2

 

 

 

 

 

 

‘Ik wil ernaartoe.’

‘Nee.’

Ik sloeg mijn armen over elkaar, verborg mijn getatoeëerde hand onder mijn rechterbovenarm en zette mijn voeten iets verder uit elkaar op de zandvloer in de stallen. ‘Het is drie maanden geleden. Er is niets gebeurd en het dorp ligt hier nog geen acht kilometer…’

‘Nee.’ De ochtendzon die door de staldeuren naar binnen stroomde, legde een gloed over het goudblonde haar van Tamlin, die zijn wapenriem met dolken omgespte. Zijn gezicht – op een ruige manier aantrekkelijk, precies zoals ik had gedroomd in de lange maanden dat hij een masker droeg – stond vastberaden en zijn lippen vormden een dunne streep.

Achter hem schudde Lucien, die al naast drie andere Edele schildwachten op zijn grijsgevlekte paard zat, waarschuwend zijn hoofd, en hij kneep zijn metalen oog tot een spleetje. Dring niet aan, leek hij te zeggen.

Tamlin liep naar zijn zwarte hengst, die al was gezadeld, maar ik holde knarsetandend achter hem aan. ‘Het dorp kan alle hulp goed gebruiken.’

‘We zoeken nog steeds naar Amarantha’s monsters,’ zei hij, terwijl hij met een vloeiende beweging zijn paard besteeg. Soms vroeg ik me af of de paarden slechts dienden als een uiterlijke vertoning van beschaving, van normaal gedrag. Zodat hij kon doen alsof hij niet harder kon lopen dan zij, niet met één been in het bos woonde. Het paard kwam in beweging en Tamlins groene ogen waren net brokken ijs. ‘Ik heb niet genoeg schildwachten om je te begeleiden.’

Ik dook op het hoofdstel af. ‘Ik heb geen begeleiders nodig.’ Met een hand stevig om het leer geklemd dwong ik het paard stil te blijven staan. De gouden ring om mijn vinger glinsterde in het zonlicht, evenals de glanzende, vierkant geslepen smaragd erbovenop.

Het was alweer twee maanden geleden dat Tamlin me een huwelijksaanzoek had gedaan; twee maanden van eindeloze besprekingen over bloemen, kleren, tafelschikkingen en gerechten. Een week eerder had ik dankzij de Winterzonnewende een korte adempauze gehad, ook al had ik de beslissingen over kant en zijde ingeruild voor die over groenblijvende kransen en slingers. Maar het was in elk geval een korte pauze geweest.

Drie dagen lang feesten, drinken en kleine geschenken uitwisselen die waren geëindigd met een lange, vrij saaie ceremonie boven op de heuvels tijdens de langste nacht die ons tijdens het sterven en herrijzen van de zon van het ene jaar naar het volgende moest leiden. Of zoiets, in elk geval. Het vieren van een winterfeest op een plek die permanent in de lente was verankerd had mijn totale gebrek aan feestvreugde niet echt goed gedaan.

Ik had niet goed geluisterd naar de uitleg over het ontstaan ervan – en de Fae zelf waren het er ook niet over eens of het nu in het Winterhof of het Daghof was ontstaan. Beide eisten het nu op als hun belangrijkste feestdag. Het enige wat ik wél zeker wist was dat ik twee ceremonies moest bijwonen: één tijdens de zonsondergang die het begin vormde van een eindeloze avond vol geschenken, dansen en drinken ter ere van de dood van de oude zon; en één tijdens de zonsopgang de volgende dag, om de wedergeboorte van de zon met vermoeide ogen en pijnlijke voeten te verwelkomen.

Het was al erg genoeg dat ik voor de bijeengekomen hovelingen en lagere elfiden had moeten staan terwijl Tamlin zijn vele loftuitingen en bedankjes uitsprak. Dat mijn verjaardag ook in de langste nacht van het jaar viel, was iets wat ik bewust aan niemand had verteld. Ik had al genoeg cadeaus ontvangen, en zou er op mijn trouwdag waarschijnlijk nog veel en veel meer krijgen. Ik had geen flauw idee wat ik met zo veel spullen aan moest.

Inmiddels had ik nog maar twee weken te gaan tot de ceremonie. Als ik het landhuis niet uit kwam, als ik niet één dag iets anders kon doen dan Tamlins geld uitgeven en me in de watten laten leggen, dan…

‘Alsjeblieft. De herstelwerkzaamheden vorderen langzaam. Ik zou voor de dorpelingen kunnen jagen, hun eten bezorgen…’

‘Het is niet veilig,’ zei Tamlin. Hij spoorde zijn hengst aan om verder te lopen. De vacht van het paard glansde als een donkere spiegel, zelfs in de schaduw van de stallen. ‘Zeker niet voor jou.’

Dat zei hij altijd wanneer we het hierover hadden; elke keer dat ik hem smeekte me naar het dorpje van Hoge Fae in de buurt te laten gaan om te helpen met herbouwen wat Amarantha jaren geleden had platgebrand.

