7
Oorlog.
Het woord galmde door me heen en bevroor het bloed in mijn aderen.
‘Val hen niet aan,’ zei ik ademloos. Als het moest, zou ik hiervoor op mijn knieën gaan. Zou ik voor hem kruipen. ‘Val hen niet aan, alsjeblieft.’
Rhys wendde zijn blik af en zijn mond verstrakte. ‘Ondanks alles wat er is gebeurd, geloof je echt dat ik een monster ben.’
‘Alsjeblieft,’ zei ik, snakkend naar adem. ‘Ze zijn volkomen hulpeloos, ze hebben geen schijn van kans.’
‘Ik ben niet van plan het land van de stervelingen aan te vallen,’ zei hij heel zacht.
Ik wachtte tot hij verder zou gaan, blij met de ruime kamer en de frisse lucht, want de vloer leek onder mijn voeten weg te zakken.
‘Activeer dat schild van je,’ snauwde hij.
Ik keerde me in mezelf en ontdekte dat de onzichtbare muur weer was verdwenen. Maar ik was ontzettend moe en als er oorlog uitbrak, als mijn familie…
‘Schild. Nu meteen.’
Bij het horen van de rauwe gebiedende klank in zijn stem – de stem van de Edelheer van het Nachthof – reageerde ik instinctief en bouwde met mijn uitgeputte geest de muur steen voor steen op. Pas toen deze mijn geest weer volledig omgaf, vervolgde hij met een haast onmerkbaar milder geworden blik: ‘Dacht jij soms dat het met Amarantha afgelopen was?’
‘Tamlin heeft niets gezegd…’ En waarom zou hij het mij ook vertellen? Maar er werd heel veel gepatrouilleerd, er waren heel veel vergaderingen waar ik niet bij aanwezig mocht zijn, er was heel veel… spanning. Hij wist het ongetwijfeld. Ik moest het hem vragen – hem dwingen me te vertellen waarom hij het me niet had verteld.
‘De koning van Hybern is al honderd jaar bezig een campagne te plannen om de wereld ten zuiden van de muur te heroveren,’ zei Rhys. ‘Amarantha was een experiment: een test van 49 jaar om te zien hoe gemakkelijk een gebied zou vallen en hoe lang het door een van zijn generaals kon worden onderdrukt.’
Voor een onsterfelijke stelde 49 jaar niets voor. Ik zou er niet van hebben opgekeken als hij dit al veel langer dan een eeuw aan het plannen was. ‘Wil hij eerst Prythian aanvallen?’
‘Prythian,’ zei Rhys, en hij wees naar de plattegrond van ons enorme eiland op de tafel, ‘is het enige wat tussen de koning van Hybern en het vasteland ligt. Hij wil de mensenlanden daar terugvorderen, en wellicht ook de macht grijpen in de landen van de elfiden. Als iemand zijn oorlogsvloot kan onderscheppen voordat die bij het vasteland aankomt, zijn wij dat.’
Mijn knieën knikten zo hevig dat ik nauwelijks rechtop kon blijven staan en ik liet me op een van de stoelen zakken.
‘Hij zal Prythian snel en grondig uit de weg willen ruimen,’ vervolgde Rhys. ‘En tijdens dat proces meteen de Muur verwoesten. Er zitten al gaten in, hoewel die gelukkig zo klein zijn dat het zijn legers moeite zal kosten er snel doorheen te trekken. Hij zal het hele bouwsel met de grond gelijk willen maken – en de paniek die daarop uitbreekt willen uitbuiten.’
Elke ademhaling voelde aan alsof ik glas doorslikte. ‘Wanneer… wanneer gaat hij aanvallen?’ De Muur hield al vijf eeuwen stand, maar al net zo lang hadden die verdraaide gaten de smerigste, hongerigste Fae-beesten doorgelaten om op mensen te jagen. Als Hybern de aanval inzette op de mensenwereld en de Muur er niet langer was… Ik wilde dat ik niet zo uitgebreid had ontbeten.
‘Dat is de grote vraag,’ zei hij. ‘En ook de reden dat ik jou mee hiernaartoe heb genomen.’
Ik hief mijn hoofd op en staarde hem aan. Zijn gezicht stond vermoeid, maar kalm.
‘Ik weet niet waar of wanneer hij Prythian wil aanvallen,’ ging Rhys verder. ‘Ik weet ook niet wie hier mogelijk zijn bondgenoten zijn.’
‘Heeft hij hier dan bondgenoten?’
Hij knikte traag. ‘Lafaards die liever zwichten en zich bij hem aansluiten dan het nogmaals tegen zijn legers op te nemen.’
Ik zou hebben durven zweren dat er een sliert duisternis over de vloer achter hem kroop. ‘Heb jij… heb jij in de Oorlog gevochten?’
Even dacht ik dat hij geen antwoord zou geven. Toen knikte Rhys. ‘Ik was nog jong, in elk geval gemeten naar onze maatstaven. Mijn vader had hulp gestuurd aan het bondgenootschap tussen stervelingen en elfiden op het vasteland en ik had hem overgehaald mij een legioen soldaten te geven.’ Hij ging op de stoel naast me zitten en staarde zonder iets te zien naar de plattegrond. ‘Ik werd in het zuiden gestationeerd, op de plek waar de gevechten het hevigst waren. Het was een slachtpartij…’ Hij beet op de binnenkant van zijn wang. ‘Ik wil zo’n omvangrijke slachtpartij echt nooit meer meemaken.’
Hij knipperde met zijn ogen alsof hij zo de gruwelijke beelden uit zijn gedachten kon verjagen. ‘Maar ik verwacht niet dat de koning van Hybern zo zal aanvallen. In elk geval niet meteen. Hij is te slim om zijn manschappen hier te verspillen en het vasteland tijd te geven om zich voor te bereiden terwijl wij tegen hem vechten. Als hij Prythian en de Muur komt verwoesten, zal dit stilletjes via list en bedrog gebeuren. Om ons te verzwakken. Amarantha vormde het eerste deel van zijn plan. Inmiddels zijn er verschillende onervaren Edelheren, verdeelde hoven waar hogepriesteressen als wolven rond een karkas rondcirkelen om de macht te grijpen en een volk dat inmiddels beseft hoe hulpeloos het waarschijnlijk is.’
‘Waarom vertel je me dit allemaal?’ vroeg ik met een stem die ijl en schor klonk. Het was totaal niet logisch dat hij zijn vermoedens en zijn angsten prijsgaf.
En Ianthe – ze mocht dan ambitieus zijn, maar ze was een vriendin van Tamlin. En in zekere zin ook van mij. Misschien zelfs wel de enige bondgenoot die we hadden tegen de andere hogepriesteressen, ongeacht Rhys’ persoonlijke antipathie tegen haar…
‘Ik vertel jou dit om twee redenen,’ zei hij met een gezicht dat zo kil en kalm was dat ik het net zo verontrustend vond als het nieuws dat hij me vertelde. ‘Ten eerste ben jij… verbonden met Tamlin. Hij heeft manschappen, maar hij heeft ook oude banden met Hybern.’
‘Hij zou de koning nooit helpen…’
Rhys hief zijn hand op. ‘Ik wil weten of Tamlin bereid is met ons mee te vechten. Of hij die banden in ons voordeel wil gebruiken. De relatie tussen hem en mij is gespannen, dus aan jou de schone taak om als tussenpersoon op te treden.’
‘Hij vertelt me dat soort dingen nooit.’
‘Dan wordt het misschien tijd dat hij dat wel doet. Dat jij erop aandringt dat hij dit wel doet.’ Hij keek nadenkend naar de plattegrond en ik volgde zijn blik naar de Muur in Prythian; naar het kleine, kwetsbare gebied van de stervelingen. Mijn mond werd droog.
‘Wat is de andere reden?’
Rhys bekeek me onderzoekend en schattend van top tot teen. ‘Jij bezit vaardigheden die ik nodig heb. Het gerucht gaat dat je een Suriel hebt gevangen.’
‘Zo moeilijk was dat anders niet.’
‘Ik heb het geprobeerd, maar tevergeefs. Tot twee keer toe. Maar daar hebben we het een andere keer wel over. Ik heb gezien hoe je de Middengardworm als een rat in de val lokte.’ Zijn ogen fonkelden vrolijk. ‘Ik wil dat je me helpt. Dat je die gaven van je gebruikt om datgene op te sporen wat ik nodig heb.’
‘En wat heb je dan nodig? Iets wat te maken heeft met mijn lees- en schildlessen, gok ik?’
‘Dat vertel ik je later nog wel.’
Waarom vroeg ik het eigenlijk nog? ‘Er moeten minstens tien jagers zijn met meer ervaring en behendigheid.’
‘Misschien wel, maar jij bent de enige die ik kan vertrouwen.’
Ik knipperde met mijn ogen. ‘Ik kan je verraden wanneer ik maar wil.’
‘Dat kun je ook. Maar dat doe je niet.’ Ik knarsetandde en wilde iets gemeens zeggen, maar hij ging al verder. ‘En dan zijn die krachten van jou er nog.’
‘Ik heb helemaal geen krachten.’ Het kwam er zo snel uit dat het wel als een ontkenning moest klinken.
Rhys sloeg zijn benen over elkaar. ‘O, nee? Lichaamskracht, snelheid… Als ik niet beter wist, zou ik zeggen dat Tamlin en jij er heel goed in slagen te doen alsof jij normaal bent. Dat de krachten die jij bezit meestal niet de eerste aanwijzing vormen voor onze soort dat de zoon van een Edelheer zijn opvolger zou kunnen worden.’
‘Ik ben geen Edelheer.’
‘Nee, maar wij hebben jou alle zeven leven geschonken. Jouw diepste wezen is met ons verbonden, uit ons geboren. Stel nu eens dat we jou meer hebben gegeven dan we dachten?’ Zijn blik gleed weer over me heen. ‘Stel nu eens dat jij je met ons kunt meten – dat je stand kunt houden, als een Edelvrouwe?’
‘Er bestaan geen Edelvrouwen.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar schudde zijn hoofd. ‘Ook daar hebben we het later nog wel eens over. Maar Feyre, er bestaan wel degelijk Edelvrouwen. En misschien ben jij niet een van hen, maar… stel nu eens dat je iets vergelijkbaars bent? Stel nu eens dat jij de krachten van de zeven Edelheren allemaal beheerst? Dat je in de duisternis kunt opgaan, van gedaante kunt verwisselen of een complete kamer, een compleet leger kunt doen bevriezen?’
De winterse wind op de nabijgelegen bergtoppen leek jankend te antwoorden. Datgene wat ik onder mijn huid voelde…
‘Begrijp je wat dit zou betekenen in een aanstaande oorlog? Begrijp je dat het jou kan vernietigen als je niet leert hoe je het moet beheersen?’
‘Ten eerste: stel niet zo veel retorische vragen. En tweede: we weten helemaal niet of ik die krachten heb.’
‘Je hebt ze wel degelijk. Maar je moet wel leren hoe je ze onder controle houdt. Je moet leren wat je van ons hebt geërfd.’
‘En jij bent zeker de aangewezen persoon om me dat te leren? Zijn lezen en mijn schild activeren soms nog niet genoeg?’
‘Jawel, terwijl jij met mij zoekt naar datgene wat ik nodig heb.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Dat vindt Tamlin nooit goed.’
‘Tamlin is niet de baas over jou en dat weet je.’
‘Ik ben zijn onderdaan en hij is mijn Edelheer…’
‘Jij bent niemands onderdaan.’
Ik verstijfde bij het zien van zijn flitsende tanden, zijn rookachtige vleugels die uitwaaierden.
‘Ik zeg je dit maar één keer – en ook echt maar één keer,’ zei Rhys liefjes, terwijl hij met grote stappen naar de plattegrond aan de muur beende. ‘Je kunt een pion zijn, iemands beloning, en de rest van je onsterfelijke leven je hoofd buigen, je gedienstig opstellen en doen of je minder bent dan hij, dan Ianthe, dan wie dan ook van ons. Als dat jouw keuze is, best.’ De schaduw van vleugels trilde opnieuw. ‘Maar ik ken jou – waarschijnlijk beter dan jij denkt – en geloof werkelijk voor geen meter dat jij het wel best vindt om het mooie vrouwtje te zijn van iemand die bijna vijftig jaar op zijn achterste heeft gezeten en ook nog eens op zijn achterste bleef zitten toen jij bijna aan stukken werd gescheurd…’
‘Hou op!’
‘Maar je hebt nog een andere keus,’ ging hij verder, zonder zich te laten ontmoedigen. ‘Je kunt leren de krachten die wij jou hebben gegeven te beheersen en er iets belangrijks mee doen. Je kunt een rol spelen in deze oorlog. Want oorlog wordt het hoe dan ook. En probeer jezelf maar niet wijs te maken dat ook maar iemand van de Fae zich iets zal aantrekken van jouw familie aan de andere kant van de Muur terwijl ons eigen land in een knekelhuis dreigt te veranderen.’
Ik tuurde naar de plattegrond; naar Prythian en het smalle strookje land aan de zuidgrens ervan.
‘Wil je het land van de stervelingen redden?’ vroeg hij. ‘Word dan iemand naar wie Prythian luistert. Word belangrijk. Word een wapen. Want er kan een dag komen, Feyre, dat jij de enige bent die tussen de koning van Hybern en jouw mensenfamilie staat. En dan wil je niet onvoorbereid zijn.’
Ik sloeg met een knellende, pijnlijke ademhaling mijn ogen naar hem op.
Alsof hij niet net de wereld onder mijn voeten had weggeslagen, zei Rhysand: ‘Denk er maar eens over na. Neem er een week de tijd voor. Vraag het aan Tamlin als je daardoor beter kunt slapen. Kijk wat de charmante Ianthe erover te zeggen heeft. Maar het is uiteindelijk jouw keus, niet die van iemand anders.’
De rest van de week zag ik Rhysand niet. En Mor evenmin.
De enige mensen die ik tegenkwam, waren Nuala en Cerridwen, die me mijn maaltijden brachten, mijn bed opmaakten en zo nu en dan vroegen hoe het met me ging.
Het enige bewijs dat ik had dat Rhys in het huis verbleef, waren de lege vellen papier voor het alfabet, evenals een aantal zinnen die ik elke dag moest overschrijven en waarin woorden werden vervangen, de een nog irritanter dan de andere:
Rhysand is de knapste Edelheer.
Rhysand is de leukste Edelheer.
Rhysand is de listigste Edelheer.
Elke dag een rottig zinnetje – met slechts één nieuw woord dat varieerde tussen arrogantie en ijdelheid. En elke dag een nieuwe reeks eenvoudige opdrachten: schild activeren, schild laten zakken, schild activeren, schild laten zakken. Telkens weer.
Het liet me volkomen koud hoe hij wist of ik gehoorzaamde of niet, maar ik stortte me op mijn lessen, ik activeerde het mentale schild, ik liet het zakken en ik verstevigde het. Al was het maar omdat ik niets anders te doen had.
Ik ontwaakte groggy en bezweet uit mijn nachtmerries. Maar de kamer was zo open en het licht van de sterren zo helder dat ik me niet naar de wc hoefde te haasten wanneer ik met een schok wakker werd. Geen muren die op me af kwamen, geen inktzwarte duisternis. Ik wist waar ik was. Ook al vond ik het vreselijk om hier te zijn.
De dag voordat onze week er eindelijk op zat, slofte ik naar mijn gebruikelijke tafeltje met een vertrokken gezicht bij de gedachte aan de fantastische zinnetjes die daar op me zouden liggen wachten en de hersengymnastiek die in het vooruitzicht lag, maar opeens kwamen de stemmen van Rhys en Mor me tegemoet.
Het was een openbare ruimte, dus ik deed geen enkele moeite mijn voetstappen te dempen toen ik in de buurt kwam van de kleine zithoek waar ze met elkaar spraken: Rhys heen en weer ijsberend voor de opening waarachter de bergwand steil naar beneden liep en Mor lui hangend op een beige leunstoel.
‘Azriel zal dat beslist willen weten,’ merkte Mor op dat moment op.
‘Azriel kan de boom in,’ bitste Rhys terug. ‘Hoogstwaarschijnlijk weet hij het trouwens allang.’
‘De vorige keer zagen we het als een spel,’ zei Mor zo ernstig dat ik op veilige afstand bleef staan, ‘en toen verloren we. Een verschrikkelijk verlies. Dat gaan we niet nog een keer doen.’
‘Jij hoort aan het werk te zijn,’ was Rhys’ enige reactie op mij. ‘Ik had een goede reden om jou de leiding te geven, hoor.’
Mors kaak verstrakte en toen keek ze eindelijk naar mij. Ze schonk me een glimlach die meer weg had van een van pijn vertrokken gezicht.
Rhys draaide zich om en keek me fronsend aan. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, Mor,’ zei hij gespannen, en hij begon weer te ijsberen.
Mor rolde speciaal voor mij met haar ogen, maar zei toen met een plechtig gezicht: ‘Er is weer een aanval geweest, op een tempel in Cesere. Bijna alle priesteressen zijn gedood, de schatten geroofd.’
Rhys bleef staan. Ik wist niet wat ik het eerst moest verwerken: haar nieuws of de intense woede die besloten lag in het ene woord dat Rhys zei. ‘Wie.’
‘Dat weten we niet,’ zei Mor. ‘Dezelfde sporen als de vorige keer: een kleine groep, lichamen met wonden van grote steekwapens, geen enkele aanwijzing waar ze vandaan kwamen of in welke richting ze zijn vertrokken. Geen overlevenden. De lichamen zijn pas een dag later gevonden, toen een groep pelgrims langskwam.’
Bij de Ketel. Ik moest een geluid hebben gemaakt, want Mor wierp me een gespannen maar meelevende blik toe.
Maar Rhys… Eerst kwamen de schaduwen – grote pluimen op zijn rug.
Toen werden die vleugels vlees, alsof zijn woede zijn greep had losgemaakt op het beest waar hij naar eigen zeggen niet graag aan toegaf.
Grote, schitterende, wrede vleugels, vliezig en geklauwd als die van een vleermuis, donker als de nacht en verschrikkelijk sterk. Zijn houding leek ook anders: zelfverzekerder, onverstoorbaar. Alsof een of ander laatste stukje van hem eindelijk op zijn plek was gevallen. Maar Rhysands stem was nog steeds zacht als de nacht en hij zei: ‘Wat had Azriel erover te melden?’
Weer die blik van Mor, alsof ze niet goed wist of ik wel aanwezig hoorde te zijn bij dit gesprek. ‘Hij is razend. Cassian zelfs nog erger: die is ervan overtuigd dat het een bende roofzuchtige Illyrische krijgers is die erop uit is nieuw gebied te veroveren.’
‘Dat is iets om over na te denken,’ merkte Rhys peinzend op. ‘Een aantal Illyrische stammen heeft in die jaren maar al te graag het hoofd gebogen voor Amarantha. Een poging om hun grenzen uit te breiden kan hun manier zijn om te kijken hoe ver ze kunnen gaan voordat ik ingrijp.’
Ik had een hekel aan het geluid van haar naam en focuste me daar meer op dan op de informatie die hij me liet vergaren.
‘Cassian en Az wachten…’ Ze zweeg abrupt en keek me verontschuldigend aan. ‘Ze wachten op de gebruikelijke plek op je.’
Best, ik vond het best. Ik had de blanco plattegrond op de muur gezien. Ik was de bruid van een vijand. Het kon al gevaarlijk zijn om te zeggen waar zijn troepen gestationeerd waren of wat ze gingen doen. Ik had geen flauw idee waar Cesere lag, zelfs niet wat het precies was.
Rhys tuurde naar buiten, naar de huilende wind die donkere, kolkende wolken over de bergtoppen in de verte dreef. Uitstekend weer om te vliegen, bedacht ik.
‘Wieken zou gemakkelijker zijn,’ zei Mor, die de blik van de Edelheer volgde.
‘Zeg maar tegen die rotzakken dat ik er over een paar uur ben,’ zei hij alleen maar.
Mor schonk me een vermoeid lachje en verdween.
Ik keek aandachtig naar de plek waar ze had gezeten. Er was geen spoor van haar te bekennen.
‘Hoe gaat dat… verdwijnen in zijn werk?’ vroeg ik zacht. Ik had het slechts een paar Hoge Fae zien doen, en niemand had het me ooit uitgelegd.
Rhys antwoordde zonder me aan te kijken. ‘Wieken? Zie het maar als… twee verschillende plekken op een lap stof. De ene plek is je huidige locatie op de wereld. De andere is de plek waar je naartoe wilt. Het is alsof je de lap stof dubbelvouwt, zodat die twee plekken op elkaar komen te liggen. Dat dubbelvouwen wordt gedaan door magie – en het enige wat wij doen is een stap zetten om van de ene plek naar de andere te komen. Soms is dat een grote stap en kun je de donkere stof van de wereld voelen wanneer je erdoorheen gaat. Een kleinere stap, bijvoorbeeld van de ene kant van een kamer naar de andere, is amper voelbaar. Het is een zeldzame gave en een nuttige. Maar alleen de sterkste Fae kunnen het. Hoe sterker je bent, des te verder je in één keer tussen twee plaatsen kunt springen.’
Ik besefte dat de uitleg niet alleen voor mij bestemd was, maar ook om zijn eigen gedachten af te leiden. Toch hoorde ik mezelf zeggen: ‘Ik vind het heel erg van die tempel, en de priesteressen.’
Toen hij zich ten slotte naar me omdraaide glom de wraakzucht nog altijd in zijn ogen. ‘Er gaan binnenkort nog heel wat meer mensen dood.’
Misschien was dat wel de reden dat hij me zo dichtbij had laten komen, me dit gesprek had laten horen. Om me eraan te herinneren wat er door Hybern zou kunnen gebeuren.
‘Wat zijn…’ vroeg ik voorzichtig. ‘Wat zijn Illyrische krijgers?’
‘Arrogante klootzakken,’ mompelde hij.
Ik sloeg mijn armen over elkaar en wachtte af.
Rhys spreidde zijn vleugels uit. Het zonlicht legde een subtiele gloed op het leerachtige materiaal. ‘Dat is een soldatenvolk in mijn gebied. Ontzettend vervelende gasten.’
‘En sommigen van hen hebben de kant van Amarantha gekozen?’
Een storm kwam zo dichtbij vanuit de verte dat de zon werd bedekt en duisternis door de hal danste. ‘Sommigen wel. Mijn mannen en ik hebben de afgelopen maanden met veel plezier op hen gejaagd. En hen uit de weg geruimd.’
Hij hoefde het woord ‘langzaam’ niet eens toe te voegen.
‘Dus daarom ben je zo lang weggebleven – omdat je daar druk mee had?’
‘Ik had het druk met heel veel dingen.’
Dat was geen antwoord. Blijkbaar was ons gesprek afgelopen en vond hij het belangrijker om naar Cassian en Azriel te gaan, wie dat ook mochten zijn.
Rhys stapte zonder zelfs maar gedag te zeggen pardoes over de rand van de veranda, de lucht in.
Mijn hart stond stil, maar voordat ik het kon uitschreeuwen van schrik, zwierde hij al voorbij, gejaagd als de felle wind tussen de bergtoppen. Met een paar zware klapwiekende bewegingen was hij in de stormwolken verdwenen.
‘Nou, tot ziens dan maar,’ mopperde ik met een vulgair gebaar in zijn richting. En met de storm die rond het huisschild woedde als gezelschap zette ik me aan het werk van die dag.
Terwijl de sneeuw de beschermende magie van het huis teisterde en ik zwoegend over de zinnen gebogen zat – Rhysand is interessant; Rhysand is razend knap; Rhysand is volmaakt – en mijn mentale schild beurtelings activeerde en weer liet zakken tot mijn geest futloos was, dacht ik na over wat ik had gehoord, wat ze hadden gezegd.
Ik vroeg me af of Ianthe op de hoogte was van de moorden, of zij iemand van de slachtoffers kende. Of ze wist waar Cesere lag. Als tempels het doelwit waren, hoorde ze dat te weten. Tamlin hoorde het te weten.
Die laatste nacht kon ik bijna niet slapen – half van opluchting, half van angst dat Rhysand misschien echt nog een laatste, akelige verrassing voor me in petto had. Maar de nacht verstreek, de storm luwde en toen de dag aanbrak, was ik al aangekleed voordat de zon op was.
Ik had er een gewoonte van gemaakt in mijn kamer te eten, maar nu vloog ik de trap op en liep ik door de enorme open ruimte naar de tafel op de veranda aan het uiteinde.
Rhys hing wijdbeens op zijn gebruikelijke stoel, gekleed in dezelfde kleren als de vorige dag, met de kraag van zijn zwarte jasje open bij de hals, kreukels in zijn shirt en verwarde haren. Geen vleugels, gelukkig. Ik vroeg me af of hij soms net was teruggekeerd van de plek waar hij Mor en de anderen had ontmoet. En ik vroeg me af wat hij te weten was gekomen.
‘Er is een week voorbij,’ zei ik bij wijze van begroeting. ‘Breng me naar huis.’
Rhys nam een flinke slok van het goedje in zijn beker. Het leek me geen thee. ‘Goedemorgen, Feyre.’
‘Breng me naar huis.’
Hij staarde nadenkend naar mijn groenblauwe en goudkleurige kleding, een variatie op mijn dagelijkse outfit. Als ik eerlijk was, vond ik het niet vervelend om ze te dragen. ‘Die kleur staat je goed.’
‘Moet ik soms “alsjeblieft” zeggen? Is dat wat je wilt?’
‘Ik wil dat je als een normaal mens met me praat. Begin maar eens met “goedemorgen”, dan gaan we vanaf dat punt verder.’
‘Goedemorgen.’
Een vaag glimlachje. Klootzak.
‘Ben je klaar om de consequenties van jouw vertrek onder ogen te komen?’
Ik rechtte mijn rug. Ik had niet aan de bruiloft gedacht. De hele voorgaande week wel, maar vandaag… vandaag had ik alleen maar gedacht aan Tamlin, dat ik hem wilde zien, hem wilde vasthouden, hem naar alles wilde vragen wat Rhys had beweerd. Tijdens de afgelopen dagen had ik geen enkel teken vertoond van de krachten die ik volgens Rhys zou bezitten, had ik niets voelen bewegen onder mijn huid – de Ketel zij dank.
‘Dat gaat je niets aan.’
‘Oké. Waarschijnlijk negeer je het toch gewoon. Veeg je het onder het kleed, net als al het andere.’
‘Niemand heeft jou om je mening gevraagd, Rhysand.’
‘Rhysand?’ Hij grinnikte laag en zacht. ‘Ik laat je een week in luxe baden en jij spreekt me aan met Rhysand?’
‘Ik wilde hier helemaal niet naartoe, heb niet om die week gevraagd.’
‘En moet je jezelf nu eens zien. Je gezicht heeft wat kleur, en de wallen onder je ogen zijn bijna verdwenen. Je mentale schild is trouwens spectaculair.’
‘Breng me alsjeblieft naar huis.’
Hij haalde zijn schouders op en ging staan. ‘Ik zal Mor de groeten van je doen.’
‘Ik heb haar de hele week amper gezien.’ Alleen die eerste ontmoeting. en het gesprek de vorige dag. Waarbij we nog geen twee woorden hadden gewisseld.
‘Ze wachtte op een uitnodiging, ze wilde je niet lastigvallen. Ik zou graag willen dat ze tegen mij net zo deed.’
‘Dat had niemand me verteld.’ Dat kon me niks schelen. En ze had ongetwijfeld belangrijkere dingen te doen.
‘Je had het niet gevraagd. En waarom zou je ook? Je kunt je beter eenzaam en ellendig voelen.’ Hij kwam dichterbij, elke stap soepel en sierlijk. Zijn haren zaten echt in de war, alsof hij er met zijn handen doorheen was gegaan. Of gewoon urenlang had gevlogen vanaf de geheime plek waar hij was geweest. ‘Heb je nog nagedacht over mijn aanbod?’
‘Dat laat ik je volgende maand wel weten.’
Hij bleef op een handbreedte afstand staan en zijn goudbruine gezicht verstrakte. ‘Ik heb het je al eens eerder gezegd en ik zeg het je nu weer,’ zei hij. ‘Ik ben niet je vijand.’
‘En ik heb het jou al eens eerder gezegd, en ik zal het je nu weer zeggen: jij bent Tamlins vijand. Daardoor ben je ook de mijne.’
‘Is dat zo?’
‘Ontbind onze afspraak, dan kom je daar vanzelf achter.’
‘Dat kan ik niet doen.’
‘Kun je het niet of wil je het niet?’
Hij stak alleen maar zijn hand uit. ‘Zullen we gaan?’
Ik dook er bijna op af. Zijn vingers waren koel, stevig – eeltig van wapens die ik hem nooit had zien gebruiken.
De duisternis slokte ons op en ik klemde me instinctief aan hem vast toen de wereld onder mijn voeten verdween. Wieken dus. Terwijl we door de verschillende landen buitelden, plukte de wind aan me, en Rhys, die zijn arm als een warm, zwaar gewicht om mijn schouders had geslagen, grinnikte om mijn angst.
Opeens voelde ik vaste grond – tuintegels – onder mijn voeten, scheen boven me een verblindende zon, tsjilpten vogeltjes in het groen.
Ik duwde hem weg.
En tuurde knipperend met mijn ogen vanwege het schelle licht naar de reusachtige eik die zich over ons heen boog. Een eik aan de rand van de formele tuinen, van thuis.
Ik wilde al naar het landhuis rennen, maar Rhys greep mijn pols vast. Zijn blik gleed heen en weer tussen het landhuis en mij. ‘Succes,’ zei hij liefjes.
‘Laat me los.’
Hij grijnsde en liet me gaan.
‘Tot volgende maand,’ zei hij, en voordat ik naar hem kon spugen, was hij verdwenen.
Ik trof Tamlin aan in zijn werkkamer, waar hij samen met Lucien en twee andere bewakers rond een met een plattegrond bedekt bureau stond.
Toen ik aarzelend in de deuropening bleef staan, was Lucien de eerste die zich halverwege zijn zin naar me omdraaide. Toen vloog Tamlins hoofd omhoog en rende hij zo snel door de kamer dat ik bijna geen tijd had om adem te halen voor hij me tegen zijn borst drukte.
Ik prevelde met gloeiende keel zijn naam en toen…
Toen hield hij me op een armlengte afstand bij hem vandaan en bekeek me van top tot teen. ‘Is alles goed met je? Ben je gewond?’
‘Ik mankeer niets,’ zei ik, en ik zag precies wanneer tot hem doordrong dat ik Nachthofkleren aan had, met de strook blote huid bij mijn middel. ‘Niemand heeft me ook maar met een vinger aangeraakt.’
Toch staarde hij onderzoekend naar mijn gezicht, mijn hals. Toen draaide hij me rond om me van achteren te bekijken, alsof hij dwars door de kleren heen kon zien. Ik trok me los uit zijn greep. ‘Ik zeg toch dat niemand me met een vinger heeft aangeraakt.’
Zijn ademhaling klonk gejaagd en zijn ogen stonden verwilderd. ‘Je mankeert niets,’ zei hij. Hij herhaalde het. En nog een keer.
Mijn hart barstte bijna en ik stak een hand uit om tegen zijn wang te leggen. ‘Tamlin,’ mompelde ik. Lucien en de andere bewakers verlieten wijselijk de kamer. Mijn vriend ving tijdens zijn vertrek mijn blik en schonk me een opgeluchte glimlach.
‘Hij kan je ook op andere manieren kwaad doen,’ zei Tamlin schor en met gesloten ogen vanwege mijn aanraking.
‘Dat weet ik, maar ik mankeer niets. Echt niet,’ zei ik zo vriendelijk mogelijk. Toen viel mijn blik op de muren van de werkkamer – op de sporen van klauwen die erin stonden gekrast. Ze waren overal. En het bureau waar ze rondom hadden gestaan… dat was nieuw. ‘Je hebt de werkkamer kort en klein geslagen.’
‘Ik heb het halve huis kort en klein geslagen,’ zei hij, terwijl hij zich vooroverboog om zijn voorhoofd tegen dat van mij te drukken. ‘Hij heeft je meegenomen, je ontvoerd…’
‘En me met rust gelaten.’
Tamlin deed grommend een stap achteruit. ‘Waarschijnlijk zodat jij je oplettendheid liet varen. Je hebt geen flauw idee wat voor vuile spelletjes hij speelt, waartoe hij allemaal in staat is.’
‘Dat weet ik,’ zei ik, ook al voelden die woorden als as aan op mijn tong. ‘En de volgende keer zal ik voorzichtig zijn.’
‘Er komt geen volgende keer.’
Ik knipperde met mijn ogen. ‘Heb je een oplossing gevonden?’ Of misschien Ianthe wel.
‘Ik laat je gewoon niet gaan.’
‘Hij zei dat er consequenties zouden volgen op het verbreken van een magische afspraak.’
‘Die consequenties kunnen me wat.’ Ik hoorde echter dat het een loos dreigement was – en dat hij daar kapot van was. Dat was nu eenmaal wie hij was, wat hij was: beschermer, verdediger. Ik kon hem niet vragen niet zo te zijn – om zich geen zorgen te maken over mij.
Ik ging op mijn tenen staan en kuste hem. Er waren heel veel dingen die ik hem wilde vragen, maar… straks. ‘Laten we naar boven gaan,’ zei ik tegen zijn lippen en hij liet zijn armen om me heen glijden.
‘Ik heb je gemist,’ zei hij tussen twee kussen door. ‘Ik werd echt helemaal gek.’
Dat was het enige wat ik wilde horen. Maar toen…
‘Ik moet je een paar dingen vragen.’
Ik maakte een zacht, instemmend geluidje, maar hield mijn hoofd schuin. ‘Straks.’ Zijn lichaam voelde warm en hard aan tegen dat van mij, en zijn geur was vertrouwd.
Tamlin greep me vast bij mijn middel en drukte zijn voorhoofd tegen dat van mij. ‘Nee, nu,’ zei hij, ook al kreunde hij zacht toen ik mijn tong langs zijn tanden liet glijden. ‘Nu alles…’ Hij trok zich terug en maakte zijn mond los van die van mij. ‘Nu alles nog vers in je geheugen ligt.’
Ik verstijfde, mijn ene hand in zijn haren gewikkeld en de andere om de achterkant van zijn tuniek geklemd. ‘Wat?’
Tamlin deed weer een stap naar achteren en schudde zijn hoofd alsof hij het begerige verlangen wilde verjagen dat zijn gezonde verstand benevelde. We waren na Amarantha niet zo lang van elkaar weg geweest en nu wilde hij me uithoren over het Nachthof? ‘Tamlin.’
Hij hief zijn hand op, staarde me recht aan en riep Luciens naam.
In het korte moment voordat zijn gezant verscheen, trok ik mijn kleren recht – het hemdje was naar boven geschoven – en kamde ik met mijn vingers door mijn haren. Tamlin beende naar zijn bureau, liet zich op een stoel vallen en gebaarde dat ik aan de andere kant moest gaan zitten. ‘Het spijt me,’ zei hij zacht toen Luciens haastige voetstappen dichterbij kwamen. ‘Dit is voor ons eigen bestwil. Onze veiligheid.’
Ik nam de bekraste muren en de beschadigde meubels in me op.
Wat voor nachtmerries had hij wakend en slapend moeten doorstaan terwijl ik weg was? Hoe was het voor hem geweest om zich voor te stellen dat ik in de handen van zijn vijand was beland nadat hij had gezien wat Amarantha me had aangedaan?
‘Ik begrijp het,’ prevelde ik uiteindelijk. ‘Ik begrijp het, Tamlin.’ Of ik probeerde het in elk geval te begrijpen.
Ik was net op de stoel met de lage rugleuning gaan zitten toen Lucien naar binnen beende en de deur achter zich dichtdeed. ‘Blij je heelhuids terug te zien, Feyre,’ zei hij, terwijl hij op de stoel naast me plaatsnam. ‘Die Nachthofuitrusting kan me echter gestolen worden.’
Tamlin gromde zachtjes en instemmend. Ik zei niets. Toch begreep ik heus wel waarom het een belediging voor hen was.
Tamlin en Lucien wisselden een blik met elkaar uit en spraken zonder een woord te zeggen, zoals alleen mensen die al eeuwen met elkaar optrekken dat kunnen. Lucien knikte kort en leunde achterover in zijn stoel – om te luisteren en observeren.
‘Je moet ons alles vertellen,’ zei Tamlin. ‘De indeling van het Nachthof, wie je daar hebt gezien, wat voor wapens en krachten ze hadden, wat Rhys heeft gedaan, met wie hij heeft gesproken, alles wat jij je maar kunt herinneren.’
‘Ik realiseerde me niet dat ik een spion was.’
Lucien verschoof een stukje op zijn stoel, maar Tamlin zei: ‘Hoewel ik jullie afspraak vreselijk vind, heb jij wel toegang gekregen tot het Nachthof. Buitenstaanders komen er zelden binnen. En als ze al worden toegelaten, komen ze er zelden heelhuids weer uit. Als ze dan nog functioneren, is hun geheugen meestal… door elkaar gegooid. Rhysand wil niet dat wij weten wat hij daar allemaal verbergt.’
Er kroop een kille rilling langs mijn ruggengraat omlaag. ‘Waarom wil je dat allemaal weten? Wat ben je van plan ermee te doen?’
‘Het is heel belangrijk op de hoogte te zijn van de plannen van mijn vijand, van zijn levensstijl. En wat we met de informatie gaan doen… Daar gaat het nu niet om.’ Zijn groene ogen gingen dwars door me heen. ‘Begin maar met de indeling van het hof. Klopt het dat het onder de berg ligt?’
‘Dit voelt wel heel erg als een verhoor aan.’
Lucien ademde luidruchtig in, maar zweeg.
Tamlin legde zijn handen op het bureau. ‘We moeten dit soort dingen weten, Feyre. Of… of kun je het je niet herinneren?’ Op zijn knokkels glommen klauwen.
‘Ik herinner me alles nog,’ zei ik. ‘Hij heeft mijn hoofd niet aangetast.’ Voordat hij kon doorgaan met vragen stellen, begon ik te vertellen over alles wat ik had gezien.
Omdat ik je vertrouw, had Rhysand gezegd. En misschien – heel misschien had hij mijn geheugen wel degelijk door elkaar gegooid, bijvoorbeeld tijdens de schildlessen, want toen ik de indeling van zijn huis, zijn hof en de bergen eromheen beschreef, had ik het gevoel alsof ik baadde in olie en modder. Hij was mijn vijand, hij hield me aan een afspraak die ik uit pure wanhoop had gemaakt.
Ik praatte aan één stuk door en beschreef de torenkamer. Tamlin vroeg door over de beeldjes op de plattegrond en dwong me elk woord te herhalen dat Rhysand had gezegd, totdat ik begon over datgene wat me de afgelopen week het meest had beziggehouden: de krachten die ik volgens Rhys bezat… en de plannen van Hybern. Ik vertelde hem over het gesprek met Mor, over de aanval op de tempel (Cesere was een noordelijke buitenpost van het Nachthof, zo vertelde Tamlin me, en een van de spaarzame dorpjes), en dat Rhysand het had gehad over twee mensen die Cassian en Azriel heetten. Hun gezicht verstrakte toen ik dat vertelde, maar ze zeiden niet of ze hen kenden of over hen hadden gehoord. Ik vertelde hem wat de Illyrianen waren, en dat Rhys de verraders onder hen had opgejaagd en gedood. Toen ik klaar was, zweeg Tamlin, en Lucien stuiterde bijna van de ingehouden woorden die hij dolgraag had geuit.
‘Geloof jij dat ik die gaven echt kan hebben?’ vroeg ik Tamlin, en ik dwong mezelf hem recht aan te kijken.
‘Het is mogelijk,’ zei hij al net zo zacht. ‘En als het echt zo is…’
Ten slotte zei Lucien: ‘Het is een kracht waar de andere Edelheren een moord voor zouden doen.’ Ik moest me inspannen om niet onrustig heen en weer te schuiven toen zijn metalen oog gonzend rondtolde alsof het wilde zien wat voor kracht er door mijn bloed stroomde. ‘Mijn vader zal het bijvoorbeeld niet prettig vinden te horen dat hij een druppel van zijn kracht mist – of dat deze nu in het bezit is van Tamlins bruid. Hij zou er alles voor overhebben om ervoor te zorgen dat je deze niet bezit – ook als hij je daarvoor moet vermoorden. Er zijn andere Edelheren die er net zo over denken.’
Dat ding onder mijn huid begon te kolken. ‘Ik zou het nooit tegen iemand gebruiken…’
‘Het gaat er niet om of je het tegen hen gebruikt; het gaat erom dat je in het voordeel bent terwijl dat niet zou mogen,’ zei Tamlin. ‘En zodra dit bekend wordt, vorm je een doelwit.’
‘Wist jij dat?’ vroeg ik. Lucien weigerde me aan te kijken. ‘Vermoedde je het?’
‘Ik hoopte dat het niet waar was,’ zei Tamlin voorzichtig. ‘En nu Rhys het vermoedt, is niet te zeggen wat hij met die informatie zal doen.’
‘Hij wil dat ik ermee oefen.’ Ik was niet zo dom om te vertellen dat ik mijn mentale schild leerde gebruiken, daarvoor was het nog te vroeg.
‘Als je ermee oefent, zal dat de aandacht trekken,’ zei Tamlin. ‘Je hoeft er ook niet mee te leren omgaan. Ik kan je beschermen tegen alles wat op je afkomt.’
Er was een tijd dat hij dit niet kon. Toen hij kwetsbaar was en toekeek terwijl ik bijna dood werd gemarteld. En niets kon doen om Amarantha tegen te houden…
Ik zou geen tweede Amarantha dulden. Ik zou niet toestaan dat de koning van Hybern zijn beesten en volgelingen hiernaartoe bracht om nog meer mensen iets aan te doen. Om mijn dierbaren en mij iets aan te doen. Om de Muur omver te werpen, zodat hij talloze anderen aan de andere kant kwaad kon doen. ‘Ik zou mijn krachten kunnen inzetten tegen Hybern.’
‘Geen sprake van,’ zei Tamlin, ‘want er komt helemaal geen oorlog tegen Hybern.’
‘Rhys zegt dat oorlog onvermijdelijk is en dat we zwaar zullen worden getroffen.’
Lucien merkte droogjes op: ‘En Rhys is zeker alwetend?’
‘Nee, maar… hij maakt zich zorgen. Hij denkt dat ik een beslissende rol kan spelen in het op handen zijnde conflict.’
Tamlin strekte zijn vingers – en hield de klauwen binnen. ‘Jij bent niet getraind in vechten of het gebruik van wapens. Zelfs als je vandaag begon met trainen, zou het nog jaren duren voordat jij je staande zou kunnen houden op een slagveld met onsterfelijken.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik laat jou dus in geen geval ook maar in de buurt komen van een slagveld, Feyre, wat jij volgens hem ook allemaal kunt. Helemaal als dit zou inhouden dat jij aan jouw vijanden onthult welke krachten je bezit. Dan zou je aan de voorkant tegen Hybern strijden en achter je vijanden hebben die zich voordoen als vrienden.’
‘Het kan me niet schelen.’
‘Maar mij wel,’ snauwde Tamlin. Lucien ademde sissend uit. ‘Mij kan het wél schelen dat jij kunt omkomen, gewond kunt raken of de rest van ons leven gevaar loopt. Er wordt dus niet geoefend en we houden dit voor onszelf.’
‘Maar Hybern…’
Lucien kwam kalm tussenbeide. ‘Mijn mensen zijn al bezig het te onderzoeken.’
Ik keek hem smekend aan.
Lucien zuchtte even en zei tegen Tamlin: ‘Als we haar nu eens in het geheim laten oefenen?’
‘Te veel risico’s, te veel variabelen,’ wierp Tamlin tegen. ‘Bovendien komt er geen conflict, geen oorlog met Hybern.’
Ik snauwde: ‘Dat hoop je alleen maar.’
Lucien mompelde iets wat als een smeekbede aan de Ketel klonk.
Tamlin verstijfde. ‘Beschrijf de kamer met plattegronden nog eens voor me,’ was zijn enige reactie.
Einde discussie. Geen ruimte voor onderhandeling.
We staarden elkaar even uitdagend aan en mijn maag keerde zich nogmaals om.
Hij was de Edelheer – mijn Edelheer. Hij was het schild en de beschermer van zijn volk. Van mij. Als zijn volk en hij hoop hielden en een nieuw leven opbouwden, zolang hij kon zorgen dat ik veilig was… Alleen om deze reden zou ik aan hem kunnen toegeven.
Dat kon ik heus wel.
Maar ik was niemands onderdaan.
Misschien had Rhysand inderdaad mijn geest veranderd, schild of geen schild.
Die gedachte alleen al was voldoende voor mij om de informatie voor Tamlin te herhalen.