62
De Ketel was zowel aanwezig als afwezig. Duisternis en… de plek waar duisternis vandaan kwam.
Maar geen leven. Geen vreugde of licht of hoop.
Hij had ongeveer het formaat van een badkuip, was van donker ijzer gemaakt en stond op drie poten in de vorm van takken bedekt met doorns. Om die drie poten in handen te krijgen had de koning tempels overhoopgehaald.
Ik had nog nooit zoiets lelijks gezien – en tegelijk zo bekoorlijks.
Mors gezicht was doodsbleek. ‘Schiet op,’ zei ze tegen me. ‘We hebben maar een paar minuten.’
Azriel controleerde de kamer, de trap waarlangs we naar beneden waren gekomen, de Ketel en de ketelpoten. Ik wilde naar het podiumpje lopen, maar hij stak zijn arm uit om me tegen te houden. ‘Luister.’
We zwegen en luisterden.
Geen woord. Alleen een hartslag.
Alsof er bloed door de kamer stroomde. Alsof de Ketel een hartslag had.
Soort roept soort. Ik liep ernaartoe. Mor liep pal achter me, maar hield me niet tegen toen ik op het podium ging staan.
In de Ketel was niets te zien, alleen maar gitzwarte, golvende duisternis.
Misschien was het heelal daar wel ontstaan.
Azriel en Cassian verstrakten toen ik een hand op de rand legde. Pijn – pijn, extase, kracht en zwakte stroomden door mijn lichaam. Alles wat was en wat niet was, vuur en ijs, licht en donker, watervloed en droogte.
Een plattegrond van de schepping.
Ik kwam weer bij zinnen en bereidde mezelf voor op het lezen van de spreuk.
Mijn handen trilden toen ik het briefje uit mijn zak trok. Daarbij streken mijn vingers langs de ene helft van het Boek.
Lieflijke leugenaar, dame met vele gezichten...
Met de ene hand op een helft van het Boek en de andere op de Ketel trad ik buiten mezelf en er ging een schok door mijn bloed, alsof ik niet meer dan een bliksemflits was.
Ja, je weet het, prinses van dode dieren. Je weet nu wat je moet doen…
‘Feyre,’ fluisterde Mor op waarschuwende toon.
De Ketel en het Boek stroomden samen door me heen, communiceerden via mij, en het was alsof mijn mond niet van mij was, alsof mijn lippen nog in Velaris waren.
De andere helft, siste het Boek. Pak de andere helft… laat ons samenkomen, laat ons vrij zijn.
Ik stopte het Boek diep terug in mijn zak en trok de andere helft tevoorschijn. Lief meisje, mooi meisje. Zo aardig, zo gul…
Samen samen samen
‘Feyre.’ Mors stem sneed door het gezang van de twee boekhelften heen.
Amren had ongelijk. Gescheiden was hun kracht verdeeld, niet sterk genoeg om de bodemloze diepte van de macht van de Ketel aan te kunnen. Maar samen… Ja, eenmaal samen zou de spreuk werken als ik hem uitsprak.
Als ze een geheel vormden zou ik geen tussenpersoon zijn, maar hun meesteres. De Ketel kon niet worden verplaatst. Het moest nú gebeuren.
Mor zag wat ik wilde doen en vloog vloekend op me af.
Te laat.
Ik legde de twee boekhelften op elkaar.
Een stille machtsrimpel verstopte mijn oren en deed mijn botten beven.
Toen niets.
Van heel ver weg hoorde ik Mor: ‘We kunnen het risico niet nemen…’
‘Geef haar heel even,’ onderbrak Cassian haar.
Ik was het Boek en de Ketel, geluid en stilte.
Ik was als een stromende rivier waarin de ene in de andere overvloeide, eb en vloed, telkens opnieuw, een getijde zonder begin en zonder eind.
De spreuk… De woorden…
Ik keek naar het briefje dat ik vasthield, maar mijn ogen zagen niets, mijn lippen bewogen niet.
Ik was geen tussenpersoon, geen pion. Ik zou geen doorgeefluik zijn, geen slaaf van deze díngen.
Ik had de spreuk onthouden. Ik zou hem opzeggen, hem uitademen, hem denken.
Uit de diepste krochten van mijn herinnering kwam het eerste woord. Ik greep ernaar, strekte me uit om bij dat ene woord te komen, het woord waardoor ik weer bij mezelf zou komen, weer mezelf zou worden…
Sterkte handen trokken me terug, duwden me opzij.
Donker licht en beschimmelde steen vielen over me heen, en de kamer draaide in het rond. Ik hapte naar lucht en kwam tot de ontdekking dat Azriel me met opengesperde ogen door elkaar schudde. Wat was er gebeurd, wat…
Boven ons klonken voetstappen. Azriel duwde me achter zich en hief zijn bebloede mes op.
Door deze beweging werd mijn hoofd helder genoeg om te voelen dat er iets warms en nats over mijn lippen en mond drupte. Bloed… Mijn neus had gebloed.
De voetstappen kwamen dichterbij en mijn vrienden stonden met hun wapens in de aanslag toen er een knappe, bruinharige man de trap af kwam lopen. Mens – zijn oren waren rond. Maar zijn ogen…
Ik kende de kleur van zijn ogen. Ik had drie maanden naar een soortgelijk oog gestaard, gevat in kristal.
‘Dom wicht,’ zei hij tegen mij.
‘Jurian,’ fluisterde ik.