Ik volgde hem de heldere, wolkeloze dag buiten de stallen in, waar het gras dat de vlakbij gelegen heuvels bedekte golfde in de zachte bries. ‘De bewoners willen terugkomen, ze willen een plek hebben om te wonen…’

‘Diezelfde bewoners zien jou als een zegening – een symbool van stabiliteit. Als jou iets zou overkomen…’ Hij maakte zijn zin niet af en bracht zijn paard tot stilstand aan de rand van het zandpad dat hem naar het oostelijke bos zou brengen. Lucien stond een paar meter verderop op hem te wachten. ‘Het heeft geen zin om dingen te herbouwen als Amarantha’s wezens door het land trekken en alles opnieuw verwoesten.’

‘De verdedigingsspreuken zijn weer geactiveerd…’

‘Er zijn er verschillende naar binnen geglipt voordat de afweer was hersteld. Lucien heeft gisteren vijf naga onschadelijk gemaakt.’

Ik draaide mijn hoofd met een ruk om naar Lucien, die een pijnlijk gezicht trok. Dat had hij me de vorige dag tijdens het avondeten niet verteld. Hij had gelogen toen ik hem vroeg waarom hij mank liep. Mijn maag keerde zich om – niet alleen vanwege de leugen, maar… naga. Ik droomde soms van hun bloed dat over me heen gutste toen ik hen doodde, zag weer hun sluwe, slangachtige gezichten toen ze me in het bos aan mootjes probeerden te hakken.

Tamlin zei zacht: ‘Ik kan niet doen wat ik moet doen als ik me zorgen maak om jouw veiligheid.’

‘Natuurlijk is het veilig.’ Als Hoge Fae, met mijn kracht en snelheid, was de kans groot dat ik zou ontkomen als er iets gebeurde.

‘Alsjeblieft, doe het voor mij,’ zei Tamlin. Zijn hengst hinnikte ongeduldig en hij streelde de stevige hals. De anderen hadden hun paard al tot galop aangespoord en de eerste van hen had de schaduw van het bos al bijna bereikt. Tamlin gebaarde met zijn kin naar het albasten landhuis dat achter me opdoemde. ‘Ik weet zeker dat je in en om het huis wel met iets kunt helpen. Je zou ook kunnen schilderen. Probeer de nieuwe schilderset uit die ik je met de Winterzonnewende heb gegeven.’

In het huis wachtte me slechts het plannen van de bruiloft, want Alis weigerde me verder ook maar iets te laten doen. Niet om wat ik betekende voor Tamlin, om wat ik binnenkort voor Tamlin zou worden, maar om wat ik had gedaan voor haar, voor haar jongens, voor Prythian. Alle bedienden gedroegen zich hetzelfde; sommigen huilden nog steeds van dankbaarheid wanneer ze me in de gangen tegenkwamen. En wat dat schilderen betreft…

‘Goed dan,’ zei ik ademloos. Ik dwong mezelf hem recht aan te kijken en te glimlachen. ‘Wees voorzichtig,’ zei ik, en ik meende het. Het idee dat hij op jacht ging naar de monsters die ooit Amarantha hadden gediend…

‘Ik hou van je,’ zei Tamlin zacht.

Ik knikte en prevelde het terug, maar hij draafde al naar de plek waar Lucien nog altijd stond te wachten. De gezant had zijn wenkbrauwen nu licht gefronst. Ik keek hen niet na toen ze vertrokken.

Ik slenterde langzaam terug tussen de hagen in de tuin; de lentevogels tsjilpten vrolijk en het grind knerpte onder mijn dunne schoentjes.

Ik had een gloeiende hekel aan de felgekleurde jurken die mijn dagelijkse tenue vormden, maar kon het niet opbrengen dit aan Tamlin te vertellen – niet nu hij er zoveel had gekocht en zo blij keek wanneer ik ze droeg. Niet nu zijn woorden zo dicht langs de waarheid scheerden. Zodra ik mijn broeken en tunieken weer ging dragen, zodra ik mezelf wapens ombond alsof het fraaie sieraden waren, zou dit een luid en duidelijk signaal vormen voor het hele land. Dus droeg ik de jurken en liet ik Alis mijn haar doen – al was het alleen maar om de inwoners een gevoel van rust en welbehagen te geven.

Gelukkig had Tamlin geen bezwaar tegen de dolk die aan een met edelstenen bezette riem aan mijn zij hing. Lucien had ze me allebei gegeven – de dolk in de maanden vóór Amarantha en de riem kort na haar val, toen ik de dolk samen met vele anderen overal mee naartoe nam. Je mag jezelf best tot de tanden bewapenen, maar dat wil niet zeggen dat je er niet mooi bij mag lopen, had hij gezegd.

Maar ik betwijfelde of er ooit een ochtend zou komen dat ik het mes niet ombond, al heerste er honderd jaar stabiliteit.

Honderd jaar.

Die tijd had ik – ik had eeuwen voor me liggen. Eeuwen met Tamlin, eeuwen in dit prachtige, rustige land. Misschien zou ik me op een gegeven moment wel schikken in dit leven. Misschien ook niet.

Ik bleef staan voor de trap die naar de ingang van het met rozen en klimop begroeide huis leidde en gluurde naar rechts, naar de formele rozentuin en de ramen pal daarachter.

