36
De volgende dag was een kwelling. Een langzame, oneindige, bloedhete kwelling.
Ik wandelde samen met Tarquin naar het vasteland, ontmoette zijn onderdanen en glimlachte naar hen, maar het viel me steeds moeilijker belangstelling voor dat alles te tonen terwijl de zon steeds verder langs de hemel kroop en ten slotte langzaam in de richting van de zee afdaalde. Leugenaar, dief, bedrieger – zo zou ik binnenkort worden genoemd.
Ik hoopte dat iedereen zou weten – dat Tarquin zou weten – dat we het voor hen hadden gedaan.
Het was misschien erg arrogant om zo te denken, maar… het was wel waar. Afgaand op de manier waarop Tarquin en Cresseida elkaar hadden aangekeken en mijn aandacht van de tempel hadden afgeleid… durfde ik te wedden dat ze het boek nooit vrijwillig hadden overhandigd. Om een of andere reden wilden ze het voor zichzelf houden.
Misschien kon die nieuwe wereld van Tarquin alleen maar worden gebouwd op basis van vertrouwen… Maar hij zou die kans niet eens krijgen als alles met de grond gelijk werd gemaakt door de legers van de koning van Hybern.
Dat is wat ik mezelf telkens opnieuw voorhield tijdens onze wandeling door zijn stad, tijdens de gesprekjes met zijn onderdanen. Ze waren misschien minder uitbundig dan de inwoners van Velaris, maar… het was een voorzichtige, met moeite verkregen hartelijkheid. Mensen die vreselijke dingen hadden meegemaakt en nu probeerden verder te gaan met hun leven.
Zoals ik moest proberen mijn eigen duisternis achter me te laten.
Toen de zon eindelijk wegzakte achter de horizon, bekende ik aan Tarquin dat ik moe was en honger had. En omdat hij nu eenmaal vriendelijk en gedienstig was, bracht hij me terug, nadat hij eerst onderweg nog een vispastei voor me had gekocht. Hij had die middag zelfs gebakken vis gegeten op de kade.
Het avondmaal was zelfs nog erger.
We zouden voor het ontbijt vertrekken – maar dat wisten zij niet. Rhys vertelde hun dat we de volgende middag naar het Nachthof zouden terugkeren, dus wellicht zou een vervroegd vertrek niet meteen verdacht zijn. Hij was van plan een briefje achter te laten met een berichtje over dringende zaken en om Tarquin te bedanken voor zijn gastvrijheid; daarna zouden we naar huis verdwijnen, naar Velaris. Als alles tenminste volgens plan verliep.
We waren te weten gekomen waar de bewakers stonden opgesteld, hoe hun rondes verliepen en ook welke posities ze innamen op het vasteland.
Toen Tarquin me op mijn wang kuste om me goedenacht te wensen, en zei dat hij wenste dat het niet mijn laatste avond was en hij wellicht kon kijken of hij binnenkort bij het Nachthof op bezoek kon komen… liet ik me bijna op mijn knieën vallen om hem om vergeving te smeken.
Rhysands hand op mijn rug was een duidelijke waarschuwing dat ik me moest beheersen, ook al vertoonde zijn gezicht hooguit een geamuseerde kilheid.
Ik ging naar mijn kamer. Daar lag mijn Illyrische gevechtskleding al klaar. Evenals de riem met Illyrische dolken.
Dus maakte ik me weer klaar voor de strijd.
Rhys vloog ons er vlak voor de laagste ebstand naartoe, zette ons af en steeg op, de lucht in, waar hij zou rondcirkelen om de bewakers op het eiland en het vasteland tijdens onze zoektocht in de gaten te houden.
De modder stonk en sopte zompig onder elke voetstap die we zetten op het smalle kustpad naar de kleine tempelruïne. Zeepokken, zeewier en zeeslakken kleefden aan de donkergrijze stenen, en bij elke stap in de enige binnenruimte zei dat díng in mijn borst: Waar ben je, waar ben je, waar ben je?
