52
In de vloer van de berghut zat een verzonken bad; groot genoeg voor Illyrische vleugels. Ik vulde het met gloeiend heet water. Ik had geen flauw idee hoe de magie van dit huis werkte en het interesseerde me ook niet, ik wist alleen dát het werkte. Kreunend en met een van pijn vertrokken gezicht liet ik me erin zakken.
Ik had me drie dagen niet gewassen en kon wel janken om het warme, frisse gevoel.
Vroeger had ik me soms wekenlang niet kunnen wassen, omdat het thuis een ontzettend gedoe was om genoeg warm water te krijgen. We hadden toen niet eens een badkuip en je had heel veel emmers water nodig om jezelf goed schoon te krijgen.
Ik waste me met donkere zeep die naar rook en dennenbomen geurde, en toen ik klaar was, staarde ik naar de stoom die langs het kaarslicht zweefde.
Metgezel.
Het woord verdreef me sneller dan me lief was uit de badkuip en bleef maar door mijn hoofd spoken terwijl ik de kleding aantrok die ik in een lade in de slaapkamer had gevonden: een donkere legging, een roomkleurige trui die tot op mijn dijen viel en dikke sokken. Mijn maag knorde en ik bedacht dat ik al sinds gisteren niet meer had gegeten, omdat…
Omdat hij gewond was geraakt en ik doodsbang was geweest – bijna gek was geworden – toen hij als een vogel uit de lucht werd geschoten.
Ik had instinctief gehandeld, de wil om hem te beschermen zat heel diep in me.
Heel diep in me…
Op het houten aanrecht vond ik een blikje soep dat Mor waarschijnlijk had meegebracht en warmde dat op in een gietijzeren pan. Naast het fornuis lag knapperig vers brood waar ik de helft van opat terwijl de soep op het vuur stond.
Hij had het al vermoed voordat ik ons van Amarantha bevrijdde.
Mijn bruiloft… Had hij die onderbroken om mij te behoeden voor een grote fout, of voor eigen gewin? Omdat ik zijn metgezel was en het onaanvaardbaar was dat ik een band met een ander zou aangaan?
Ik at mijn eten in stilte op, alleen het geknetter van de open haard was te horen.
En naast een spervuur aan gedachten was er ook het gevoel van opluchting.
Mijn relatie met Tamlin was vanaf begin af aan al gedoemd om te mislukken. Ik was weggegaan – en had mijn ware metgezel gevonden. Was naar mijn ware metgezel gegaan.
Als ik ons beiden schaamte en roddels wilde besparen, zou dat – het feit dat ik mijn ware metgezel had gevonden – voldoende moeten zijn.
Ik was geen leugenachtige, smerige verrader. Verre van zelfs. Ook al had Rhys… ook al had Rhys al geweten dat ik zijn metgezel was.
Toen ik nog bij Tamlin was. Maandenlang. Hij wist dat ik het bed met hem deelde en hij had niets laten merken. Misschien kon het hem niets schelen.
Misschien wilde hij niet met mij verbonden zijn. Hoopte hij dat de band zou verdwijnen.
Ik was Rhys niets verschuldigd, hoefde nergens mijn excuses voor aan te bieden.
Maar hij had geweten dat ik boos zou reageren. Dat het mij meer slechts dan goeds zou brengen.
Stel nu eens dat ik er wél vanaf had geweten?
Stel nu eens dat ik had geweten dat Rhys mijn metgezel was, terwijl ik verliefd was op Tamlin?
Dan nog had hij het me moeten vertellen. Het zou de afkeer die ik de afgelopen weken voor mezelf had gevoeld omdat ik zo graag bij hem wilde zijn niet goedmaken – maar hij had het me wel moeten vertellen. Toch begreep ik het.
Ik deed de afwas, veegde de kleine eettafel tussen de keuken en de zithoek schoon, en ging naar bed.
De vorige avond had ik nog opgerold naast hem gelegen en naar zijn ademhaling geluisterd, zodat ik wist dat hij nog leefde. De avond daarvoor had ik in zijn armen gelegen met zijn vingers tussen mijn benen, zijn tong in mijn mond. En nu… nu was het weliswaar warm in de hut, maar de lakens waren koud. En het bed groot. Leeg.
Door het kleine raam zag ik dat de besneeuwde omgeving blauw werd verlicht door de maan. De wind was aangetrokken, en joeg grote sneeuwvlokken langs het raam.
Ik vroeg me af of Mor hem had verteld waar ik was.
Vroeg me af of hij op zoek zou gaan naar mij.
Metgezel.
Mijn metgezel.
Ik werd wakker van het felle zonlicht op de sneeuw, en ik kneep mijn ogen tot spleetjes, boos op mezelf omdat ik de gordijnen niet had dichtgedaan. Ik moest even nadenken waar ik ook alweer was; waarom ik in deze afgelegen hut zat diep in het gebergte van – ik wist niet eens hoe dit gebergte heette.
Rhys had me ooit eens over zijn favoriete toevluchtsoord verteld, dat door Mor en Amren tot op de grond toe was afgebrand tijdens een ruzie. Ik vroeg me af of dat deze hut was – of hij was herbouwd. Alles zag er goed uit – weliswaar oud, maar in goede staat.
Mor en Amren hadden het geweten.
Ik wist niet of ik hierom boos op hen moest zijn.
Rhys had hun ongetwijfeld verboden er met mij over te praten en zij hadden dat beloofd, maar…
Ik maakte het bed op, maakte ontbijt klaar, deed de afwas en stond toen midden in de kamer.
Ik was weggelopen.
Precies wat Rhys van mij verwachtte… Ik had hem immers gezegd dat iedereen met ook maar een beetje gezond verstand ver bij hem uit de buurt zou blijven. Als een lafaard, een domme idioot had ik hem gewond in de ijskoude modder laten liggen.
Ik had hem in de steek gelaten – één dag nadat ik hem had gezegd dat ik hem nooit in de steek zou laten.
Ik had geëist dat hij eerlijk zou zijn, maar bij de eerste de beste test had ik hem niet eens de kans gegeven om eerlijk te zijn. Ik had hem niet eens laten uitpraten.
Jij ziet mij.
Nou, ik had geweigerd hem te zien. Misschien had ik wel gewoon geweigerd te zien wat er pal voor mijn neus stond.
Ik was weggelopen.
En misschien… heel misschien had ik dat niet moeten doen.
Halverwege de dag sloeg de verveling toe.
Extreme, meedogenloze verveling, omdat ik binnen zat, terwijl de sneeuw langzaam smolt op deze zachte lentedag en ik luisterde naar het gedruppel van de smeltende sneeuw op het dak.
Ik werd er nieuwsgierig van – en nadat ik de kasten in de twee slaapkamers had doorzocht (kleding, stukjes haarlint, messen en wapens die ertussenin waren verstopt alsof iemand ze daar had gelegd, maar was vergeten dat ze daar lagen), de keukenkastjes (voedingsmiddelen, blikvoer, potten en pannen, een kookboek vol vlekken), en de zitkamer (dekens, boeken, en overal lagen nog meer wapens verstopt), ging ik naar de voorraadkast.
Als buitenhuisje van een Edelheer was de hut… niet gewoontjes, want alles was met aandacht gemaakt en neergezet, maar… informeel. Alsof dit de enige plek was waar ze allemaal helemaal zichzelf konden zijn, waar ze lekker in bed konden liggen of op de bank konden hangen, waar ze om de beurt kookten en onderling bespraken wie er ging jagen of moest schoonmaken en…
Een familie.
Het voelde aan als een familie – een familie zoals ik die zelf nooit echt had gehad, waarop ik nooit had durven hopen. Ik had de hoop laten varen zodra ik eenmaal gewend was geraakt aan de ruimte en de formele sfeer in het landhuis. Zodra ik gewend was geraakt aan het idee dat ik een symbool was voor een onderdrukt volk, het gouden afgodsbeeld en de marionet van een hogepriesteres.