Sinds mijn terugkeer was ik slechts één keer in die kamer geweest, mijn vroegere atelier.

Al die schilderijen, alle schilderbenodigdheden, alle lege doeken die lagen te wachten tot ik mijn verhalen, gevoelens en dromen erover zou uitstorten… Ik had het vreselijk gevonden.

Kort daarna had ik de kamer verlaten, en ik was er sindsdien niet meer terug geweest.

Ik rangschikte niet langer kleuren, gevoelens en texturen; ik merkte ze niet eens meer op. Ik kon bijna niet meer kijken naar de schilderijen die in het landhuis hingen.

Een lieve vrouwenstem zong door de openstaande deuren van het huis mijn naam, en de spanning in mijn schouders nam wat af.

Ianthe. De hogepriesteres, Hoge Fae-edele en jeugdvriendin van Tamlin die de taak op zich had genomen te helpen met het plannen van de trouwfestiviteiten. Die Tamlin en mij aanbad alsof we kersverse goden waren, gezegend en uitverkoren door de Ketel zelf.

Toch klaagde ik niet, want Ianthe kende iedereen in het hof en daarbuiten. Ze bleef tijdens de feesten en diners aan mijn zijde, vertelde me dingen over de aanwezigen en was de belangrijkste reden dat ik de vrolijke draaikolk van de Winterzonnewende had overleefd. Tenslotte was zij degene geweest die de verschillende ceremonies in goede banen had geleid – en ik had het maar al te graag aan haar overgelaten om te bepalen welke kransen en slingers het landhuis en het landgoed zouden sieren, en welk bestek het beste bij welke maaltijd paste.

Daarnaast had Tamlin weliswaar voor mijn dagelijkse kleding betaald, maar het was Ianthe die alles had uitgekozen. Ze was het hart van haar volk, aangewezen door de Hand van de Godin om hen uit wanhoop en duisternis weg te leiden.

Het was niet aan mij om aan haar te twijfelen. Ze had me tot dusver niet op een dwaalspoor gebracht, en ik vreesde de dagen dat ze in haar eigen tempel op het landgoed werkte en toezicht hield op pelgrims en haar volgelingen. Op deze dag… Tja, tijd doorbrengen met Ianthe was beter dan het alternatief.

Ik greep met één hand de flinterdunne rokken van mijn dageraadroze jurk vast en beklom de marmeren trap naar de ingang van het huis.

De volgende keer, beloofde ik mezelf. De volgende keer zou ik Tamlin overhalen me naar het dorp te laten gaan.

 

‘O, maar we kunnen haar niet naast hem laten zitten. Ze vliegen elkaar beslist naar de keel en dan krijgen we bloedvlekken op het tafellinnen.’ Onder haar lichte blauwgrijze kap fronste Ianthe haar wenkbrauwen, zodat er rimpels verschenen in de tatoeage van de verschillende stadia van de maancyclus op haar voorhoofd. Ze streepte de naam door die ze even daarvoor op een van de tafelschikkingen had gekrabbeld.

Het was een warme dag en de kamer was een beetje bedompt, ondanks de bries die door de openstaande ramen naar binnen waaide. Toch hield ze de dikke cape met kap aan.

Alle hogepriesteressen droegen het golvende, kunstig omgewikkelde, gelaagde gewaad – ook al waren ze verre van bezadigd. Ianthes smalle middel werd benadrukt door een fraaie riem met hemelsblauwe, doorschijnende stenen, elk volmaakt ovaal van vorm en gevat in glanzend zilver. Boven op haar kap lag een bijbehorend diadeem: een tere zilveren band met in het midden een grote edelsteen. Onder de band zat een sluier van stof gevouwen, een ingebouwde doek die over haar voorhoofd en ogen kon worden getrokken wanneer ze wilde bidden, een smeekbede moest richten aan de Ketel en de Moeder, of gewoon wilde nadenken.

Ianthe had me eens laten zien hoe de sluier eruitzag wanneer hij naar beneden hing: alleen haar neus en volle, sensuele mond waren dan zichtbaar. De Stem van de Ketel. Ik vond het een verontrustende gedachte dat het bedekken van het bovenste deel van haar gezicht alleen al voldoende was om de intelligente, listige vrouw te veranderen in een beeld, in iets ‘anderwerelds’. Gelukkig had ze de doek meestal naar achteren gevouwen. Soms zette ze de kap zelfs helemaal af om de zon te laten spelen met haar lange, zacht krullende goudblonde haar.

Ianthe schreef een andere naam op en haar zilveren ringen glinsterden aan haar gemanicuurde vingers. ‘Het is net een spel,’ zei ze, terwijl ze door haar parmantige neus uitademde. ‘Allemaal verschillende stukken die met elkaar strijden om macht of heerschappij en bereid zijn bloed te vergieten als dat nodig is. Dat moet een bizarre gewaarwording voor jou zijn.’