Rhys en Amren hadden de plek gecontroleerd op spreuken, maar helemaal niets gevonden. Vreemd, maar een geluk voor ons. Vanwege de open deur durfden we geen licht te gebruiken, maar door de kieren tussen de stenen bood het maanlicht genoeg verlichting.
Het getijdewater trok zich over de stenen heen terug naar buiten, en Amren en ik namen terwijl we tot onze knieën in de modder stonden de kamer op, die hooguit twaalf meter breed was.
‘Ik kan het voelen,’ zei ik zacht. ‘Als een klauw die langs mijn ruggengraat krabt.’ Onder mijn leren uitrusting tintelde mijn huid en stond mijn haar rechtovereind. ‘Het… het slaapt.’
‘Geen wonder dat ze het onder steen, modder en zeewater hebben verstopt,’ mompelde Amren, terwijl ze zich in de zompige modder omdraaide.
De Illyrische dolken op mijn lichaam voelden net zo nuttig aan als tandenstokers en ik draaide me huiverend om mijn as om. ‘Ik voel helemaal niets in de muren. Maar het is hier wel.’
We keken op hetzelfde moment omlaag en krompen in elkaar.
‘We hadden een schep moeten meebrengen,’ zei ze.
‘We hebben geen tijd om er een te halen.’ De laagste ebstand was nu bereikt. Elke minuut telde. Niet alleen omdat het water zou terugkeren, maar ook omdat de zon al snel zou opkomen.
Elke stap vormde door de stevige greep van de modder een enorme inspanning, maar ik concentreerde me op dat gevoel, de roep. Ik bleef midden in de ruimte staan, precies middenin. Hier, hier, hier, fluisterde het.
Ik bukte me en begon rillend vanwege de ijskoude modder en de stukjes schelp en puin die mijn blote handen openhaalden alles weg te scheppen. ‘Opschieten.’
Amren siste, maar boog zich toch voorover om de zware, dichte modder weg te klauwen. Krabben en andere kruipende beestjes kriebelden tegen mijn vingers. Ik weigerde eraan te denken.
We groeven aan één stuk door, tot we van top tot teen onder de zilte modder zaten die brandde in de vele sneetjes de we hadden opgelopen, en hijgend naar de vloer staarden. Naar de loden deur die daarin zat.
Amren vloekte. ‘Lood om alle kracht binnen te houden en te bewaren. Dat gebruikten ze ook om de sarcofagen van grote heersers aan de binnenkant mee te bekleden, omdat ze dachten dat ze op een goede dag zouden ontwaken.’
‘Als de koning van Hybern ongehinderd zijn gang kan gaan met de Ketel gebeurt dat misschien ook wel.’
Amren huiverde en wees. ‘De deur is verzegeld.’
Ik veegde mijn ene hand af aan het enige deel van me dat nog schoon was – mijn nek – en schraapte met de andere het laatste restje modder van de ronde deur. Elke veeg over het lood joeg een koude rilling door me heen. Totdat… in het midden van de deur een gekerfde spiraal zichtbaar werd. ‘Deze zit hier al heel lang,’ fluisterde ik.
Amren knikte. ‘Het zou me niet verbazen als Tarquin en zijn voorgangers hier nooit zijn geweest, ondanks het teken van de Edelheer, als de bloedspreuk die deze plek bewaakt direct op hen is overgegaan zodra ze aan de macht kwamen.’
‘Waarom zouden ze hun zinnen op het Boek hebben gezet?’
‘Zou jij een voorwerp met zo’n verschrikkelijke kracht niet willen verstoppen? Zodat niemand het kan gebruiken voor kwaadaardige doeleinden, of om er zelf beter van te worden? Of misschien hebben ze het wel verborgen als onderhandelingstroef, mochten ze die ooit nodig hebben. Ik had toch al geen flauw idee waarom van alle hoven juist zij de helft van het Boek toegewezen kregen.’