Toen ik de deur van de voorraadkamer opendeed, werd ik verwelkomd door een vlaag koude lucht, maar dankzij de magie ontbranden wel overal in de hut meteen de kaarsen. De planken waren stofvrij (nog een magisch voordeel, vermoedde ik) en waren gevuld met nog meer voedselvoorraden, boeken, sportspullen, tassen en touwen, en – wat een verrassing – nog meer wapens. Ik bekeek alles, deze overblijfselen van vroegere en toekomstige avonturen, en zag ze bijna over het hoofd toen ik erlangs liep.
Een stuk of zes verfblikken.
Papier en een paar schilderdoeken. Kwasten, oud en nog vol verfresten van luie gebruikers.
Er stonden nog meer schilder- en tekenspullen – pastelkrijt en waterverf, iets wat eruitzag als houtskool om mee te schetsen – maar… ik staarde naar de verf en de kwasten.
Wie van hen was aan het schilderen geweest toen ze tijdelijk hiernaartoe werden verbannen – of toen ze hier met zijn allen waren voor een vakantie?
Ik maakte mezelf wijs dat mijn handen trilden van de kou toen ik een blikje verf pakte en het deksel ervan af wipte.
Nog als nieuw. Waarschijnlijk door de magie die deze plek onderhield.
Ik tuurde in het donkere, glanzende potje verf dat ik had geopend: blauw.
Toen begon ik schilderspullen bij elkaar te zoeken.
Ik schilderde de hele dag.
En toen de zon was ondergegaan schilderde ik de hele nacht door.
De maan was alweer bijna verdwenen toen ik eindelijk mijn handen, gezicht en nek waste en zonder me zelfs maar uit te kleden in bed kroop, waar ik meteen diep in slaap viel.
Voordat de lentezon de volgende dag verder kon gaan met het ontdooien van de bergen om me heen, was ik alweer opgestaan en had ik de kwast weer ter hand genomen.
Ik nam alleen even een pauze om wat te eten. De zon ging alweer onder, vermoeid door de hoeveelheid sneeuw die ze had laten verdwijnen. Er werd op de deur geklopt.
Ik verstijfde, van top tot teen onder de verfspetters. De roomkleurige trui was compleet verpest.
Er werd nog eens geklopt, zacht maar vasthoudend. Toen: ‘Je bent toch niet dood, hè?’
Ik wist niet of ik opgelucht of teleurgesteld moest zijn toen ik de deur opendeed en Mor zag staan, die in haar koude handen blies.
Ze keek naar de verfspetters op mijn gezicht en in mijn haar. En naar de kwast in mijn hand.
Toen keek ze naar mijn werk.
Mor stapte vanuit de frisse lentenacht naar binnen en floot even toen ze de deur dichtdeed. ‘Nou, je bent zo te zien druk bezig geweest.’
Inderdaad.
Ik had bijna elk oppervlak in de grote kamer beschilderd.
En niet met zomaar wat gekleurde vegen, nee, ik had echte versieringen aangebracht – kleine tafereeltjes. Sommige vrij eenvoudig: een groepje ijspegels op de deurpost. Ze gingen over in jonge plantenscheuten aan het begin van de lente, werden groter en veranderden uiteindelijk in herfstbladeren. Op het kaarttafeltje bij het raam had ik een krans van bloemen geschilderd, en op de eettafel bladeren en vlammen.
En tussen de beschilderingen had ik hen afgebeeld. Stukjes en beetjes van Mor, van Cassian en Azriel, van Amren… en van Rhys.
Mor liep naar de schoorsteenmantel boven de open haard die ik zwart had geschilderd, versierd met gouden en rode lijnen. Van dichtbij leek het gewoon degelijk schilderwerk, maar vanaf de bank… ‘Illyrische vleugels,’ zei ze. ‘Gadver, wat zullen ze daarover opscheppen.’