Al die elegantie en rijkdom – en toch hield de gewelddadigheid stand. De Hoge Fae hadden niets gemeen met de nerveus giechelende edelen uit de sterfelijke wereld. Nee, als zij onenigheid hadden, eindigde deze er onherroepelijk mee dat iemand aan flarden werd gereten. Letterlijk.

Er was een tijd geweest dat ik beefde wanneer ik me met hen in één ruimte bevond.

Ik strekte mijn vingers, zodat de tatoeages die in mijn huid stonden geëtst, werden uitgerekt en vervormd.

Tegenwoordig kon ik aan hun zijde vechten, tegen hen vechten. Ook al had ik dat nog niet uitgeprobeerd.

Daarvoor werd ik te goed in de gaten gehouden; te streng gadegeslagen en beoordeeld. Waarom zou de bruid van de Edelheer leren vechten als de vrede was wedergekeerd? Zo had Ianthe geredeneerd toen ik de fout beging erover te beginnen tijdens het avondmaal. Het strekte Tamlin tot eer dat hij begrip had getoond voor beide kanten: ik zou leren mezelf te verdedigen… maar er zouden ook geruchten de kop opsteken.

‘Mensen zijn niet veel beter,’ had ik uiteindelijk tegen haar gezegd. En omdat Ianthe zo ongeveer de enige van mijn nieuwe metgezellen was die niet bijzonder verbijsterd of angstig op me reageerde, probeerde ik het gesprek gaande te houden, en ik zei: ‘Mijn zus Nesta zou zich hier waarschijnlijk helemaal thuis voelen.’

Ianthe hield haar hoofd een beetje scheef en het zonlicht toverde een gloed op de blauwe edelsteen op haar kap. ‘Zal jouw sterfelijke familie hierbij aanwezig zijn?’

‘Nee.’ Ik had hen niet uitgenodigd, want ik wilde hen niet blootstellen aan Prythian. Of aan wat ik was geworden.

Ze tikte met een lange, slanke vinger op de tafel. ‘Ze wonen toch vlak bij de Muur? Als het belangrijk voor jou is hen erbij te hebben, kunnen Tamlin en ik hun een veilige reis garanderen.’ Tijdens de uren die we samen hadden doorgebracht, had ik haar verteld over het dorp en het huis waarin mijn zussen nu woonden. Over Isaac Hale en Tomas Mandray. Ik had niet kunnen praten over Clare Beddor – of wat er met haar familie was gebeurd.

‘Hoewel ze zich hier uitstekend zou redden,’ zei ik, vechtend tegen de herinnering aan Clare en wat haar was aangedaan, ‘veracht mijn zus Nesta jullie soort.’

‘Onze soort,’ verbeterde Ianthe me rustig. ‘Hier hebben we het al over gehad.’

Ik knikte alleen maar.

Ze ging verder: ‘Wij zijn oud en listig, en gebruiken graag woorden als “wapens” en “klauwen”. Elk woord uit jouw mond, elke zinsnede, wordt beoordeeld, en mogelijk tegen je gebruikt.’ Alsof ze de waarschuwing wilde verzachten, voegde ze eraan toe: ‘Wees op je hoede, Vrouwe.’

Vrouwe. Een onzinnige benaming. Niemand wist hoe ze me moesten aanspreken. Ik was geen geboren Hoge Fae.

Ik was Gemaakt – uit de dood herroepen door de zeven edelheren van Prythian, die me dit nieuwe lichaam gaven. Bij mijn weten was ik niet Tamlins metgezel. Er bestond geen metgezelverbond tussen ons – nog niet.

Eerlijk gezegd… Eerlijk gezegd leek Ianthe met haar lichte goudblonde haar, haar groenblauwe ogen, sierlijke gelaatstrekken en buigzame lijf meer op Tamlins metgezel. Zijn gelijke. Een verbintenis met Tamlin – een Edelheer en een hogepriesteres – zou een duidelijke, krachtige boodschap afgeven voor de mogelijke bedreigingen aan ons land. En de macht opleveren die Ianthe ongetwijfeld voor zichzelf wilde vergaren.

Bij de Hoge Fae overzagen de priesteressen alle ceremonies en rituelen, legden ze hun geschiedenis en legenden vast, en adviseerden ze hun edelheren en edelvrouwen over zowel belangrijke als onbeduidende zaken. Ik had haar geen magie zien gebruiken, maar toen ik Lucien ernaar vroeg, had hij zijn wenkbrauwen gefronst en verteld dat hun magie voortkwam uit hun ceremonies en bijzonder dodelijk kon zijn als ze dat wensten. Ik had Ianthe gadegeslagen tijdens de Winterzonnewende om bewijzen ervan op te vangen, had speciaal gelet op de houding die ze aannam zodat de opkomende zon haar opgeheven armen vulde, maar had geen machtsrimpeling of -trilling waargenomen. Niet bij haar, niet bij de aarde onder onze voeten.

Ik wist niet wat ik werkelijk verwachtte van Ianthe, een van de twaalf hogepriesteressen die samen heersten over hun zusters in alle windstreken van Prythian. Oeroud, celibatair en rustig, verder waren mijn verwachtingen dankzij de gefluisterde sterfelijke legenden niet gegaan, toen Tamlin verkondigde dat een oude vriendin binnenkort haar intrek zou nemen in het vervallen tempelcomplex op ons landgoed om het op te knappen. Ianthe was de volgende dag ons huis binnen komen waaien en had die verwachtingen onmiddellijk tenietgedaan. Vooral die over die celibataire eigenschap.

