8
Een week later was de Tiend.
Ik had in totaal één hele dag met Tamlin doorgebracht – een dag waarop we over het landgoed hadden gewandeld, de liefde hadden bedreven in het hoge gras van een zonnig veld en een rustig, intiem dinertje hadden gehad – maar daarna werd hij naar de grens geroepen. Hij vertelde me niet waar of waarom. Hij zei alleen maar dat ik op het landgoed moest blijven en dat de bewakers voortdurend op me zouden letten.
Ik bracht die week dus in mijn eentje door en ontwaakte midden in de nacht om mijn maag leeg te kotsen en me huilend door mijn nachtmerries heen te slaan. Als Ianthe al iets had gehoord over de massamoord op haar zusters in het noorden, zei ze er de enkele keer dat ik haar zag niets over. Aangezien ik er zelf ook een hekel aan had gedwongen te praten over dingen die me dwarszaten, koos ik ervoor het onderwerp niet ter sprake te brengen in de uren die ze bij me doorbracht en me hielp mijn kleding, kapsel en sieraden voor de Tiend uit te zoeken.
Toen ik haar vroeg me te vertellen wat ik kon verwachten, zei ze slechts dat Tamlin alles zou regelen. Ik moest naast hem toekijken en alleen maar observeren.
Dat was gemakkelijk, en het kwam misschien ook wel als een opluchting dat er niet van me werd verwacht dat ik iets zei.
Het had me wel grote moeite gekost niet naar het oog te kijken dat op mijn handpalm was getatoeëerd – om me te herinneren wat Rhys me had toegebeten.
Tamlin was pas de vorige avond teruggekeerd om die dag de Tiend te leiden. Ik had mijn best gedaan dit niet persoonlijk op te vatten nu hij al zo veel dingen aan zijn hoofd had. Ook al weigerde hij me veel meer te vertellen dan Ianthe had gedaan.
Gezeten naast Tamlin op een podium in de grote zaal met marmer en goud van het landhuis verdroeg ik de onophoudelijke stroom blikken, tranen, dankbaarheid en zegeningen voor wat ik had gedaan.
Ianthe stond in haar gebruikelijke lichtblauwe gewaad bij de deuren en bood een zegenende groet aan iedereen die vertrok, troostende woorden aan degenen die in mijn aanwezigheid compleet waren ingestort en de belofte dat de wereld nu beter was, dat het goede het kwade had overwonnen.
Na twintig minuten begon ik ongedurig te worden. Na vier uur hoorde ik helemaal niets meer.
Ze bleven maar komen, de afgezanten die elk dorp en iedere inwoner van het Lentehof vertegenwoordigden, en brachten hun betaling mee in de vorm van goud, edelstenen, kippen, geoogste gewassen of kleding. Het maakte niet uit wat het was, zolang het maar de waarde vertegenwoordigde van wat ze verschuldigd waren. Lucien stond aan de voet van het podium, net als de andere tien bewakers die tot aan de tanden bewapend verspreid door de hal stonden, en hield de bedragen bij. Lucien noemde de ruimte de ontvangstzaal, maar het voelde mij wel heel erg als een troonzaal aan. Ik vroeg me af of hij het zo noemde omdat dat andere woord…
Ik had veel te lang doorgebracht in een andere troonzaal. En Tamlin ook.
Toen had ik niet op een podium gezeten, zoals hij, maar er geknield voor gezeten. Was ik ernaartoe gelopen als de slanke, grauw uitziende elfide die nu vanaf de plek vooraan in de eindeloze rij lagere elfiden en Hoge Fae naar voren sloop.
Ze had geen kleren aan. Haar lange, donkere haar hing sluik over haar hoge, stevige borsten – en haar enorme ogen waren volledig zwart. Net een stilstaande vijver. Toen ze bewoog, glansde de middagzon op haar glinsterende huid.
Luciens gezicht verstrakte afkeurend, maar hij zei niets toen de lagere elfide haar tere, spitse gezichtje liet zakken en haar spichtige vingers met vliezen ertussen voor haar borsten in elkaar klemde.
‘Ik groet u, Edelheer, namens de watergeesten,’ zei ze met haar vreemde, sissende stem. Haar volle, sensuele lippen ontblootten tanden die scherp en puntig waren als die van een snoek. De spitse hoekigheid van haar gezicht benadrukte haar gitzwarte ogen.
Ik had al eens eerder iemand als zij ontmoet, in de vijver net buiten de grens van het landgoed. Ze woonden met zijn vijven tussen de riethalmen en leliebladeren. Ik had slechts zelden meer van hen gezien dan hun glanzende hoofd dat boven het glinsterende wateroppervlak uitkeek, had nooit beseft dat ze er van dichtbij zo weerzinwekkend uitzagen. De Ketel zij dank had ik nooit in die vijver gezwommen. Ik had het gevoel dat ze me zouden hebben gegrepen met die vingers met vliezen ertussen – die scherpe nagels diep in me hadden gezet – en me onder water zouden hebben gesleurd voordat ik om hulp kon schreeuwen.