Toen liep ze naar het raam waar ik ranken van goud, koper en brons omheen had geschilderd. Mor bekeek het met een schuin hoofd en speelde met een pluk van haar haren. ‘Mooi,’ zei ze terwijl ze de ruimte nog een keer helemaal in zich opnam.
Haar blik viel op de deur van de gang naar de slaapkamers en ze vertrok haar gezicht. ‘Waarom heb je Amrens ogen daar geschilderd?’ vroeg ze.
Midden op de boog boven had ik een paar glimmende, zilveren ogen geschilderd. ‘Omdat ze altijd toekijkt.’
Mor snoof. ‘Dat kan zo niet. Schilder mijn ogen erbij. Dan weten de mannelijke familieleden dat we hen in de gaten houden als ze hier weer eens komen om een week lang te zuipen.’
‘Doen ze dat dan?’
‘Vroeger wel.’ Vóór Amarantha. ‘Elke herfst sloten ze zich hier vijf dagen lang met zijn drieën op om te drinken en te jagen, om vervolgens doodmoe maar tevreden naar Velaris terug te keren. Ik ben blij dat ze vanaf nu Amren en mij naar hen zien staren.’
Ik glimlachte. ‘Van wie is deze verf?’
‘Amren,’ zei Mor terwijl ze met haar ogen rolde. ‘Toen we hier een keer met zijn allen de zomer doorbrachten, wilde ze zichzelf leren schilderen. Ze hield het twee dagen vol; toen was ze het zat en ging ze op zielige wezentjes jagen.’
Ik grinnikte en liep naar de tafel waarop al mijn verf stond en waar ik de verf ook mengde. Het was misschien een beetje laf, maar ik vroeg met mijn rug naar haar toe: ‘Is er nog nieuws van mijn zussen?’
Mor keek in de keukenkastjes, op zoek naar iets te eten of om te kijken of ik nog iets nodig had. Ze keek over haar schouder naar me en zei: ‘Nee. Nog niet.’
‘Is hij… gewond?’ Ik had hem in de ijskoude modder laten liggen, gewond en met gif in zijn lichaam. Ik had tijdens het schilderen geprobeerd er niet te veel aan te denken.
‘Hij is nog herstellende, maar verder is alles goed. Hij is wel boos op mij, natuurlijk, maar dat is zijn probleem.’
Ik mengde Mors goudgele tint met het rood dat ik ook voor de Illyrische vleugels had gebruikt totdat er een helder oranje ontstond. ‘Bedankt dat je hem niet hebt verteld waar ik ben.’
Ze haalde haar schouders op. Er verschenen etenswaren op het aanrecht: vers brood, fruit en bakjes met iets waarvan ik begon te watertanden. ‘Je zou toch eens met hem moeten gaan praten. Het kan natuurlijk geen kwaad om hem een tijdje in zijn eigen sop te laten gaarkoken, maar… luister eens naar wat hij te zeggen heeft.’ Ze keek me niet aan toen ze dit zei. ‘Rhys heeft altijd overal goede redenen voor. En hij is verrekte arrogant, maar zijn instinct klopt vaak wel. Hij maakt fouten, maar… luister eens naar wat hij te zeggen heeft.’
Ik had allang besloten dat ik dat zou doen, maar ik zei: ‘Hoe was jouw bezoek aan het Hof van de Nachtmerries?’
Ze slikte even en haar gezicht werd bleek. ‘Goed, hoor. Het is altijd fijn om mijn ouders te zien. Uiteraard.’
‘Herstelt je vader goed?’ Ik voegde wat kobaltblauw als de Sifon van Azriel bij de oranje verf en mengde die erdoorheen tot er een donkerbruine kleur ontstond.
Er klonk een kort, grimmig lachje. ‘Langzaam. Het kan zijn dat ik nog wat meer van zijn botten heb gebroken toen ik er was. Mijn moeder heeft me inmiddels verbannen uit hun privévertrekken. Echt jammer.’
Een barbaars gevoel van blijdschap trok door me heen. ‘Dat is zeker jammer,’ zei ik. Ik voegde wat ijswit toe om het bruin iets lichter te maken, keek even naar haar om te zien of de kleur klopte en pakte een kruk om op te staan om Mors ogen boven de deur te schilderen. ‘Moet je dit vaak doen van Rhys? Hen bezoeken?’
Mor leunde tegen het aanrecht. ‘Op de dag dat Rhys Edelheer werd, gaf hij me toestemming om hen allemaal te doden als ik dat wilde. Ik ga naar de bijeenkomsten, ga naar het Hof van de Nachtmerries om… hen daaraan te herinneren. En om het contact tussen de twee hoven te onderhouden, hoe gespannen dat ook is. Als ik daar morgen naartoe ging om mijn ouders af te maken, zou hij daar geen enkel probleem mee hebben. Het zou hem misschien niet zo goed uitkomen, maar… hij zou er geen probleem mee hebben.’
Ik concentreerde me op het karamelbruine stipje dat ik nu naast Amrens ogen schilderde. ‘Ik vind het echt heel erg voor je dat je zo veel ellende hebt meegemaakt.’
‘Dank je,’ zei ze, terwijl ze naar me toe kwam om mijn schilderwerk te bekijken. ‘Na zo’n bezoek ben ik altijd een beetje emotioneel.’
‘Cassian leek zich zorgen om je te maken.’ Nog een nieuwsgierige opmerking.
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik denk dat Cassian dolgraag dat hele hof om zeep zou willen helpen. Te beginnen met mijn ouders. Misschien geef ik hem ooit wel toestemming om dat te doen. Samen met Azriel. Een prachtig geschenk voor de Zonnewende.’
Ik vroeg op ietwat achteloze toon: ‘Je hebt me verteld over jou en Cassian, maar hebben jij en Azriel ooit…?’
Een korte lach. ‘Nee. Azriel? Na dat gedoe met Cassian heb ik gezworen dat ik van Rhys’ vrienden zou afblijven. Azriel komt echt geen vrouwen tekort, hoor, maak je geen zorgen. Hij weet ze beter verborgen te houden dan wij, maar… ze zijn er wel.’
‘Dus als hij interesse in jou zou tonen…’
‘Dan ben ik het probleem niet, maar hij. Hij zou me nauwelijks bekijken als ik poedelnaakt voor hem ging staan. Hij heeft die Illyrische eikels overwonnen en ze het nakijken gegeven, maar zelfs als Rhys hem tot Prins van Velaris kroonde, zou hij zichzelf nog steeds beschouwen als bastaard, als minderwaardig. Zeker naar mij toe.’
‘Maar… vind je hem leuk?’
‘Waarom vraag je dit allemaal?’ Haar stem klonk nu bits. Achterdochtiger dan ik haar ooit had gehoord.
‘Ik probeer alleen maar de dynamiek van de groep te begrijpen.’
Ze snoof, maar het klonk niet spottend. Ik deed mijn best om niet opgelucht te kijken. ‘We hebben vijf eeuwen ingewikkelde geschiedenis waar jij je doorheen moet worstelen. Veel succes ermee.’
Inderdaad. Ik was klaar met het schilderen van haar ogen – honingbruine naast de zilveren van Amren. Mor wilde kennelijk iets verduidelijken, want ze zei nu: ‘Schilder de ogen van Azriel naast die van mij. En die van Cassian naast die van Amren.’
Ik keek haar verbaasd aan.
Mor glimlachte liefjes naar me. ‘Op die manier kunnen we jou allemaal in de gaten houden.’
Ik schudde mijn hoofd, sprong van de kruk en probeerde te bedenken hoe ik hazelnootkleurige ogen moest schilderen.
Mor zei zacht: ‘Is het echt zo erg, om zijn metgezel te zijn? Om deel uit te maken van ons hof, onze familie, onze ingewikkelde geschiedenis?’
Ik mengde verf op een schoteltje en de kleuren grepen in elkaar als even zo veel levens. ‘Nee,’ zei ik zacht. ‘Nee, het is niet erg.’
Nu had ik dus mijn antwoord.