Priesteressen mochten trouwen, kinderen krijgen en flirten zoveel ze wilden. Hun natuurlijke instincten beteugelen, hun aangeboren vrouwelijke magie die het leven schonk, zou een schande zijn voor de gave van vruchtbaarheid van de Ketel, had Ianthe me ooit verteld.

Terwijl de zeven Edelheren dus vanaf hun troon over Prythian heersten, regeerden de twaalf hogepriesteressen vanaf hun altaar, en waren hun kinderen net zo machtig en gerespecteerd als alle nakomelingen van een edelheer. Ianthe, de jongste hogepriesteres in drie eeuwen tijd, bleef ongetrouwd en kinderloos, en genoot met volle teugen van ‘de prachtigste mannen die het land te bieden heeft’.

Ik vroeg me regelmatig af hoe het was om zo vrij te zijn en zo tevreden met jezelf.

Toen ik niet inging op haar milde reprimande, zei ze: ‘Heb je nog nagedacht over de kleur van de rozen? Wit? Roze? Geel? Rood…’

‘Niet rood.’

Ik had een hekel aan die kleur. Een grotere hekel dan aan wat ook. Amarantha’s haar, al dat bloed, de striemen op het afgeranselde lichaam van Clare Beddor dat aan de muren van Onder de Berg hing…

‘Roodbruin zou mooi staan bij al dat groen… Maar dat is misschien meer iets voor het Herfsthof.’ Ze tikte opnieuw met haar vinger op de tafel.

‘Welke kleur jij maar wilt.’ Als ik eerlijk tegen mezelf was, gaf ik ruiterlijk toe dat Ianthe mijn steun en toeverlaat was. Ze wekte de indruk dat ze het leuk vond om met dit soort details bezig te zijn – dat ze gaf om dingen die ik niet belangrijk vond.

Toch trok Ianthe nu haar wenkbrauwen een stukje op.

Hoewel ze een hogepriesteres was, was ze met haar familie aan de gruwelijkheden van Onder de Berg ontkomen door te vluchten. Haar vader, een van Tamlins sterkste bondgenoten in het Lentehof en bevelhebber van zijn legertroepen, had aangevoeld dat er problemen zouden komen en had Ianthe, haar moeder en twee jongere zussen naar Vallahan gestuurd, een van de talloze gebieden van de elfiden aan de andere kant van de oceaan. Vijftig jaar lang hadden ze in een vreemd hof gewoond en afgewacht, terwijl hun volk werd afgeslacht en tot slaaf gemaakt.

Ze had er niet één keer iets over gezegd. Ik wist dat ik er ook niet naar moest vragen.

‘Elk onderdeel van deze bruiloft geeft niet alleen een signaal af aan heel Prythian, maar ook aan de wereld daarbuiten,’ zei ze.

Ik onderdrukte een zucht. Dat wist ik, ze had het me al eerder verteld.

‘Ik weet dat je niet dol bent op de jurk…’

Dat was nog zacht uitgedrukt. Ik had een gruwelijke hekel aan het monsterlijke ding van tule dat ze had uitgekozen.

Dat gold ook voor Tamlin – ook al had hij zich schor gelachen toen ik het hem in de beslotenheid van mijn kamer had laten zien. Hij had me echter verzekerd dat de priesteres wist wat ze deed, ook al was de jurk belachelijk. Ik wilde tegensputteren, vond het vreselijk dat hij het weliswaar met mij eens was, en toch haar kant koos, maar… dat zou meer energie hebben gekost dan het waard was.

Ianthe vervolgde: ‘Hij heeft wel precies de juiste uitstraling. Ik heb in voldoende hoven tijd doorgebracht om te weten hoe het werkt. Vertrouw maar op me.’

‘Ik vertrouw je heus wel,’ zei ik met een zwaai van mijn hand naar de vellen papier die voor ons lagen. ‘Jij weet hoe je dit soort dingen moet aanpakken. Ik niet.’

Zilver rinkelde om Ianthes polsen, net als de armbanden die de Kinderen van de Zaligen aan de andere kant van de Muur droegen. Ik vroeg me wel eens af of die dwaze mensen het idee hadden gepikt van de hogepriesteressen van Prythian, of dat een priesteres als Ianthe die flauwekul onder de mensen had verspreid.

‘Het is voor mij ook een belangrijk moment,’ merkte Ianthe voorzichtig op, terwijl ze het diadeem boven op haar hoofd recht schoof. Haar groenblauwe ogen staarden in die van mij. ‘Jij en ik lijken op elkaar – jong en onervaren tussen deze… wolven. Ik ben Tamlin en jou dankbaar dat jullie me de leiding hebben gegeven over deze ceremonie, me hebben uitgenodigd om in dit hof te werken en er onderdeel van uit te maken. De andere hogepriesteressen mogen me niet echt en ik hen ook niet, maar…’ Ze schudde haar hoofd en de kap wiegde met haar mee. ‘Met ons drieën,’ mompelde ze, ‘vormen we een geduchte eenheid. Met ons vieren, als je Lucien meetelt.’ Ze snoof. ‘Ook al wil hij niet echt iets met me te maken hebben.’

