38

 

 

 

 

 

 

Amren nam het Boek mee naar haar woning in Velaris en liet ons met ons vijven achter om te eten. Terwijl Rhys vertelde over ons bezoek aan het Zomerhof, slaagde ik erin een ontbijt naar binnen te werken voordat de vermoeidheid me in haar greep kreeg, veroorzaakt door een nacht zonder slaap, mijn inspanningen om de deuren open te krijgen en het feit dat ik bijna dood was geweest.

De zon verdween uiteindelijk en eenmaal in de schaduw werd de tuin weer ijzig kil. Omdat ik de zon nog niet helemaal los wilde laten, beklom ik de drie trappen naar het dakterras om haar te zien ondergaan.

Uiteraard – uiteráárd – zat Rhysand al op een van de witgeverfde ijzeren stoelen met zijn ene arm over de rugleuning geslagen en in de andere hand een glas met een of andere likeur. Op de tafel voor hem stond een nog volle karaf.

Zijn vleugels hingen uitgespreid over de vloer en ik vroeg me af of hij ze op deze bijzonder milde dag misschien ook wat zonlicht wilde laten opvangen. Ik schraapte mijn keel.

‘Ik weet dat je er bent,’ zei hij zonder zijn hoofd af te wenden van het uitzicht op de Sidra en de roodgouden zee daarachter.

Ik keek nijdig. ‘Als je liever alleen bent, ga ik wel weer.’

Hij gebaarde met zijn kin naar de lege stoel aan de ijzeren tafel. Niet bepaald een hartelijke uitnodiging, maar… ik ging zitten.

Naast de karaf stond een houten kistje, en waarschijnlijk zou ik hebben gedacht dat het iets was voor het goedje dat hij dronk als ik de parelmoeren dolk op de deksel niet had gezien. Als ik niet had durven zweren dat ik de zee, warmte en aarde rook die bij Tarquin hoorden. ‘Wat is dat?’

Rhys dronk zijn glas leeg, hief een hand op – de karaf zweefde op een fantoomwind naar hem toe – en schonk een nieuwe portie voor zichzelf in voordat hij iets zei.

‘Ik heb heel lang zitten wikken en wegen,’ zei hij, starend naar zijn stad, ‘of ik Tarquin niet gewoon om het Boek moest vragen. Ik dacht echter dat de kans groot was dat hij nee zou zeggen en de informatie vervolgens aan de hoogste bieder zou verkopen. Ik dacht ook dat hij misschien wel ja zou zeggen, en dat dan te veel mensen op de hoogte zouden zijn van onze plannen en dat de informatie dan alsnog bekend zou worden. Uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat de reden voor onze missie zo lang mogelijk geheim moest blijven.’ Hij nam weer een slok en streek met een hand door zijn blauwzwarte haar. ‘Ik vond het niet prettig om van hem te stelen. Ik vond het niet prettig om zijn bewakers iets aan te doen. Ik vond het evenmin prettig om zonder één woord te verdwijnen, omdat hij ondanks zijn eventuele ambities werkelijk een bondgenootschap wilde sluiten. Misschien zelfs vriendschap. Geen enkele andere Edelheer heeft dat ooit geprobeerd – of gedurfd. Maar ik geloof echt dat Tarquin mijn vriend wilde zijn.’

Ik keek van hem naar het kistje en herhaalde: ‘Wat is dat?’

‘Maak maar open.’

Ik klapte de deksel voorzichtig open.

In het kistje lagen op een bedje van wit fluweel drie robijnen, elk met de omvang van een kippenei. Ze waren allemaal zo zuiver en hadden zo’n diepe kleur dat het leek alsof ze waren gemaakt van…

‘Bloedrobijnen,’ zei hij.

Ik trok mijn vingers terug die al op weg waren naar de edelstenen.

‘Wanneer iemand in het Zomerhof een ernstige belediging begaat, wordt er een bloedrobijn naar hem gestuurd. Een officiële aankondiging dat er een prijs op zijn hoofd staat – dat hij zal worden opgejaagd en binnenkort de dood zal vinden. Dit kistje is een uur geleden bij het Nachthof bezorgd.’

Lieve Moeder. ‘Ik neem aan dat op een ervan mijn naam staat. En die van jou. En van Amren.’

De deksel werd door een donkere windvlaag dichtgeklapt. ‘Ik heb een fout gemaakt,’ zei hij. Ik deed mijn mond open, maar hij vervolgde al: ‘Ik had de geest van die bewakers moeten wissen en hen verder moeten laten gaan. In plaats daarvan heb ik hen bewusteloos geslagen. Het was alweer een tijdje geleden dat ik me… lichamelijk moest verdedigen en ik was zo gefocust op mijn Illyrische training dat ik het andere arsenaal vergat waarover ik beschik. Waarschijnlijk zijn ze meteen nadat ze weer waren bijgekomen naar hem toe gegaan.’

‘Hij zou sowieso snel in de gaten hebben gekregen dat het Boek weg was.’

‘Maar dan hadden we kunnen ontkennen dat wij het hadden gestolen en het aan het toeval toegeschreven.’ Hij dronk zijn glas leeg. ‘Ik heb een fout gemaakt.’

‘Het is heus niet het eind van de wereld als dat af en toe gebeurt.’

‘Je hebt net te horen gekregen dat jij nu vijand nummer één bent van het Zomerhof, maar daar zit je totaal niet mee?’

‘Jawel, maar ik neem het jou niet kwalijk.’

Hij ademde diep uit en keek naar de stad. De warmte van die dag maakte alweer plaats voor de winterse kou. Het deed hem niets.

‘Misschien kun je het Boek teruggeven zodra we de Ketel hebben uitgeschakeld, en je verontschuldigingen aanbieden.’

Rhys snoof. ‘Nee. Amren mag dat Boek houden zo lang ze wil.’

‘Maak het dan op een andere manier goed. Kennelijk wil jij net zo graag zijn vriend zijn als hij de jouwe. Anders zou je niet zo overstuur zijn.’

‘Ik ben niet overstuur. Ik ben kwaad.’

‘Een kwestie van woordkeus.’

Hij schonk me een lachje. ‘Vetes als deze kunnen eeuwenlang duren, zelfs duizenden jaren. Als dat de prijs is die moet worden betaald om deze oorlog tegen te houden en Amren te helpen… dan betaal ik die wel.’

Hij zou ervoor betalen met alles wat hij had, besefte ik. Alle hoop voor hemzelf, zijn eigen geluk.

‘Weten de anderen het al, van de bloedrobijnen?’

‘Azriel heeft ze bij me gebracht. Ik ben er nog niet over uit hoeveel ik Amren moet vertellen.’

‘Hoezo?’

Duisternis vulde zijn opmerkelijke ogen. ‘Omdat zij zou reageren door naar Adriata te gaan en de hele stad van de kaart te vegen.’

Ik huiverde.

‘Precies,’ zei hij.

Ik keek samen met hem naar Velaris en luisterde naar de geluiden van de dag die bijna voorbij was, en van de avond die net begon. Vergeleken hierbij stond Adriata nog in de kinderschoenen.

‘Ik snap waarom jij hebt gedaan wat je moest doen om deze stad te beschermen,’ zei ik, terwijl ik mijn inmiddels koude handen warm wreef. Bij de gedachte dat er in Velaris net zo veel verwoestingen zouden hebben plaatsgevonden als in Adriata, werd het me koud om het hart. Zijn ogen gleden behoedzaam en dof naar mij, en ik slikte iets weg. ‘En ik snap ook dat je bereid bent om alles te doen om hem in de toekomst veilig te houden.’

‘Wat wil je daar precies mee zeggen?’

Een slechte dag – ik begreep dat het voor hem een slechte dag was. Ik reageerde dan ook niet boos op de vinnige klank in zijn stem. ‘Zorg dat je eerst deze oorlog overleeft, Rhysand, dan kun je je daarna wel druk maken over Tarquin en de bloedrobijnen. Maak de Ketel onschadelijk, en voorkom dat de koning de muur omvergooit en de mensen tot slavernij drijft, dan bedenken we daarna wel hoe we de rest kunnen oplossen.’

‘Dat klinkt alsof je van plan bent hier nog een tijdje te blijven.’ Een neutrale vraag met een scherp randje.

‘Ik kan best een eigen woning zoeken, als je dat soms bedoelt. Misschien gebruik ik dat ruime salaris wel om een luxe onderkomen voor mezelf te kopen.’

Vooruit. Knipoog naar me. Speel het spelletje mee. Kijk in elk geval niet zo.

Hij zei alleen maar: ‘Bewaar dat salaris van je maar. Jouw naam is al toegevoegd aan de lijst van personen die op rekening van mijn huis mogen kopen. Koop wat je wilt. Koop desnoods een heel huis als je daarop staat.’

Ik knarsetandde en zei liefjes, ingegeven door paniek of wanhoop: ‘Ik heb laatst aan de andere kant van de Sidra een leuk winkeltje gezien. Zo te zien verkochten ze daar allemaal kanten spulletjes. Mag ik dat ook op jouw rekening kopen of moet ik dat van mijn eigen geld betalen?’

Zijn violetblauwe ogen gleden weer naar mij. ‘Ik ben hier niet voor in de stemming.’

Geen sprankje humor, geen ondeugende blik. Ik kon natuurlijk naar binnen gaan om me te verwarmen bij een haardvuur, maar…

Hij was gebleven. Hij had voor me gevochten.

Hij had wekenlang voor me geknokt, ook toen ik niet op hem reageerde en zelfs toen ik amper iets kon zeggen of er totaal niets om gaf of ik bleef leven of stierf, of ik at of honger leed. Ik kon hem nu niet alleen laten met zijn eigen sombere gedachten, zijn schuldgevoel. Hij had al veel te veel in zijn eentje moeten dragen. Ik hield zijn blik vast. ‘Ik heb nooit geweten dat Illyrianen zo zwartgallig worden wanneer ze dronken zijn.’

‘Ik ben niet dronken. Ik drink gewoon wat,’ zei hij, en hij ontblootte zijn tanden een beetje.

‘Ook dat is weer een kwestie van woordkeus.’ Ik leunde achterover in mijn stoel en wenste nu maar dat ik mijn jas had meegebracht. ‘Misschien was het toch beter geweest als je wel met Cresseida naar bed was gegaan. Dan konden jullie nu samen verdrietig en eenzaam zitten zijn.’

‘Dus jij mag wél zo veel slechte dagen hebben als je wilt, maar mij gun je zelfs niet een paar uur?’

‘Ach, blijf dan maar lekker zitten mokken, hoor. Ik was van plan je te vragen om met me mee te gaan om die kanten niemendalletjes te kopen, maar… wat mij betreft blijf je hier maar zolang als je wilt.’

Hij ging er niet op in.

Ik ging verder: ‘Misschien stuur ik er wel een paar naar Tarquin, met het aanbod ze voor hem te showen als hij ons vergeeft. Misschien neemt hij die bloedrobijnen dan wel terug.’

Zijn mondhoeken bewogen een heel klein stukje omhoog, ook al was het nauwelijks te zien. ‘Dat zou hij beslist als een pesterijtje opvatten.’

‘Na een paar glimlachjes van mij schonk hij me al een familie-erfstuk. Ik durf te wedden dat hij me de sleutels van zijn rijk zou geven als ik in die onderkleding bij hem aanklop.’

‘Iemand hier heeft een aardig hoge dunk van zichzelf.’

‘En waarom ook niet? Zo te zien kost het jou ook de grootste moeite om niet dag en nacht naar me te staren.’

Het was eruit. Deels de waarheid, deels een vraag.

‘Moet ik nu soms ontkennen dat ik je aantrekkelijk vind?’ vroeg hij lijzig, maar in zijn ogen gloeide iets.

‘Je hebt het anders nooit gezegd.’

‘Ik heb het juist al heel vaak en regelmatig gezegd, dat ik je aantrekkelijk vind.’

Ik haalde mijn schouders op, maar dacht stiekem terug aan al die keren – die ik had afgedaan als plagerige complimentjes en verder niets. ‘Nou, misschien moet je dan maar eens wat beter je best doen.’

De glans in zijn ogen kreeg iets roofdierachtigs. Er schoot een huivering van opwinding door me heen toen hij zijn gespierde armen op de tafel zette en poeslief zei: ‘Daag je me nu uit, Feyre?’

Ik hield de roofdierachtige blik vast, de blik van de machtigste man in Prythian. ‘Wat denk je zelf?’

Zijn pupillen werden wijder. Weg waren de stille bedroefdheid en het schuldgevoel. Het enige wat was achtergebleven, was zijn dodelijke focus – op mij. Op mijn mond. Op de beweging van mijn keel toen ik probeerde rustig adem te halen. Hij zei langzaam en zacht: ‘Zullen we nu meteen naar dat winkeltje gaan, Feyre, zodat je die kanten niemendalletjes kunt passen? Dan kan ik je helpen met beslissen welke je naar Tarquin moet sturen.’

Mijn tenen krulden zich om in mijn met fleece gevoerde pantoffels. We speelden een heel gevaarlijk spelletje. De door de vorst gekuste avondwind woelde door ons haar.

Rhys hief zijn blik op naar de hemel, en een tel later kwam Azriel als een speer uit de wolken aanzetten.

Ik wist niet of ik nu opgelucht moest zijn of niet, maar ik vertrok voordat Azriel was geland, om de Edelheer en zijn meesterspion een beetje privacy te geven.

Zodra ik me in het schemerdonker van het trappenhuis bevond, stroomde de warmte uit me weg en bleef er een misselijk, kil gevoel achter in mijn maag.

Je had flirten en dan had je… dit.

Ik had van Tamlin gehouden. Ik had zoveel van hem gehouden dat ik het niet erg had gevonden om mezelf voor die liefde – voor hem – te gronde te richten. Maar toen was er van alles gebeurd en nu was ik hier en… Ik zou dus echt met Rhysand naar dat leuke winkeltje zijn gegaan.

Ik zag al bijna voor me wat er dan zou zijn gebeurd.

De winkeldames, die ons beleefd – en een tikje zenuwachtig – privacy zouden hebben gegeven, Rhys op het bankje achter in de winkel en ik achter het gordijn van het pashokje om het rode kanten setje te passen dat ik al drie keer had bewonderd. Ik zou tevoorschijn zijn gekomen en dan had Rhys me van top tot teen bekeken. Twee keer. Daarna zou hij, met zijn blik nog altijd op mij gericht, tegen de winkeldames hebben gezegd dat de winkel gesloten was, dat ze de volgende dag maar moesten terugkomen en dat we de rekening wel op de toonbank zouden leggen.

Ik zou voor hem hebben gestaan, naakt op een paar piepkleine stukjes rode kant na, en we zouden hebben geluisterd naar de zachte, discrete geluiden wanneer ze de winkel afsloten en vertrokken.

Hij zou de hele tijd naar mij hebben gekeken: naar mijn borsten die door het kant heen zichtbaar waren; naar mijn platte buik die er nu eindelijk minder uitgehongerd en hol uitzag; naar de glooiing van mijn heupen en bovenbenen – en naar de plek ertussen. Daarna zou hij mij weer hebben aangekeken, me met een gekromde vinger hebben gewenkt en gezegd: ‘Kom hier.’

En ik zou naar hem toe zijn gegaan, me bewust van elke stap die ik zette, totdat ik vlak voor hem stil bleef staan. Tussen zijn benen.

Zijn handen zouden naar mijn middel zijn gegleden en met de eeltplekken over mijn huid hebben geschuurd. Daarna zou hij me iets dichter naar zich toe hebben getrokken, had hij zich een stukje naar voren gebogen om mijn navel te kussen en met zijn tong…

Ik stootte vloekend tegen de leuning in het trapgat.

Ik knipperde met mijn ogen, keek met knipperende ogen naar de wereld die om me heen draaide en ik besefte…

Ik staarde woedend naar het getatoeëerde oog op mijn hand en siste met zowel mijn echte stem als de geluidloze stem in onze band: ‘Eikel.’

Ergens achter in mijn hoofd grinnikte een sensuele mannenstem met middernachtelijke vrolijkheid.

Ik activeerde met een gloeiend gezicht mijn schild weer, vervloekte hem vanwege het beeld dat hij erlangs had gesmokkeld en ging mijn kamer in. Daar nam ik een heel lang, heel koud bad.

 

Die avond waren Rhys en de andere mannen ergens naartoe, dus at ik samen met Mor naast het brandende haardvuur in de eetkamer van het herenhuis. Toen ze eindelijk vroeg waarom ik zo kwaad keek zodra Rhysands naam werd genoemd, vertelde ik haar over het visioen dat hij in mijn geest had geplant. Ze lachte zo hard dat er wijn door haar neus naar buiten kwam en toen ik haar woest aankeek, zei ze dat ik juist trots moest zijn: als Rhys piekerde, was er een wonder voor nodig om hem daarvan af te brengen.

Ik negeerde de lichte triomf die ik voelde, ook toen ik in bed kroop.

Nadat ik urenlang op de bank in de woonkamer met Mor had zitten kletsen over de heerlijke en afschuwelijke plaatsen waar ze was geweest, dommelde ik ruim na tweeën eindelijk in – tot het huis begon te kreunen en kraken.

Het hout werd vervormd en het huis begon wild te schudden, zo wild dat de gekleurde glazen lichtjes in mijn slaapkamer rinkelden.

Ik schoot overeind en draaide me met een ruk om naar het raam. Een heldere hemel, niets…

Door de deur naar de gang sloop duisternis mijn kamer binnen.

Ik kende die duisternis. Een deel ervan leefde in mij.

Ze golfde als een vloedgolf door de kieren van de deur naar binnen. Het huis schudde weer.

Ik sprong uit mijn bed en trok de deur met een ruk open. De duisternis waaide als een fantoomwind naar binnen, vol sterren, klapwiekende vleugels en – pijn.

Heel veel pijn, wanhoop, schuldgevoel en angst.

Ik rende de gang in, volkomen blind in het ondoordringbare donker. Maar er was een band tussen ons en die volgde ik, naar zijn kamer. Ik tastte naar het handvat en toen…

Er stroomde nog meer nacht, sterren en wind naar buiten. Mijn haar zwiepte wild om me heen, en met een arm voor mijn gezicht om het af te schermen schuifelde ik de kamer in. ‘Rhysand.’

Geen antwoord. Toch kon ik hem daar voelen, kon ik de levenslijn tussen ons voelen.

Ik volgde die lijn tot mijn scheenbenen tegen iets aan stootten wat wel zijn bed moest zijn. ‘Rhysand,’ zei ik luid boven de wind en de duisternis uit. Het huis trilde en de planken van de vloer kraakten onder mijn voeten. Ik tastte naar het bed, voelde lakens, dekens en dekbed, en toen…

Toen een hard, strakgespannen mannenlichaam. Het bed was echter zo groot dat ik geen grip op hem kreeg. ‘Rhysand!’

De duisternis zwierde in het rond, het begin en het eind van de wereld.

Ik klauterde op het bed, kroop naar hem toe en voelde zijn arm, zijn buik, zijn schouders. Ik greep hem vast bij zijn schouders, die ijskoud aanvoelden, en schreeuwde zijn naam.

Geen reactie. Ik liet een hand langs zijn hals naar zijn mond glijden, om te controleren of hij nog wel ademde of dat dit zijn kracht was die uit hem wegstroomde.

Een ijskoude ademtocht tegen mijn hand. Ik zette me schrap, ging op mijn knieën zitten, haalde blindelings uit en sloeg hem.

Mijn hand stak pijnlijk, maar hij verroerde zich niet. Ik sloeg hem nog een keer, rukte wild aan de band tussen ons, schreeuwde zijn naam langs de band alsof het een tunnel was en beukte tegen de muur van zwarte diamant in zijn geest, brulde ertegen.

Een barst in het donker.

Opeens voelde ik zijn handen op mijn lichaam; ze draaiden me om, persten me behendig tegen de matras en er werd een klauw tegen mijn keel gedrukt.

Ik bleef roerloos liggen. ‘Rhysand,’ zei ik zacht. Rhys, zei ik via de band tussen ons in, en ik legde een hand tegen dat inwendige schild.

De duisternis huiverde.

Ik slingerde mijn eigen kracht naar buiten – zwart tegen zwart, om zijn duisternis en rauwheid te kalmeren, met mijn wilskracht tot kalmte te manen, te verzachten. Mijn duisternis zong haar eigen wiegenlied, een kinderliedje dat mijn voedster had geneuried wanneer mijn moeder me weer eens in haar armen had geduwd om zelf terug te kunnen naar het feest.

‘Het was een droom,’ zei ik. Zijn hand was ijskoud. ‘Het was een droom.’

De duisternis pauzeerde opnieuw even. Ik stuurde mijn eigen nachtsluiers erop af, streek er met handenvol sterren langs.

De inktzwarte duisternis klaarde heel even op, zodat ik zijn gezicht boven dat van mij zag: uitgeput, met bleke lippen en wijd opengesperde violetblauwe ogen – die me aankeken.

‘Feyre,’ zei ik. ‘Ik ben Feyre.’ Zijn ademhaling was ruw, ongelijkmatig. Ik pakte de pols vast van de hand die mijn hals omklemde, maar hij deed me geen pijn. ‘Je hebt gedroomd.’

Ik dwong de duisternis in mezelf met mijn wilskracht om het te herhalen, om zijn wilde angsten in slaap te sussen, om liefkozend en zacht langs de gitzwarte muur in zijn geest te strijken…

Als sneeuw die uit een boom wordt geschud, verdween zijn duisternis plotseling en ze nam die van mij mee.

Maanlicht stroomde naar binnen, en de geluiden van de stad.

Zijn kamer leek op die van mij en het bed was zo groot dat het speciaal moest zijn gebouwd om ruimte te bieden aan zijn vleugels, maar alles was smaakvol en comfortabel ingericht. En hij hing naakt boven me – volkomen naakt. Ik durfde mijn blik niet lager te laten zakken dan de tatoeages op zijn borst.

‘Feyre,’ zei hij hees. Alsof hij heel hard had geschreeuwd.

‘Ja,’ zei ik. Hij staarde onderzoekend naar mijn gezicht, en naar de klauwhand om mijn hals. Toen liet hij me onmiddellijk los.

Ik staarde liggend naar de plek waar hij nu geknield op het bed zat en met zijn handen over zijn gezicht wreef. Mijn verraderlijke ogen keken wel degelijk lager dan zijn borst, maar mijn aandacht bleef hangen bij de twee tatoeages op zijn knieën: op elk stond dezelfde hoge berg met daarboven drie sterren. Mooi, maar op een of andere manier ook meedogenloos.

‘Je had een nachtmerrie,’ zei ik, terwijl ik rechtop ging zitten. Het was alsof er binnen in me een dam was opengebroken, want ik keek nu naar mijn hand, en dwong hem met mijn wilskracht in schaduw op te gaan. Dat deed hij.

Een halve gedachte verdreef de duisternis weer.

Zijn handen eindigden echter nog steeds in lange, zwarte nagels – en zijn voeten… die eindigden ook in klauwen. Zijn vleugels waren helemaal opengeklapt, maar hingen slap achter hem. Ik vroeg me af hoe dicht hij was geweest bij een volledige transformatie in het beest dat hij zelf zo intens haatte.

Hij liet zijn handen zakken en de klauwen veranderden weer in vingers. ‘Het spijt me.’

‘Daarom woon je natuurlijk hier en niet in het Huis. Je wilt niet dat de anderen dit zien.’

‘Normaal gesproken weet ik het tot mijn kamer te beperken. Het spijt me dat jij er wakker van bent geworden.’

Ik balde mijn handen tot vuisten in mijn schoot om te voorkomen dat ik hem aanraakte. ‘Hoe vaak komt dit voor?’

Rhys’ violetblauwe ogen keken in de mijne en ik wist het antwoord al voordat hij zei: ‘Net zo vaak als bij jou.’

Ik slikte moeizaam iets weg. ‘Wat droomde je vanavond?’

Hij schudde zijn hoofd en tuurde door het raam naar buiten, waar de sneeuw een laagje vormde op de daken in de buurt. ‘Er zijn herinneringen aan Onder de Berg, Feyre, die ik maar beter niet kan vertellen. Zelfs niet aan jou.’

Hij had zulke gruwelijke dingen met me gedeeld dat deze dingen… dat ze beslist erger moesten zijn dan zijn nachtmerries. Hoewel hij naakt was, legde ik toch een hand op zijn elleboog. ‘Als je wilt praten, laat het me dan weten. Ik zal het niet aan de anderen vertellen.’

Ik wilde me al van het bed laten glijden, maar hij pakte mijn hand vast en hield hem tegen zijn arm gedrukt. ‘Dank je wel.’

Ik keek naar zijn gezicht, zijn geschonden gezicht. Er was daar heel veel pijn te zien, en uitputting. Het gezicht dat hij nooit aan iemand liet zien.

Ik ging op mijn knieën zitten om hem op zijn wang te kussen en zijn huid voelde warm en zacht aan onder mijn mond. Het was al voorbij voordat het begon, maar… maar hoe vaak had ik ’s nachts niet gehoopt dat iemand hetzelfde voor mij zou doen?

Hij keek me met grote ogen na toen ik me terugtrok en hield me niet tegen toen ik van het bed stapte. Ik was al bijna door de deur naar buiten gelopen, maar draaide me nog één keer naar hem om.

Rhys zat nog steeds geknield op het bed met zijn vleugels slap op de witte lakens, zijn hoofd gebogen en de tatoeages die scherp afstaken tegen zijn goudbruine huid. Een gevallen prins der duisternis.

Het schilderij flitste al door mijn hoofd.

Een flits – die daar even glanzend bleef hangen en toen vervaagde.

Hij nestelde zich echter zacht glinsterend in het gapende gat in mijn borst.

Het gat dat langzaam begon te genezen.

Hof van mist en woede
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml