kon zien. In plaats daarvan staarde ik naar het licht in de saffieren Sifon dat bewoog alsof het een groot oog was van een of ander half sluimerend beest uit een bevroren woestenij.
‘Ik weet echt niet meer waar ik bij hoor,’ bekende ik, waarschijnlijk alleen maar omdat de wind om ons heen bulderde en Rhys al vooruit was gewiekt naar de plek waar Cassians donkere gedaante vloog – aan de andere kant van de muur.
‘Ik leef nu al bijna vijfenhalve eeuw en ik weet het ook nog steeds niet zeker,’ zei Azriel.
Ik probeerde een stukje achterover te leunen om dat mooie, ijskoude gezicht te zien, maar hij verstevigde zijn greep, een stilzwijgende waarschuwing dat ik me schrap moest zetten. Ik had geen flauw idee hoe Azriel wist waar de kier was. In mijn ogen zag het er allemaal hetzelfde uit: onzichtbare, lege lucht.
Toen we door de muur vlogen, voelde ik het echter wel. Ik voelde hem op me af komen alsof hij boos was dat we erlangs waren geglipt, voelde de kracht oplaaien in een poging het gat te dichten, maar zonder succes.
Toen waren we erdoorheen.
De wind was bitter en het was zo koud dat het me de adem benam. De snerpende wind leek op een of andere manier iets minder levendig dan de lentelucht die we achter ons hadden gelaten.
Azriel maakte een bocht en zweefde naar de kustlijn, waar Rhys en Cassian nu over land scheerden. Ik rilde in mijn met bont gevoerde jas en klemde me vast aan Azriels warmte.
We vlogen over een zandstrand aan de voet van witte klippen en een vlak, besneeuwd landschap met hier en daar door de winter geplunderde bossen.
Het land van de stervelingen.
Mijn thuis.