Dat was een veelzeggende opmerking.

Ze bedacht vaak een manier om hem ter sprake te brengen, hem tijdens gebeurtenissen op te zoeken, zijn elleboog of schouder aan te raken. Hij schonk er nooit aandacht aan. De week ervoor had ik hem ten slotte gevraagd of ze haar zinnen op hem had gezet, en Lucien had me slechts zacht grommend aangekeken en was toen weg gebeend. Dat had ik als een ‘ja’ opgevat.

Een huwelijk met Lucien zou bijna net zo gunstig zijn als een huwelijk met Tamlin: de rechterhand van een Edelheer én de zoon van een andere Edelheer… Hun nakomelingen zouden machtig en begerenswaardig zijn.

‘Je weet dat het wat vrouwen betreft… moeilijk ligt bij hem,’ had ik tussen neus en lippen door opgemerkt.

‘Hij is sinds de dood van zijn geliefde met heel veel vrouwen samen geweest.’

‘Met jou is het misschien anders. Misschien betekent het dat dit iets is waarvoor hij nog niet klaar is.’ Ik haalde mijn schouders op en zocht naar de juiste woorden. ‘Misschien houdt hij zich er daarom wel verre van.’

Ze dacht hierover na en ik hoopte dat ze mijn halve leugen zou slikken. Ianthe was ambitieus, slim, mooi en vrijpostig, maar ik geloofde niet dat Lucien haar had vergeven of ooit zou vergeven dat ze tijdens Amarantha’s heerschappij was gevlucht. Ik vroeg me soms serieus af of mijn vriend haar om die reden ooit zou willen vermoorden.

Uiteindelijk knikte Ianthe. ‘Kijk je dan op zijn minst uit naar de bruiloft?’

Ik speelde met mijn ring met de smaragd. ‘Het zal de mooiste dag van mijn leven zijn.’

Op de dag dat Tamlin me ten huwelijk had gevraagd, had ik me echt zo gevoeld. Ik had hem huilend van geluk ‘ja’ geantwoord, duizend keer ja, en had de liefde met hem bedreven in het veld met wilde bloemen waar hij me voor de gelegenheid mee naartoe had genomen.

Ianthe knikte. ‘De verbintenis is gezegend door de Ketel. Daarvan is het feit dat jij de gruwelen Onder de Berg hebt overleefd het bewijs.’

Op dat moment ving ik haar blik op – gericht op mijn linkerhand, op mijn tatoeages.

Ik moest moeite doen mijn hand niet onder de tafel te verbergen.

De tatoeage op haar voorhoofd was nachtblauw, maar paste op een of andere manier bij haar, benadrukte haar vrouwelijke jurken en haar fonkelende zilveren sieraden. In tegenstelling tot de elegante wreedheid van die van mij.

‘We zouden handschoenen voor je kunnen regelen,’ bood ze nonchalant aan.

Ook dat zou een signaal afgeven – misschien wel aan de persoon die, zo hoopte ik wanhopig, mijn bestaan was vergeten.

‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik met een nietszeggende glimlach.

Ik moest me inspannen om er niet vandoor te gaan voordat het uur om was en Ianthe op het middaguur naar haar persoonlijke gebedsruimte ging – een cadeau van Tamlin bij haar terugkeer – voor een dankgebed aan de Ketel voor de bevrijding van ons land, mijn overwinning en Tamlins hernieuwde heerschappij over het land.

Ik overwoog wel eens haar te vragen ook voor mij te bidden.

Om te bidden dat ik op een dag plezier zou krijgen in de jurken, de feesten en mijn rol als mooi, blozend bruidje.

 

Toen Tamlin geruisloos als een hertenbok in het bos mijn kamer binnen kwam, lag ik al in bed. Ik hief mijn hoofd op, tastend naar de dolk die op mijn nachtkastje lag, maar ontspande me bij het zien van zijn brede schouders, van het kaarslicht uit de gang dat een gloed op zijn gebruinde huid liet vallen en zijn gezicht in schaduw hulde.

‘Ben je wakker?’ prevelde hij. Ik hoorde de vermoeidheid in zijn stem. Hij had sinds het avondmaal in zijn werkkamer gezeten om de stapel papierwerk door te nemen die Lucien op zijn bureau had gelegd.

‘Ik kon niet slapen,’ zei ik, starend naar zijn spieren, terwijl hij naar de badkamer liep om zich op te frissen. Ik probeerde nu al een uur lang om in slaap te vallen, maar zodra ik mijn ogen dichtdeed, verstijfde ik en kwamen de muren van de kamer op me af. Ik had zelfs de ramen al opengegooid, maar… Het zou een lange nacht worden.