Ik schudde mijn hoofd en legde mijn hand plat op de spiraal in het lood.
Er schoot een schok door me heen als een bliksemschicht, maar ik drukte kreunend uit alle macht mijn hand tegen de deur.
Mijn vingers vroren eraan vast alsof de kracht mijn wezen opzoog, dronk zoals Amren dronk, en ik voelde een aarzeling, een vraag.
Ik ben Tarquin. Ik ben zomer; ik ben warmte; ik ben de zee, de lucht en het ingezaaide veld.
Ik veranderde in elke glimlach die hij me had geschonken, in het kristalblauw van zijn ogen, in het bruin van zijn huid. Ik voelde mijn eigen huid verschuiven, voelde mijn botten langer worden en veranderen. Totdat ik hem wás en nu een paar mannenhanden bezat die ik tegen de deur drukte. Totdat mijn wezen veranderde in wat ik in dat inwendige, mentale schild van hem had geproefd – zee, zonneschijn en zilt. Ik gunde mezelf niet de tijd om na te denken over de kracht die ik net waarschijnlijk had gebruikt. Stond niet toe dat er ook maar een deel van me doorheen kwam dat niet bij Tarquin hoorde.
Ik ben jouw meester en je zult me doorlaten.
Het slot trok steeds harder aan me en ik kon bijna niet ademhalen.
Toen klonken er een klik en een kreun.
De deur zonk omlaag en schoof weg onder de stenen, waardoor er een wenteltrap zichtbaar werd die in een oeroud schemerduister verdween. Ik veranderde terug in mijn eigen huid en liet me in de opgehoopte modder zakken. Een vochtige zeebries van beneden bracht een vleug van de kracht met zich mee.
Aan de andere kant van het gat zag Amrens gezicht bleker dan anders en haar zilverkleurige ogen glommen fel. ‘Ik heb de Ketel nooit gezien,’ zei ze, ‘maar hij moet echt verschrikkelijk zijn als een fractie van zijn macht zo… aanvoelt.’
De macht vulde nu de ruimte, mijn hoofd, mijn longen – verstikkend, overweldigend, verleidelijk.
‘Snel,’ zei ik, en ik stuurde een bol Fae-licht langs de ronding van de trap naar beneden die de grauwe, met slijk bedekte versleten traptreden verlichtte.
Ik trok mijn jachtmes en liep naar beneden met één hand tegen de ijskoude stenen muur om te voorkomen dat ik uitgleed.
Toen ik met Amren op mijn hielen één omwenteling had gemaakt, danste het Fae-lichtje boven smerig water dat tot mijn middel reikte. Ik bekeek de ruimte aan de voet van de trap. ‘Er is daar een gang met daarachter een kamer. Alles is veilig.’
‘Schiet dan maar gauw op,’ zei Amren.
Ik vermande me en stapte in het koude water; ik moest een gil onderdrukken toen ik de ijzige kou en het olieachtige laagje op het water voelde. Het water kwam bij Amren bijna tot haar borst en ze kokhalsde.
‘Deze plek loopt vast heel snel vol zodra het water weer stijgt,’ merkte ze op terwijl we door het water waadden, en ze tuurde fronsend naar de vele afvoergaten in de muren.
We liepen niet al te snel, zodat ze tijd had om spreuken of valstrikken tijdig op te sporen, maar… er was niets. Helemaal niets. Wie zou er hier ook moeten komen, op zo’n plek als deze?
Alleen dwazen – wanhopige dwazen.
De lange stenen gang eindigde bij een tweede deur van lood. Daarachter kolkte de kracht die Tarquins signatuur overstemde. ‘Het ligt daar.’
‘Dat lijkt me wel duidelijk.’
Ik wierp haar een boze blik toe. We rilden allebei. De kou sneed zo diep door me heen dat ik me afvroeg of ik in mijn mensenlichaam misschien al dood zou zijn geweest. Of in elk geval hard op weg.
Ik legde mijn hand plat tegen de deur. Het zuigende gevoel, de vragen en de uitputtingsslag waren nu nog erger. Veel erger. Ik moest me met mijn getatoeëerde hand schrap zetten tegen de deur om niet huilend op mijn knieën te vallen toen hij me aftastte.
Ik ben zomer, ik ben zomer, ik ben zomer.
Ditmaal veranderde ik niet in Tarquin – dat was niet nodig. Met een klikje en een kreunend geluid schoof de loden deur weg in de muur, en ik wankelde door het klotsende water achteruit in Amrens armen. ‘Akelig rotslot,’ siste ze rillend, en dat kwam niet alleen door het water.
Mijn hoofd tolde. Nog een slot en ik zou zomaar kunnen flauwvallen.
Het Fae-lichtje deinde nu in de kamer voor ons op en neer, en we bleven allebei staan.
Het water had zich niet met nieuw water vermengd, het werd tegengehouden door een onzichtbare drempel. De droge kamer erachter was leeg, afgezien van een rond podium en een sokkel.
Daarbovenop stond een klein, loden kistje.
Amren wuifde voorzichtig met een hand door de lucht waar het water gewoon… ophield. Zodra ze had vastgesteld dat er geen spreuken of valstrikken lagen te wachten, stapte ze naar binnen. Ze bleef druipend op de grijze stenen in de kamer staan en wenkte me met een wat gepijnigde uitdrukking op haar gezicht.
Ik waadde zo snel ik kon achter haar aan en rolde bijna de kamer in, omdat mijn lichaam nog moest wennen aan de onverwachte lucht. Ik draaide me om; het water vormde inderdaad een zwarte muur, alsof het door een glazen plaat werd tegengehouden.
‘Laten we alsjeblieft snel zijn,’ zei ze, en ik sputterde niet tegen.
We namen allebei de kamer zorgvuldig in ons op: vloer, muren, plafond. Nergens een spoor van verborgen mechanismen of triggers te bekennen.
Hoewel het loden kistje niet groter was dan een doorsneeboek leek het al het Fae-licht op te slokken. En binnenin klonk gefluister… De verzegeling van Tarquins kracht en het Boek.
Nu hoorde ik luid en duidelijk, alsof Amren naast me fluisterde: Wie ben je? Wat ben je? Kom dichterbij. – Laat me je ruiken, laat me je zien…
We bleven allebei aan een kant van de sokkel staan en het Fae-lichtje zweefde boven de deksel. ‘Geen spreuken,’ zei Amren, haar stem nauwelijks luider dan het schrapende geluid van haar schoenen op de steen. ‘Geen bescherming. Je zult het moeten oppakken, en het naar buiten moeten dragen.’ De gedachte dat ik het kistje moest aanraken, dat ik heel dicht bij het ding moest komen dat erin zat… ‘Het water begint weer te stijgen,’ voegde Amren er met een blik op het plafond aan toe.
‘Zo snel al?’
‘Misschien weet de zee het. Misschien is de zee een dienaar van de Edelheer.’
Als we hier vast kwamen te zitten wanneer het water steeg…
Ik had niet het idee dat mijn waterdieren ons dan zouden kunnen helpen. Er welde paniek in me op, maar ik verzette me ertegen en bereidde me met opgeheven kin voor op mijn taak.
De kist zou zwaar zijn. En koud.
Wie ben je, wie ben je, wie ben je?
‘Vooruit, kom op nou,’ mompelde Amren. Boven ons druppelde al water over de stenen.
Wie ben je, wie ben je, wie ben je?
Ik ben Tarquin; ik ben Edelheer; ik ben jouw heer en meester.
De kist zweeg. Alsof dat het goede antwoord was.
Ik griste de kist van de sokkel; het metaal sneed in mijn handen en de kracht dreef als een vettige veeg in mijn bloed.
Een oeroude, wrede stem siste: Leugenaar.
En de deur sloeg met een harde dreun dicht.