‘Welkom,’ zei Tamlin. Na vijf uur zag hij er nog net zo fris uit als die ochtend.
Ik neem aan dat hij niet snel moe meer werd nu hij zijn krachten terug had.
De watergeest deed een stap naar hem toe met haar grijsgevlekte voeten met klauwen en vliezen. Lucien schoof onopvallend tussen ons in.
Daarom had hij dus aan mijn kant van het podium gestaan.
Ik knarste met mijn tanden. Wie zou ons volgens hen in ons eigen huis, in ons eigen land moeten aanvallen als ze niet geloofden dat Hybern een aanval plande? Zelfs Ianthe stopte even met haar zachte geprevel achter in de hal om de gebeurtenissen gade te slaan.
Kennelijk was dit geen gesprek als alle andere.
‘Alstublieft, Edelheer,’ zei de elfide nu met zo’n diepe buiging dat haar inktzwarte haar over het marmer zwierde. ‘Er zit geen vis meer in het meer.’
Tamlins gezicht was als van graniet. ‘Desondanks zullen jullie moeten betalen.’ De kroon op zijn hoofd glom in het middaglicht. Het goud, dat was versierd met smaragden, saffieren en amethisten, had de vorm van een krans van lentebloemen. Een van de vijf kronen die het eigendom waren van zijn bloedlijn.
De elfide hief haar handen op met de palm naar boven, maar Tamlin gaf haar geen kans. ‘Er worden geen uitzonderingen gemaakt. Jullie hebben drie dagen om jullie schuld te voldoen – of het dubbele te betalen bij de volgende Tiend.’
Het kostte me moeite om niet met open mond naar hem te staren vanwege zijn roerloze gezicht en meedogenloze woorden. Achter in de ruimte knikte Ianthe bevestigend naar niemand in het bijzonder.
De watergeest had niets te eten. Hoe kon hij dan verwachten dat ze hém eten zou geven?
‘Alstublieft,’ fluisterde ze bevend tussen haar puntige tanden door en haar zilverachtige gevlekte huid begon te glinsteren. ‘Er is niets meer te vinden in het meer.’
Tamlins gezicht was onbeweeglijk. ‘Jullie hebben drie dagen…’
‘Maar we hebben geen goud!’
‘Laat me uitpraten,’ zei hij. Ik wendde mijn gezicht af, niet in staat naar dat meedogenloze gezicht te kijken.
Ze boog haar hoofd nog dieper. ‘Het spijt me, Edelheer.’
‘Jullie hebben drie dagen om alsnog te betalen of jullie brengen volgende maand het dubbele,’ herhaalde hij. ‘Doen jullie dit niet, dan weten jullie wat de consequenties zijn.’ Tamlin gebaarde met zijn hand dat ze kon gaan. Einde gesprek.
Na nog een laatste, hulpeloze blik op Tamlin liep ze de kamer uit. Terwijl de volgende elfide – een hertenjong met geitenpoten die zo te zien een mand eetbare paddenstoelen bij zich had – al geduldig stond te wachten tot ze naar het podium werd geroepen, draaide ik me om naar Tamlin.
‘We hebben geen mand met vis nodig,’ mompelde ik. ‘Waarom laat je haar zo lijden?’
Hij wierp een korte blik op Ianthe die met een hand op de edelstenen op haar riem al een stap opzij had gedaan om het wezen langs te laten. Alsof de vrouw ze haar van het lijf zou rukken om aan haar betaling te voldoen. Tamlin fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik kan geen uitzonderingen maken. Als ik dat eenmaal doe, zal iedereen dezelfde behandeling eisen.’
Ik greep de armleuningen van mijn stoel vast, een kleine eiken zetel naast zijn reusachtige troon van gebeeldhouwde rozen. ‘Maar we hebben al die dingen niet nodig. Wat moeten we nu met een gouden schapenvacht of een pot jam? Als ze geen vis heeft, zullen die drie dagen echt geen verschil maken. Waarom laat je haar honger lijden? Waarom help je haar niet de vijver weer aan te vullen?’ Ik had zo veel jaar doorgebracht met een pijnlijk lege maag dat ik het onderwerp niet kon laten rusten en het wel kon uitschreeuwen om de oneerlijkheid van dit alles.
Zijn smaragdgroene ogen werden iets milder, alsof hij mijn gedachten van mijn gezicht kon lezen, maar hij zei: ‘Omdat het nu eenmaal zo hoort. Mijn vader deed het zo, zijn vader deed het zo en mijn zoon zal het ook zo doen.’ Hij schonk me een glimlach en pakte mijn hand. ‘Op een goede dag.’
Op een goede dag. Als we ooit met elkaar trouwden. Als ik ooit een minder zware last werd en we ons allebei hadden bevrijd van de schaduwen die ons achtervolgden. We hadden het onderwerp nog niet één keer besproken. Gelukkig had Ianthe er eveneens niets over gezegd. ‘We kunnen haar nog steeds helpen – een manier bedenken om de voorraad in de vijver op peil te houden.’
‘We hebben nu al meer dan genoeg aan ons hoofd. Cadeautjes uitdelen zal haar op de lange duur niet helpen.’
Ik deed mijn mond open, maar klapte hem weer dicht. Dit was niet het juiste moment om een discussie te beginnen.
Hij gebaarde eindelijk naar het hertenjong met geitenpoten dat ze dichterbij kon komen en ik trok mijn hand los. ‘Ik heb frisse lucht nodig,’ zei ik, en ik liet me van mijn stoel glijden. Ik gaf Tamlin geen kans om tegen te sputteren, maar beende meteen met grote stappen van het podium. Ik deed mijn best de drie bewakers te negeren die Tamlin achter me aan stuurde en de rij afgezanten die me fluisterend nastaarde toen ik door de zaal liep.
Ianthe wilde me tegenhouden toen ik langs haar holde, maar ik negeerde haar.
Ik rende door de deur naar buiten en liep zo snel ik kon langs de wachtende rij die langs de trap naar beneden slingerde en over het grind van de grote oprit. Dwars door de groep van zowel lagere elfiden als Hoge Fae zag ik de watergeest om de hoek van ons huis verdwijnen, in de richting van de vijver aan het eind van de tuinen. Terwijl ze voort sjokte, veegde ze haar tranen weg.
‘Hallo,’ riep ik toen ik haar had ingehaald, met de bewakers in mijn kielzog op respectvolle afstand achter me.
Ze bleef staan en draaide zich met een bovennatuurlijke soepelheid om. Ik verdrong de aandrang een stap naar achteren te doen toen die onaardse ogen me verslonden. Op slechts een paar stappen afstand sloegen de bewakers ons met hun hand op hun wapen gade.
Haar neus was amper meer dan twee spleetjes en de tere kieuwen achter haar oren sperden zich open.
Ze boog licht haar hoofd. Geen echte buiging aangezien ik geen belangrijk iemand was, maar erkenning voor het feit dat ik het speeltje van de Edelheer was.
‘Ja?’ siste ze, en haar ontblote snoektanden glansden.
‘Hoeveel is jullie Tiend?’
Ik staarde met een razendsnel kloppend hart naar haar vingers met vliezen en haar vlijmscherpe tanden. Tamlin had me eens verteld dat watergeesten werkelijk alles aten. Als er geen vis meer was… ‘Hoeveel goud wil hij hebben – wat is de waarde van jullie vis in goud?’
‘Veel meer dan jij in jouw zak hebt.’
‘Hier,’ zei ik, terwijl ik de met robijnen bezette armband om mijn pols losmaakte, die volgens Ianthe beter paste bij mijn huids- en haarkleur dan het zilver dat ik eigenlijk had willen dragen. Ik bood hem aan haar aan. ‘Pak aan.’
Voordat ze hem kon aannemen, rukte ik de gouden ketting van mijn nek en de traanvormige diamanten oorbellen uit mijn oren. ‘En deze ook.’ Ik stak mijn handen uit, die glinsterden met goud en edelstenen. ‘Geef hem wat jullie hem verschuldigd zijn en koop van de rest eten voor jullie zelf,’ zei ik, iets wegslikkend toen ze haar ogen opensperde. In het nabijgelegen dorpje was elke week een kleine markt, een beginnende verzameling kramen die ik hopelijk kon helpen groeien. Op een of andere manier.
‘En wat wil je hiervoor terug?’
‘Niets. Het is… het is geen onderhandeling. Neem ze nu maar aan.’ Ik stak mijn handen nog iets verder uit. ‘Alsjeblieft.’
Ze tuurde fronsend naar de sieraden die in mijn handen lagen. ‘Je wilt er niets voor terug hebben?’
‘Niets.’ De elfiden in de rij staarden ons ongegeneerd aan. ‘Neem ze alsjeblieft aan.’
Na een laatste onderzoekende blik veegden haar koude, klamme vingers langs de mijne om de sieraden aan te nemen. Ze glommen als licht op het water in haar handen met vliezen.
‘Dank je,’ zei ze. Ditmaal boog ze wel diep. ‘Ik zal je vriendelijkheid niet vergeten.’ Haar stem glibberde over de woorden en ik huiverde weer toen haar zwarte ogen dreigden me heelhuids te verslinden. ‘En mijn zusters ook niet.’
Ze beende terug naar het landhuis, de gezichten van mijn drie bewakers stonden strak van afkeuring.
Ik zat met Lucien en Tamlin aan het diner. Ze zeiden geen van beiden iets, maar Luciens blik vloog voortdurend heen en weer tussen Tamlin, mij en zijn bord.
Na tien minuten stilte legde ik mijn vork neer en zei ik tegen Tamlin: ‘Wat is er aan de hand?’
Tamlin aarzelde geen seconde. ‘Dat weet je best.’
Ik antwoordde niet.
‘Je hebt die watergeest jouw sieraden gegeven. Sieraden die ik jou had geschonken.’
‘We hebben een heel huis vol goud en edelstenen.’
Lucien haalde diep adem alsof hij wilde zeggen: nu zullen we het hebben.
‘Waarom zou ik ze niet aan haar mogen geven?’ vroeg ik. ‘Die spullen zeggen mij niets. Ik draag geen enkel sieraad twee keer! Wie vindt dat nu belangrijk?’
Tamlins lippen verstrakten. ‘Je ondermijnt de wetten van dit hof met dergelijk gedrag. Zo zijn dingen hier nu eenmaal geregeld en wanneer jij die gulzige elfide het geld geeft dat ze nodig heeft, zorgt dat ervoor dat dit hele hof zwak overkomt.’
‘Waag het niet zo tegen me te praten,’ zei ik met ontblote tanden. Hij sloeg met een hand op tafel en de klauwen staken door zijn vlees naar buiten, maar ik boog me naar voren en zette mijn eigen handen schrap tegen het hout. ‘Je hebt nog steeds geen flauw idee hoe het voor me was, om maandenlang op de rand van verhongering te leven. Jij noemt haar gulzig, maar ik heb ook zussen en ik herinner me maar al te goed hoe het voelde om zonder eten thuis te komen.’ Ik dwong mijn zwoegende borstkas tot rust, maar de kracht onder mijn huid roerde zich en golfde tussen mijn botten door. ‘Misschien geeft ze haar geld inderdaad uit aan nutteloze dingen, misschien hebben haar zussen en zij geen zelfbeheersing. Maar ik ga dat risico niet nemen en laat hen niet verhongeren vanwege een of andere belachelijke regel die jouw voorouders hebben bedacht.’
Lucien schraapte zijn keel. ‘Ze bedoelde er niets kwaads mee, Tam.’
‘Ik weet dat ze het niet kwaad bedoelde,’ snauwde hij.
Lucien hield zijn blik vast. ‘Er zijn ergere dingen gebeurd, er kunnen ergere dingen gebeuren. Wind je nou niet zo op.’
Tamlin snauwde met een dierlijke blik in zijn groene ogen tegen Lucien: ‘Heb ik jou naar je mening gevraagd?’
Die woorden en de blik die hij Lucien schonk, en Lucien die zijn hoofd boog – mijn woede stroomde als een brandende rivier door mijn aderen. Kijk op, smeekte ik hem geluidloos. Verweer je. Hij heeft ongelijk en wij hebben gelijk. Luciens kaak verstrakte. De kracht gonsde opnieuw in mijn lijf, kroop naar buiten en boorde zich in Lucien. Geef niet op.
Toen was ik opeens weg.
Ik zat er nog wel en keek nog steeds door mijn ogen toe, maar tegelijkertijd zag ik alles vanuit een andere hoek van de kamer, vanaf het gezichtspunt van iemand anders…
Er joegen allerlei gedachten, beelden en herinneringen door me heen, een denk- en gevoelspatroon dat heel oud, slim en verdrietig was, oneindig verdrietig en schuldbewust, machteloos.
Binnen een tel was ik weer terug, knipperend met mijn ogen en starend naar Lucien.
Zijn hoofd. Ik was in zijn hoofd geweest, was door zijn mentale muur heen gedrongen!
Ik gooide mijn servet op de tafel met handen die opmerkelijk vast waren en stond op.
Ik wist van wie ik die gave had gekregen. Mijn eten kwam omhoog, maar ik dwong het met al mijn wilskracht terug.
‘We zijn nog niet klaar met eten,’ beet Tamlin me toe.
‘Ach, hou toch op,’ snauwde ik, en ik liep weg.
Ik had durven zweren dat ik twee verschroeide handafdrukken op het hout ontwaarde, die onder mijn servet uit piepten. Ik hoopte maar dat ze het geen van beiden zagen.
En dat Lucien niet besefte dat ik zojuist zijn privacy had geschonden.