Ik leunde achterover tegen de kussens en luisterde naar de regelmatige, doelmatige geluiden waarmee hij zich klaarmaakte om naar bed te gaan. Hij had zijn eigen vertrekken, omdat hij het belangrijk vond dat ik mijn eigen ruimte had.

Toch sliep hij elke nacht hier. Ik had nog steeds niet in zijn bed geslapen, maar vroeg me af of daar met onze huwelijksnacht verandering in zou komen. Ik hoopte maar dat ik niet woelend wakker zou worden en op de lakens zou overgeven als ik niet meteen wist waar ik was, als ik niet wist of de duisternis permanent zou zijn.

Misschien had hij er daarom nog niet op aangedrongen.

Hij kwam uit de badkamer tevoorschijn en trok zijn tuniek en shirt uit; ik sloeg hem leunend op mijn ellebogen gade toen hij aan het voeteneind van het bed bleef staan.

Mijn aandacht werd onmiddellijk getrokken door de sterke, behendige vingers waarmee hij zijn broek losmaakte.

Tamlin gromde goedkeurend en ik beet op mijn onderlip toen hij zijn broek en onderkleding uittrok, en zijn trotse, dikke, lange lid toonde. Mijn mond werd droog en ik liet mijn blik omhoogglijden langs zijn gespierde middenrif en borstkas, en toen…

‘Kom hier,’ bromde hij zo ruw dat de woorden nauwelijks te onderscheiden waren.

Ik schoof het beddengoed weg zodat ik mijn al naakte lijf onthulde, en hij siste.

Terwijl ik over het bed kroop en op mijn knieën voor hem ging zitten, verscheen er een gretige blik in zijn ogen. Ik omvatte zijn gezicht met mijn beide handen, de goudbruine huid aan beide zijden omhuld door ivoorwitte vingers met zwarte, krullende spiralen, en kuste hem.

Hij staarde me tijdens die kus aan, zelfs toen ik me dichter tegen hem aan drukte, en ik onderdrukte een geluidje toen ik hem tegen mijn buik voelde.

Zijn eeltige handen gleden over mijn heupen en middel, en hielden me daar vast, terwijl hij zijn hoofd boog en zich mijn kus toe-eigende. De aanraking van zijn tong tegen mijn lippen zorgde ervoor dat ik me volledig voor hem openstelde en hij glipte naar binnen om me op te eisen, me te brandmerken.

Ik kreunde en boog mijn hoofd achterover om hem beter toegang te verschaffen. Hij klemde zijn handen stevig om mijn middel en bewoog ze toen verder – zijn ene hand vouwde zich om mijn billen en de ander gleed tussen ons in.

Dit – dit moment, wanneer het alleen om hem en mij ging, en er niets tussen onze lichamen zat…

Terwijl zijn tong ruw langs mijn gehemelte streek, gleed zijn vinger diep in me naar binnen en ik hapte met gekromde rug naar adem. ‘Feyre,’ zei hij tegen mijn lippen, mijn naam een gebed dat vuriger was dan het gebed dat Ianthe op de donkere ochtend van de Winterzonnewende aan de Ketel had gericht.

Zijn tong gleed opnieuw door mijn mond op het ritme van de vinger die hij in me bewoog. Mijn heupen golfden op en neer, eisend, verlangend hem helemaal in me te voelen, en hij duwde met een grom die in mijn borst vibreerde nog een vinger naar binnen.

Ik bewoog me op zijn vingers. Bliksemschichten trokken door mijn aderen en mijn aandacht was volledig gericht op zijn vingers, zijn mond, zijn lijf tegen dat van mij. Zijn handpalm drukte tegen de bundel zenuwen boven aan mijn bovenbenen en ik liet me met zijn naam kreunend op mijn lippen helemaal gaan.

Ik ademde met mijn hoofd achterover geworpen de koele nachtlucht in en werd voorzichtig, behoedzaam, liefkozend op het bed neergelegd.

Hij strekte zich boven me uit, liet zijn hoofd naar mijn borst zakken en al na één aanraking van zijn tanden op mijn tepel klauwde ik in zijn rug, sloeg ik mijn benen om hem heen en nestelde hij zich ertussen. Dit – dit was precies wat ik nodig had.

Hij hield even stil en hief zich met trillende armen een stukje boven me op.

‘Alsjeblieft,’ zei ik raspend.

Hij streek alleen maar met zijn lippen langs mijn kaak, mijn hals, mijn mond.

‘Tamlin,’ smeekte ik. Hij legde zijn hand op mijn borst en wreef met zijn duim over mijn tepel. Ik schreeuwde het uit en hij drong met één krachtige stoot bij me naar binnen.

Heel even was ik niets, niemand.

Toen versmolten we met elkaar, twee harten die klopten als één, en terwijl hij zich telkens opnieuw een paar centimeter terugtrok en weer in me ramde, beloofde ik mezelf met mijn handen op de spieren in zijn rug die zich ontspanden en weer spanden dat het altijd zo zou zijn.

Ik bewoog op zijn ritme met hem mee, terwijl hij mijn naam fluisterde en me zei dat hij van me hield. Toen die bliksem mijn aderen en hoofd nogmaals vulde, en ik zijn naam ademloos uitschreeuwde, vond hij zijn eigen ontlading. Ik klemde hem vast tijdens elke schokkende golf, genietend van zijn gewicht, het gevoel van zijn huid, zijn kracht.

Een tijdlang klonk alleen onze raspende ademhaling in de kamer.

Toen hij zich uiteindelijk terugtrok, fronste ik mijn wenkbrauwen. Maar hij ging niet ver weg. Hij ging op zijn zij liggen, leunde met zijn hoofd op een vuist en tekende loom kringen op mijn buik en borsten.

‘Het spijt me van eerder,’ mompelde hij.

‘Het geeft niet,’ zei ik zacht. ‘Ik begrijp het wel.’

Niet direct gelogen, maar ook niet echt waar.

Zijn vingers cirkelden omlaag naar mijn navel. ‘Jij bent… jij bent alles voor me,’ zei hij verstikt. ‘Ik moet weten dat jij… dat jij veilig bent. Dat ze niet bij jou kunnen komen, je geen pijn meer kunnen doen.’

‘Dat weet ik.’ Zijn vingers cirkelen nog verder omlaag. Ik slikte moeizaam iets weg en herhaalde: ‘Dat weet ik.’ Ik streek het haar uit zijn gezicht. ‘Maar hoe zit het met jou? Wie zorgt ervoor dat jij veilig bent?’

Zijn mond verstrakte. Nu hij zijn krachten terug had, had hij niemand anders nodig om hem te beschermen, hem te verdedigen. Ik zag zijn nekharen bijna letterlijk overeind gaan staan – niet door mij, maar door de gedachte aan wat hij slechts een paar maanden eerder nog was: onderworpen aan Amarantha’s grillen, zijn kracht slechts een beekje vergeleken met de rivier die nu door hem heen stroomde. Hij ademde diep in om rustig te worden en boog zich voorover om pal tussen mijn borsten mijn hart te kussen. Dat was zijn antwoord.

‘Binnenkort,’ prevelde hij, en zijn vingers gleden terug naar mijn middel. Ik onderdrukte een kreun. ‘Binnenkort ben je mijn vrouw en dan komt alles goed. Dan laten we dit allemaal achter ons.’

Ik kromde mijn rug om zijn hand verder naar beneden te dwingen en hij grinnikte ruw. Ik concentreerde me op de vingers die mijn stilzwijgende opdracht gehoorzaamden en hoorde zelf amper wat ik zei. ‘Hoe zal iedereen me dan aanspreken?’ Hij leunde voorover, streek over mijn navel en nam mijn tepel in zijn mond.

‘Hm?’ zei hij, en de trilling tegen mijn tepel deed me kronkelen.

‘Zal iedereen me gewoon “Tamlins vrouw” noemen? Of krijg ik een titel?’

Hij hief zijn hoofd net lang genoeg op om me aan te kijken. ‘Wil je dan een titel hebben?’

Voordat ik kon antwoorden, beet hij zacht in mijn borst en likte hij over de pijnlijke plek – en terwijl hij likte, glipten zijn vingers eindelijk weer tussen mijn benen. Hij streelde me in lome, uitdagende kringen. ‘Nee,’ stootte ik uit. ‘Maar ik wil niet dat elfiden…’ Moge de Ketel me koken, die verrekte vingers van hem – ‘Ik weet niet of ik het fijn vind dat ze me aanspreken met Edelvrouwe.’

Zijn vingers gleden weer bij me naar binnen en hij bromde goedkeurend vanwege de vochtigheid tussen mijn bovenbenen, zowel die van mij als van hemzelf. ‘Dat zullen ze niet doen,’ zei hij tegen mijn huid. Hij boog zich weer over me heen en bewoog zich met achterlating van een spoor van kussen langs mijn lichaam naar beneden. ‘De rang van Edelvrouwe bestaat helemaal niet.’

Hij pakte mijn bovenbenen vast om mijn benen te spreiden, liet zijn mond zakken en…

‘Wat bedoel je daarmee, dat de rang van Edelvrouwe helemaal niet bestaat?’

De passie, zijn aanraking – alles hield abrupt op.

Hij keek op van tussen mijn benen en ik kwam bijna klaar door die aanblik alleen al. Maar wat hij zei, wat hij had gesuggereerd… Hij kuste de binnenkant van mijn been. ‘Edelheren nemen slechts een vrouw. Een gemalin. Er is nooit een Edelvrouwe geweest.’

‘Maar Luciens moeder…’

‘Zij is Vrouwe van de Herfsthof. Geen Edelvrouwe. Zoals jij Vrouwe van de Lentehof zult zijn. Men zal jou aanspreken zoals ze haar aanspreken. Men zal jou respecteren zoals ze haar respecteren.’ Hij liet zijn blik weer zakken naar wat zich op een paar centimeter van zijn mond bevond.

‘Dus Lucien is…’

‘Ik wil op dit moment niet de naam van een andere man uit jouw mond horen,’ gromde hij, en hij liet zijn mond naar mijn lichaam zakken.

Bij de eerste streling van zijn tong gaf ik al mijn verzet op.

Hof van mist en woede
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml