50
Ik lag naast hem om hem zo veel mogelijk van mijn warmte te geven en hield intussen de hele nacht de ingang van de grot in de gaten. Een eindeloze stoet beesten uit het bos kwam tijdens hun jacht langslopen, en pas toen het eerste grijze licht vlak voor zonsopgang doorbrak, werd het gegrom en gesis minder.
Toen een waterig zonnetje de muren verlichtte, was Rhys nog steeds buiten bewustzijn en zijn huid voelde klam aan. Ik controleerde zijn wonden, en zag dat ze nauwelijks waren geheeld en dat er een olieachtig schijnsel uit sijpelde.
Ik voelde met mijn hand aan zijn voorhoofd en vervloekte de hitte die ervan af kwam.
De pijlpunten waren in gif gedoopt. En dat gif zat nu in zijn lichaam.
Het Illyrische kamp lag een heel eind hiervandaan en mijn krachten waren zo verzwakt na de afgelopen nacht dat ze ons niet ver zouden brengen.
Als ze beschikten over die verschrikkelijke ketens waarmee ze zijn kracht onschadelijk konden maken, over essenhouten pijlen om hem neer te schieten, dan kon dat gif…
Er ging een uur voorbij. Het ging niet beter met hem. Nee, zijn goudkleurige huid was bleek – en werd steeds bleker. Hij haalde oppervlakkig adem. ‘Rhys,’ fluisterde ik.
Hij bewoog niet. Ik probeerde hem wakker te schudden. Als hij me kon vertellen wat het voor gif was, kon ik hem misschien helpen… Hij werd echter niet wakker.
Rond het middaguur raakte ik in paniek.
Ik wist niets van gif of geneesmiddelen. En we waren zo ver van iedereen vandaan… Zou Cassian ons op tijd weten op te sporen? Zou Mor hiernaartoe wieken? Ik probeerde regelmatig om Rhys wakker te krijgen.
Het gif had hem echter in een diepe slaap gebracht. Ik kon niet op hulp blijven wachten.
Ik kon zijn leven niet op het spel zetten.
Ik wikkelde hem in alle kleding die ik kon missen, nam wel zelf mijn jas mee, gaf hem een kus en vertrok.
We bevonden ons op slechts een paar honderd meter van de plek waar ik de vorige avond op zoek was geweest. Bij het verlaten van de grot probeerde ik niet te kijken naar de sporen van de beesten die pal boven ons langs waren gekomen. Enorme, angstaanjagende sporen.
Datgene waarnaar ik nu op zoek ging, was nog veel erger.
We waren dicht bij stromend water, dus zette ik daar vlakbij een val, en ik maakte met vaste handen een strik.
Ik legde mijn cape – nog zo goed als nieuw, warm en mooi – midden in mijn val. En ik wachtte.
Eén uur. Twee.
Ik was al bijna zover dat ik de Ketel of de Moeder wilde aanroepen toen er opeens een dreigende, bekende stilte over het bos viel.
Ze kwam in een golvende beweging mijn kant op rollen, en de vogels stopten hun getjilp en de wind blies niet langer door de dennen.
Zodra er een luid krakend geluid door het bos galmde, gevolgd door gegil waar ik mijn oren niet tegen kon beschermen, ging ik met een pijl in de aanslag op mijn boog op zoek naar de Suriel.
Hij was nog net zo weerzinwekkend als ik me herinnerde.
Aan flarden gescheurde kleren hingen om zijn lichaam, dat niet met huid was bedekt en zo te zien uit massieve, verweerde botten bestond. In zijn liploze mond zaten veel te grote tanden, en zijn vingers – lang en spichtig – klikten tegen elkaar toen hij de cape oppakte die ik midden in mijn val had gelegd. Alsof de cape door de wind in de val was gewaaid.
‘Feyre Vloekverbreker,’ zei hij met een stem die klonk als één en tegelijkertijd als vele. Hij draaide zich naar me om.
Ik liet mijn boog zakken. ‘Ik heb je hulp nodig.’
Tijd – er was bijna geen tijd meer. Ik voelde via de band een dwingende stem die me smeekte op te schieten.
‘Wat een intrigerende veranderingen heb jij… heeft de wereld het afgelopen jaar meegemaakt,’ zei hij.
Een jaar. Ja, het was inderdaad alweer een jaar geleden dat ik naar de andere kant van de Muur was overgestoken.
‘Ik moet je wat vragen,’ zei ik.
Hij glimlachte en al zijn gevlekte, grote bruine tanden waren zichtbaar. ‘Je hebt twee vragen.’
Een vraag en een bevel.
Ik verspilde geen tijd, vanwege Rhys, maar ook omdat dit bos vol kon zitten met vijanden die op ons joegen.
‘Welk gif zat er op die pijlen?’
‘Bloedvloek,’ zei hij.
Ik kende dit gif niet, had er nog nooit van gehoord.
‘Hoe kan ik het genezen?’
De Suriel klikte met zijn botvingers tegen elkaar alsof het antwoord in het geluid besloten lag. ‘In het bos.’
Ik klakte ongeduldig met mijn tong en er verscheen een diepe rimpel in mijn voorhoofd. ‘Alsjeblieft… alsjeblieft geen cryptische omschrijvingen. Hoe kan ik het genezen?’
De Suriel boog zijn hoofd en zijn schedel glom in het licht. ‘Jouw bloed. Geef hem jouw bloed, Vloekverbreker. Het bevat de helende gave van de Edelheer van de Ochtend. Dat zal hem redden van de wraak van de Bloedvloek.’
‘Is dat alles?’ drong ik aan. ‘Hoeveel bloed?’
‘Een paar slokken is genoeg.’ Een holle, droge wind – die in niets leek op de mistige, koude vlagen die normaal gesproken langskwamen – streek langs mijn gezicht. ‘Ik heb je al eens eerder geholpen. Ik heb je nu weer geholpen. Nu moet je me bevrijden voordat ik mijn geduld verlies, Vloekverbreker.’
Uit een aarzelend, menselijk oerinstinct trilden mijn handen waarmee ik de strik die om zijn benen zat tegen de grond drukte. Misschien had de Suriel zich ditmaal wel met opzet laten vangen. Hij wist hoe hij zichzelf kon losmaken. Dat had hij destijds geleerd toen ik had voorkomen dat hij in handen viel van de naga.
Een test – van mijn eergevoel. En een gunst. Vanwege de pijl die ik een jaar eerder jaar had afgeschoten om hem te redden.
Ik legde een essenhouten pijl op mijn boog, ook al kromp ik in elkaar bij het zien van de glans van het gif dat erop zat. ‘Bedankt voor je hulp,’ zei ik, en ik ging klaarstaan om meteen te kunnen vluchten als hij op me afkwam.
De vlekkerige tanden van de Suriel klapten op elkaar. ‘Als je de genezing van jouw metgezel wilt versnellen, kun je naast jouw eigen bloed ook een kruid met roze bloemetjes gebruiken dat bij de rivier groeit. Laat hem daarop kauwen.’
Voordat de laatste woorden goed tot me waren doorgedrongen, vuurde ik de pijl al af op de strik.
De strik sprong open. Opeens schoot het woord door mijn hoofd.
Metgezel.
‘Wat zei je?’
De Suriel strekte zich uit en torende hoog boven mij uit, zelfs vanaf de andere kant van de open plek. Ik had niet in de gaten gehad hoe gespierd en krachtig hij ondanks de botten eigenlijk was.
‘Als je de genezing van jouw…’ De Suriel zweeg en grijnsde zijn grote, bruine tanden bloot. ‘Je wist het nog niet.’
‘Zeg het,’ zei ik knarsetandend.
‘De Edelheer van het Nachthof is jouw metgezel.’
Ik wist niet zeker of ik nog wel ademde.
‘Interessant,’ zei de Suriel.
Metgezel.
Metgezel.
Metgezel.
Rhysand was mijn metgezel.
Niet mijn minnaar, niet mijn man, maar veel meer. Een band die zo diep ging, zo blijvend was dat hij waardevoller was dan alle andere banden. Zeldzaam, gekoesterd.
Niet Tamlins metgezel.
Die van Rhysand.
Ik was jaloers en woedend...
Je bent van mij.
‘Weet hij dit?’ zei ik met zachte, verstikte stem.
De Suriel greep zijn net verworven cape stevig met zijn botvingers vast. ‘Ja.’
‘Al lang?’
‘Ja. Sinds…’
‘Nee, dat moet hij me vertellen. Ik wil het uit zijn mond horen.’
De Suriel boog zijn hoofd. ‘Jij voelt… te veel, te snel. Ik kan jouw gevoelens niet volgen.’
‘Hoe is het mogelijk dat ik zijn metgezel ben?’ Metgezellen waren elkaars gelijke. Ze vertoonden overeenkomsten, in elk geval in een aantal opzichten.
‘Hij is de machtigste Edelheer op deze aarde. Jij bent… nieuw. Jij hebt van alle zeven Edelheren iets. Er is niemand zoals jij. Dus hoezo zouden jullie geen overeenkomsten hebben? Zijn jullie dan niet gelijkwaardig?’
Metgezel. En hij wist het, hij had het al een tijd geweten.
Ik tuurde naar de rivier alsof ik hiervandaan de grot kon zien waar Rhysand lag te slapen.
Toen ik mijn blik weer op de Suriel richtte, was hij verdwenen.
Tijdens mijn wandeling terug naar de grot stuitte ik op het kruid met de roze bloemetjes, en ik trok het uit de grond.
Gelukkig was Rhys inmiddels half wakker, de kleding waarin ik hem had gewikkeld lag verspreid over zijn deken en hij keek me met een geforceerde glimlach aan toen ik de grot in kwam lopen.
Ik wierp het kruid naar hem toe en er viel wat aarde op zijn blote borst. ‘Kauw hier maar op.’
Hij keek me met een wazige blik aan.
Metgezel.
Maar hij deed wat ik zei, hoewel hij het kruid eerst fronsend bekeek voordat hij er een paar blaadjes af trok en erop begon te kauwen.
Hij slikte en trok een vies gezicht. Ik trok mijn jack uit, rolde mijn mouw op en liep met stevige passen naar hem toe. Hij wist ervan, maar had er tegen mij niets over gezegd.
Wisten de anderen dit? Hadden ze het geraden?
Hij had me beloofd dat hij niet zou liegen, niets voor me verborgen zou houden.
En dit – het belangrijkste in mijn onsterfelijke bestaan…
Ik sneed met een dolk mijn onderarm open, een lange, diepe snee, en ging op mijn knieën voor hem zitten. Ik voelde geen pijn. ‘Drink hiervan. Nu.’
Rhys knipperde met zijn ogen en zijn wenkbrauwen schoten omhoog, maar ik gaf hem niet de kans om tegen te sputteren; ik hief mijn arm, trok zijn hoofd ernaartoe en duwde het tegen mijn arm aan.
Toen zijn lippen mijn bloed raakten, hield hij even in. Maar al snel deed hij zijn mond iets verder open en gleed zijn tong over mijn arm om mijn bloed op te likken. Eén slok. Twee. Drie.
Ik trok mijn arm terug. De wond groeide alweer dicht en ik trok mijn mouw met een ruk naar beneden.
‘Je mag niets vragen,’ zei ik. Hij keek me aan met een van vermoeidheid en pijn vertrokken gezicht, mijn bloed nog op zijn lippen. Een deel van me gruwde van deze woorden, van mijn manier van doen terwijl hij gewond was, maar het kon me niet schelen. ‘Je mag alleen antwoord geven. Meer niet.’
Hoewel hij nu op zijn hoede was, knikte hij, en hij plukte weer wat van het kruid om op te kauwen.
Ik staarde hem aan, de half-Illyrische krijger die mijn metgezel was.
‘Hoe lang weet je al dat ik jouw metgezel ben?’
Rhys verstijfde. De hele wereld stond stil.
Hij slikte. ‘Feyre.’
‘Hoe lang weet je al dat ik jouw metgezel ben?’
‘Heb je… Heb je de Suriel gevangen?’ Het kon me geen bal schelen hoe hij daarop was gekomen.
‘Ik zei je dat je niets mocht vragen.’
Ik meende iets van paniek bij hem te zien. Hij bleef maar kauwen op het kruid; alsof het direct hielp, alsof hij wist dat hij al zijn kracht nodig zou hebben om met mij de confrontatie aan te gaan. Hij kreeg alweer wat kleur op zijn wangen, misschien kwam dat wel door de helende krachten in mijn bloed.
‘Ik vermoedde het al een tijdje,’ zei Rhys nadat hij weer had geslikt. ‘Ik wist het zeker toen Amarantha jou doodde. En toen we op het balkon van Onder de Berg stonden, kort nadat we waren bevrijd, voelde ik alles op zijn plek vallen tussen ons. Ik denk dat de geur van de band tussen ons werd versterkt toen je werd Gemaakt. Toen ik je aankeek, was het alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg.’
Hij had zijn ogen opengesperd en was wankelend achteruitgelopen alsof hij in shock was, doodsbang. En daarna was hij verdwenen.
Dat was iets meer dan een halfjaar geleden gebeurd.
Ik hoorde mijn bloed door mijn oren ruisen. ‘En wanneer had je dit eigenlijk aan mij willen vertellen?’
‘Feyre.’
‘Wanneer had je dit aan mij willen vertellen?’
‘Dat weet ik niet. Ik heb het gisteren overwogen. Of zodra jij besefte dat de afspraak tussen ons geen oppervlakkige was. Ik hoopte dat je het zou doorkrijgen wanneer ik met je naar bed ging, en…’
‘Weten de anderen het?’
‘Amren en Mor wel. Azriel en Cassian vermoeden het.’
Mijn gezicht werd rood. Zij wisten het dus – zíj wel. ‘Waarom heb je het me niet verteld?’
‘Je was verliefd op hem, je zou met hem gaan trouwen. En daarna… kreeg je van alles te verduren en voelde het gewoon niet goed om het je te vertellen.’
‘Ik had het recht het te weten.’
‘Gisteren zei je tegen me dat je behoefte had aan afleiding, aan plezier. Niet aan een metgezelverbond. En niet aan iemand zoals ik, die met zichzelf in de knoop zit.’ De woorden waarmee ik hem na het Hof van de Nachtmerries om de oren had geslagen waren dus blijven hangen.
‘Je had het me beloofd. Je had me beloofd dat er geen geheimen meer tussen ons zouden zijn, geen spelletjes. Dat had je me belóófd.’
Er opende zich een grote leegte in mijn borstkas, de leegte waarvan ik had gedacht dat ze was verdwenen.
‘Dat weet ik,’ zei Rhys, die nog meer kleur in zijn gezicht kreeg. ‘Denk je soms dat ik het je niet wílde vertellen? Denk je dat het leuk was om te horen dat je me alleen maar wilde voor afleiding en een pleziertje? Besef je dan niet dat die hufters me zo gemakkelijk uit de lucht konden schieten omdat ik volledig in beslag werd genomen door mijn gepieker over de vraag of ik het je moest vertellen of juist nog even moest wachten? Of ik genoegen moest nemen met wat jij me gaf en er verder niet over moest zeuren? Of het niet beter was als ik je liet gaan, zodat je niet de rest van je leven door huurmoordenaars en Edelheren zou worden opgejaagd omdat je bij mij hoorde?’
‘Ik wil het niet horen. Ik wil niet horen waarom je dacht dat jij wel wist wat goed voor me was, dat ik het niet aankon.’
‘Dat was niet wat ik…’
‘Ik wil niet horen waarom jij had besloten dat het beter was om het mij niet te vertellen, terwijl jouw vrienden het wisten en jullie samen besloten dat jullie wel wisten wat het beste voor me was.’
‘Feyre…’
‘Breng me terug naar het Illyrische kamp. Nu meteen.’
Hij hijgde rochelend. ‘Alsjeblieft.’
Ik stormde op hem af en greep zijn hand. ‘Breng me nu terug.’
Ik zag de pijn en het verdriet in zijn ogen. Ik zag het en het deed me niets, helemaal niets, en de leegte in mijn borst groeide. Mijn hart deed pijn, zo veel pijn dat ik besefte dat het in de afgelopen maanden op de een of andere manier moest zijn geheeld. Vanwege hem.
En nu deed het pijn.
Rhys las dit alles af aan mijn gezicht, en ik zag de diepe pijn in zijn ogen toen hij al zijn krachten verzamelde om ons terug te wieken naar het Illyrische kamp.