42

 

 

 

 

 

 

Ik was niet bang.

Niet voor de rol die Rhys me had gevraagd vandaag te spelen. Niet voor de bulderende wind terwijl we wiekten naar een bekende, met sneeuw bedekte bergketen die weigerde toe te geven aan de eerste kus van de lente. Niet voor de keiharde duik omlaag toen Rhys ons snel en soepel tussen bergtoppen en dalen door vloog. Cassian en Azriel vlogen naast ons; Mor zou bij de poort aan de voet van de berg op ons wachten.

Rhys’ gezicht was afgetobd en de schouders waaraan ik me vastklemde waren gespannen. Ik wist wat ik kon verwachten, maar… zelfs nadat hij me had verteld wat hij wilde dat ik deed en zelfs nadat ik ermee had ingestemd, had hij zich… gereserveerd gedragen. Gekweld.

Omdat hij bezorgd was om mij, besefte ik.

Juist vanwege die bezorgdheid, juist vanwege de strakke uitdrukking op zijn gezicht, en ook al zouden we over een paar minuten al in dat verdorven rijk van hem onder die berg zijn, riep ik boven de wind uit: ‘Amren en Mor hebben me verteld dat de breedte van de vleugels van een Illyrische man heel veel zegt over zijn… andere lichaamsdelen.’

Zijn ogen vlogen van die van mij naar de met dennen bezaaide hellingen onder ons. ‘Hebben ze dat echt gezegd?’

Ik haalde in zijn armen geklemd mijn schouders op en deed mijn best om niet te denken aan het naakte lichaam in die nacht een paar weken geleden, ook al had ik niet echt veel gezien. ‘Ze zeiden ook dat Azriels vleugels het grootst zijn.’

Er danste een ondeugende blik in zijn violetblauwe ogen die de kille afstandelijkheid en spanning verdreven. De meesterspion was een zwarte vlek tegen de lichtblauwe lucht. ‘Dan zullen we er maar een liniaal bij pakken zodra we weer thuis zijn, hè?’

Ik kneep in de harde spier in zijn onderarm. Rhys wierp me een plagerige grijns toe en dook schuin omlaag.

Bergen, sneeuw, bomen, zon en een oneindige vrije val dwars door wolkenflarden...

Tijdens de duik omlaag ontsnapte er een ademloze schreeuw uit mijn mond. Puur uit instinct sloeg ik mijn armen om zijn nek. Zijn zachte lachje kriebelde in mijn nek. ‘Je bent bereid mijn soort duisternis te trotseren, je eigen soort duisternis op te roepen en een zeemansgraf te riskeren, maar bij een korte vrije val als deze begin je meteen te gillen?’

‘De volgende keer dat je een nachtmerrie hebt, laat ik je lekker stikken,’ siste ik. Toen hij zijn vleugels uitklapte om ons in een rustige glijvlucht te brengen, had ik mijn ogen nog steeds dicht en was mijn lijf nog altijd verstard.

‘Welnee,’ zei hij poeslief. ‘Je vond het veel te leuk om me naakt te zien.’

‘Eikel.’

Zijn lach vibreerde tegen mijn lichaam. Ik paste met gesloten ogen in de wind die brulde als een wild dier, mijn positie aan en greep hem iets steviger vast. Mijn knokkels streken langs zijn vleugels – glad en koel als zijde, maar hard als steen wanneer ze strakgespannen stonden.

Fascinerend. Ik stak zonder te kijken opnieuw mijn hand uit… en waagde het met een vingertop langs een binnenrandje te glijden.

Rhysand huiverde en er klonk een zachte kreun bij mijn oor. ‘Daar is het heel gevoelig,’ zei hij kortaf.

Ik trok mijn vinger haastig terug en boog me zo ver naar achteren dat ik zijn gezicht kon zien. Ik moest mijn ogen half dichtknijpen tegen de wind en mijn vlecht zwiepte heen en weer, maar hij... hij staarde in opperste concentratie naar de bergen om ons heen. ‘Kriebelt het?’

Hij liet zijn blik even naar mij zakken, maar keek toen naar de sneeuw en dennenbomen die reikten zover het oog kon zien. ‘Het voelt zo,’ zei hij, en hij boog zich zo dicht naar me toe dat zijn lippen langs mijn oorschelp streken toen hij er zachtjes in blies. Mijn rug kromde zich als vanzelf en mijn kin schoot omhoog bij de streling van zijn ademhaling.

‘O,’ kon ik nog net uitbrengen. Ik voelde dat hij tegen mijn oor glimlachte en ik trok me terug. ‘Als je de aandacht wilt van een Illyrische man, kun je hem beter in zijn kruis grijpen. We worden getraind om onze vleugels koste wat het kost te beschermen. Sommige mannen vallen meteen aan zonder eerst iets te vragen als hun vleugels onaangekondigd worden aangeraakt.’

‘En tijdens seks?’ De vraag schoot er zomaar uit.

Rhys vloog met een uitdrukking van katachtige vrolijkheid op zijn gezicht op de bergen af. ‘Bij seks kan een Illyrische man al een hoogtepunt bereiken wanneer iemand zijn vleugels op de juiste plek aanraakt.’

Mijn bloed gonsde. Gevaarlijk terrein; nog dodelijker dan de val naar beneden. ‘Weet je dat uit eigen ervaring?’

Hij kleedde me uit met zijn ogen. ‘Ik heb nog nooit toegestaan dat iemand mijn vleugels zag of aanraakte als ik seks heb. Je bent dan kwetsbaar op een manier die ik niet… prettig vind.’

‘Jammer,’ zei ik met een nonchalante blik op de machtige bergen die nu opdoken aan de horizon en boven de anderen uit rezen. Helemaal bovenop zag ik het glimmende paleis van maansteen.

‘Hoezo?’ vroeg hij behoedzaam.

Ik haalde mijn schouders op en voorkwam met moeite dat mijn mondhoeken omhoogtrokken. ‘Nou, ik durf te wedden dat je met die vleugels een paar interessante standjes zou kunnen aannemen.’

Rhys lachte luid en zijn neus streek langs mijn oor. Ik voelde dat hij zijn mond opendeed om iets te fluisteren, maar…

Er schoot iets voor ons langs, iets wat donker, snel en smal was, en hij dook vloekend weg naar beneden.

Er volgde er nog een en nog een.

Geen gewone pijlen, begreep ik toen Rhys opzij zwenkte en er een uit de lucht plukte. De andere ketsten zonder schade aan te richten af op een schild dat hij snel had geactiveerd.

Hij bekeek het hout in zijn hand en liet het toen sissend vallen. Essenhouten pijlen. Om elfiden te doden.

En nu ik er zelf een was…

Rhys dook sneller dan de wind, sneller dan de dood op de grond af. Vliegend, niet wiekend, want hij wilde weten waar onze vijanden zaten, wilde hen niet kwijtraken. De wind sneed in mijn gezicht, gierde in mijn oren en rukte met wrede klauwen aan mijn haren.

Azriel en Cassian scheerden op ons af. Ze werden omringd door schilden van doorzichtig blauw en rood, die de pijlen terugkaatsten. Hun Sifons aan het werk.

Rhys landde met een harde klap op de grond, zodat de sneeuw alle kanten op stoof, zijn gezicht verwrongen van een razernij die ik sinds die dag in Amarantha’s hof niet meer had gezien. Ik voelde haar tegen mijn lijf gonzen en door de open plek golven waarop we nu stonden.

Azriel en Cassian doken in een fractie van een seconde naast ons op en hun gekleurde schilden gleden terug in hun Sifons. De drie mannen vormden een natuurkracht op zich binnen het dennenbos. Rhysand zei zonder me aan te kijken tegen Cassian: ‘Breng haar naar het paleis en blijf daar tot ik terug ben. Az, jij komt met mij mee.’

Cassian stak al een hand naar me uit, maar ik ontweek hem. ‘Nee.’

‘Wat?’ snauwde Rhys diep vanuit zijn keel.

‘Ik wil met jou mee,’ zei ik. Ik voelde er niets voor om in dat maanstenen paleis te moeten wachten, heen en weer ijsberend en in mijn handen wringend.

Cassian en Azriel zeiden wijselijk niets. En Rhys, moge de Moeder hem zegenen, klapte zijn vleugels op, sloeg zijn armen over elkaar... en wachtte op mijn argumenten.

‘Ik heb al eerder essenhouten pijlen gezien,’ zei ik ademloos. ‘Misschien kan ik wel zien waar ze zijn gemaakt. Als ze afkomstig zijn van een andere Edelheer… dan kan ik dat ook zien.’ Bijvoorbeeld of ze afkomstig waren van Tarquin. ‘Ik kan op de grond net zo goed spoorzoeken als jullie allemaal.’ Behalve dan misschien Azriel. ‘Als Cassian en jij vanuit de lucht zoeken,’ zei ik, nog steeds voorbereid op een afwijzing, een bevel om me op te sluiten, ‘dan zoek ik samen met Azriel op de grond.’

De withete razernij die over de open plek stormde, nam nu af tot een kille, veel te kalme woede. Toen zei Rhys: ‘Cassian, ik wil luchtpatrouilles langs de kust hebben, opgesteld in kringen met drie kilometer ertussen, helemaal tot aan Hybern. Ik wil voetsoldaten in alle bergpassen langs de zuidelijke grens; zorg ervoor dat het waarschuwingsvuur op elke bergtop gereed is. We vertrouwen niet op magie.’ Hij keek naar Azriel. ‘Waarschuw jouw spionnen dat ze mogelijk zijn verraden en laat hen zich voorbereiden om te vertrekken zodra je hier klaar bent. Laat hun plek innemen door anderen. We willen dit onder ons houden. We vertellen aan niemand in dat hof wat er is gebeurd. Als iemand erover begint, zeg hun dan maar dat het een oefening was.’

Omdat we het ons niet konden veroorloven dat die zwakke plek bekend werd, zelfs niet onder zijn onderdanen.

Ten slotte gleden zijn ogen naar mij. ‘We hebben een uur totdat we in het hof worden verwacht. Gebruik die tijd goed.’

 

We zochten wel, maar de gevallen pijlen waren al weggehaald door onze aanvallers. Zelfs de schaduwen en de wind konden Azriel niets vertellen, alsof onze vijand zich ook voor hen onzichtbaar had gemaakt.

Dat was al de tweede keer dat ze hadden geweten waar Rhys en ik zouden zijn.

Mor voegde zich twintig minuten later bij Azriel en mij, en wilde weten wat er in vredesnaam was gebeurd. We vertelden het haar, waarna ze wegwiekte om een verhaal op te hangen dat zou voorkomen dat haar vreselijke familie vermoedde dat er iets aan de hand was.

Aan het eind van het uur hadden we niet één aanwijzing gevonden. Maar we konden onze afspraak niet langer uitstellen.

Het Hof van de Nachtmerries bevond zich achter een paar gigantische dubbele deuren die in de berg zelf waren uitgehakt. Vanaf de voet rees de berg zo hoog op dat ik het paleis niet kon zien waar ik ooit had gelogeerd. Alleen maar sneeuw, rots en vogels die erboven cirkelden. Er was niemand buiten: geen dorpje, geen teken van leven. Niets wat erop wees dat er binnenin een complete stad vol elfiden huisde.

Toen ik met Mor naar binnen ging, zorgde ik ervoor dat mijn nieuwsgierigheid en mijn angst niet te zien waren. Rhys, Cassian en Azriel zouden een paar minuten later arriveren.

Bij de stenen poort stonden wachters die niet in het zwart waren gekleed, zoals ik had verwacht, maar in grijs en wit – een wapenuitrusting die bedoeld was om één geheel te vormen met de bergwand. Mor keurde hun geen blik waardig en leidde me zwijgend de bergstad in.

Zodra de duisternis en de geur van steen, vuur en gebraden vlees me begroetten, verkrampte mijn lichaam. Ik was hier al eens eerder geweest, had er zwaar geleden.

Niet Onder de Berg. Dit was niet Onder de Berg.

Amarantha’s hof was het werk van een kind geweest.

Het Hof van de Nachtmerries was het werk van een god.

En in tegenstelling tot Onder de Berg, dat had bestaan uit een verzameling zalen, kamers en gangen, was dit… een echte stad.

De weg waar ik met Mor overheen liep, was een brede laan en om ons heen rezen gebouwen, torenspitsen, huizen en bruggen op in het schemerduister. Een metropool die uit de donkere steen van de berg zelf was gehakt, geen centimeter was ongemoeid gelaten, in alles was een prachtig, gruwelijk kunstwerk gekerfd. Gedaanten die dansten en hoereerden; die bedelden en feestvierden. Pilaren die zo waren besneden dat ze eruitzagen als kronkelende klimplanten vol nachtelijk bloeiende bloemen. Overal stroomden beekjes en rivieren die hun water uit het hart van de berg zelf ontvingen.

De Uitgehakte Stad. Een plek van zo’n verschrikkelijke schoonheid dat het me moeite kostte mijn verwondering en afschuw niet te tonen. Ergens klonk al muziek, maar toch kwamen onze gastheren ons nog altijd niet verwelkomen. De personen die we passeerden – allemaal Hoge Fae – waren gekleed in fraaie kleding en hadden een dodelijk bleek, kil gezicht. Niemand sprak ons aan, niemand glimlachte of boog voor ons.

Mor negeerde iedereen. We hadden beiden nog geen woord gezegd. Rhys had me dat verboden, omdat de muren hier oren hadden.

Mor leidde me via de brede laan naar een andere stenen poort die openstond aan de voet van wat wel een kasteel binnen in de berg leek. Het officiële verblijf van de Edelheer van het Nachthof.

In de poortdeuren waren enorme zwarte slangen met schubben gesneden, opgerold tot een bundel klauwen en snijtanden, slapend en vechtend, sommigen gevangen in een oneindig proces waarin ze elkaar verslonden. Tussen hen in slingerden ranken jasmijn en kamperfoelie. Ik had durven zweren dat de beesten leken te kronkelen in de zilveren gloed van de op en neer dansende Fae-lichtjes overal in de bergstad. De Poort der Eeuwigheid, zo zou ik het schilderij noemen dat nu door mijn hoofd schoot.

Mor liep eronderdoor, een vlek vol kleur en leven in deze vreemde, koude plaats.

Ze droeg een donkerrode, mouwloze jurk van ragfijn gaas dat strak om haar borsten en heupen zat met zorgvuldig aangebrachte openingen die een groot deel van haar buik en rug bloot lieten. Haar loshangende haar viel in sierlijke golven over haar schouders en om haar polsen glinsterden manchetten van massief goud. Een koningin. Een koningin die voor niemand boog, een koningin die hen allemaal overblufte en over hen triomfeerde. Een koningin die de baas was over haar eigen lichaam, leven en lot, en zich nergens voor verontschuldigde.

Ze had in het dennenbos een moment de tijd genomen om mijn kleding te veranderen en deze was nu vergelijkbaar met die van haar, vrijwel identiek aan wat ik Onder de Berg had moeten dragen. Twee stroken stof die mijn borsten amper bedekten, vielen tot onder mijn navel, waar een riem hen samenvoegde tot één lange strook die tussen mijn benen hing en mijn achterwerk nauwelijks bedekte.

In tegenstelling tot het chiffon en de felle kleuren die ik toen had gedragen, was deze gemaakt van een zwarte, glanzende stof die bij elke beweging van mijn heupen glinsterde.

Mor had mijn haar in een krans boven op mijn hoofd gebonden, pal achter het zwarte diadeem dat ervoor was geplaatst en werd geaccentueerd door stukjes diamant, waardoor het fonkelde als de nachtelijke hemel. Ze had mijn wimpers donkerder en langer gemaakt, en een sierlijke, dikke streep oogpotlood tot voorbij mijn ooghoeken getrokken.

Mijn lippen had ze bloedrood geverfd.

We liepen het kasteel onder de berg in. Daar waren nog meer mensen die door de enorme zalen slenterden en alles wat we deden in de gaten hielden. Sommigen leken met hun gouden haar en prachtige gezicht op Mor. Ze sisten zelfs tegen haar.

Mor keek hen spottend aan. Stiekem hoopte ik dat ze hen in plaats daarvan naar de keel zou vliegen.

Ten slotte kwamen we aan bij een troonzaal van glanzend gepoetst ebbenhout. Ook hier waren slangen in het hout uitgesneden zoals die op de toegangspoort; deze keer zaten ze gewikkeld om de talloze pilaren die het onyx plafond ophielden. Het zat zo hoog boven ons dat het schemerige licht de details aan het oog onttrok, maar ik wist dat er daar nog meer gekerfd waren. Enorme beesten die de manipulatieve listen in deze ruimte gadesloegen. De troon zelf telde er eveneens een paar; aan weerszijden van de rugleuning gluurde een kop om de rand. Alsof ze over de schouder van de Edelheer meekeken.

Er had zich een mensenmenigte verzameld en ik was heel even terug in Amarantha’s troonzaal, waar eenzelfde kwaadaardige sfeer had gehangen. En waar achterin eenzelfde podium had gestaan.

Een knappe, goudharige man versperde ons de weg naar de ebbenhouten troon en Mor bleef rustig staan. Ik wist ook zonder dat hij iets zei dat hij haar vader was.

Hij droeg zwarte kleren en een smalle zilveren band op zijn hoofd. Zijn bruine ogen waren net oude aarde. Hij zei tegen haar: ‘Waar is hij?’

Geen begroeting, geen formaliteiten. Mij negeerde hij gewoon.

Mor haalde haar schouders op. ‘Hij arriveert wanneer hem dat uitkomt.’ Ze liep verder.

Toen keek haar vader naar mij. Ik dwong mijn gezicht tot eenzelfde masker als dat van haar. Ongeïnteresseerd. Afstandelijk.

Haar vader nam me op, mijn gezicht, mijn lichaam – en hoewel ik verwachtte dat hij spottend naar me zou loeren, was er helemaal niets van zijn gezicht af te lezen. Geen emotie. Alleen maar harteloze kou.

Voordat walging mijn eigen ijzige masker kon verpesten, liep ik achter Mor aan.

Tegen de achtermuur stonden lange tafels vol sappig, rijp fruit en goudgele broodkransen, afgewisseld met schalen geroosterd vlees, vaten cider en bier, en pasteitjes, taartjes en cakejes in alle soorten en maten.

Het water zou me in de mond zijn gelopen… als al die Hoge Fae in hun fraaie kleding er niet waren geweest. Als het niet zo was geweest dat niemand het eten aanraakte. De macht en rijkdom die sprak uit het feit dat ze alles verspilden.

Mor liep regelrecht naar het podium van obsidiaan. Ik bleef aan de voet van de trap staan, maar zij nam plaats op een zetel naast de troon en zei tegen de mensenmenigte met een stem die helder, wreed en sluw klonk: ‘Jullie Edelheer is onderweg hiernaartoe. Hij is in een slechte bui, dus ik raad jullie aan je keurig te gedragen. Tenzij jullie natuurlijk als vermaak op deze avond willen dienen.’

Voordat de mensen iets konden mompelen, voelde ik het. Voelde ik… hem.

De rots onder mijn voeten leek te beven – een regelmatig kloppende huivering.

Zijn voetstappen. Alsof de berg sidderde onder elke aanraking.

Iedereen in de ruimte werd doodstil. Alsof ze doodsbang waren dat alleen al hun ademhaling de aandacht zou trekken van het roofdier dat nu op ons af kwam sluipen.

Mor trok haar schouders naar achteren en hief haar kin; roofzuchtige, wrede trots over de komst van haar heer en meester.

In overeenstemming met mijn toegewezen rol boog ik mijn hoofd en gluurde ik van onder mijn wenkbrauwen voor me uit.

Cassian en Azriel verschenen als eersten in de deuropening. De generaal en schaduwzanger van de Edelheer – en de machtigste Illyrianen in de geschiedenis.

Dit waren niet de mannen die ik had leren kennen.

Gekleed in zwarte gevechtskleding die hun gespierde gedaante omhulde met ingewikkelde, geschubde pantserplaten, hun schouders veel breder en hun gezicht een masker van hardvochtige gevoelloosheid. Ze deden me op een of andere manier denken aan de ebbenhouten beesten die in de pilaren stonden gekerfd waar ze nu langskwamen.

Behalve de Sifons op hun handen glinsterden er nu nog meer op hun lichaam, zag ik. Een Sifon midden op hun borst. Eén op elke schouder. Eén op elke knie. De meeste Illyrianen hadden één Sifon nodig om hun dodelijke kracht te beheersen… Cassian en Azriel hadden er ieder zeven. Zéven.

De hovelingen waren zo verstandig om een stap naar achteren te doen toen Cassian en Azriel dwars door de mensenmassa naar het podium wandelden. Hun vleugels glansden en de klauwen boven op elk ervan waren scherp genoeg om de lucht te doorboren, alsof ze hen hadden geslepen.

Cassians ogen hadden meteen Mor gezocht, maar Azriel nam na een korte blik op haar de mensen om hem heen op. De meesten krompen in elkaar onder de blik van de meesterspion, bevend bij het zien van de Waarheidzegger langs zijn zijde en het Illyrische zwaard dat boven zijn schouder uitstak.

Azriels gezicht, een masker van een mooie dood, beloofde hun in stilte allemaal een oneindig, meedogenloos lijden en zelfs de schaduwen huiverden in zijn kielzog. Ik wist waarom; wist voor wie hij dit met alle liefde zou doen.

Ze hadden geprobeerd een zeventienjarig meisje uit te huwelijken aan een sadist, en haar mishandeld op een wijze waarover ik niet kon, niet wilde nadenken. En diezelfde mensen leefden nu in diepe vrees voor het drietal dat bij het podium stond.

Mooi. Ze hoorden ook bang voor hen te zijn. Bang voor mij.

Toen verscheen Rhysand.

Hij had alle controle over zijn kracht, over wie hij was, laten varen. Zijn kracht vulde nu de troonzaal, het kasteel, de berg. De wereld. Er was geen eind en geen begin.

Geen vleugels. Geen wapens. Geen spoor te bekennen van de krijger. Slechts de elegante, wrede Edelheer die hij volgens de rest van de wereld was. Zijn handen zaten in zijn zakken en zijn zwarte tuniek leek al het licht op te zuigen. Op zijn hoofd stond een kroon van sterren.

Geen spoor van de man die op het dak had zitten drinken; geen spoor van de gevallen prins die geknield op zijn bed had gezeten. Zijn enorme impact dreigde me weg te vagen.

Dit was de machtigste Edelheer die ooit had bestaan.

Het gezicht uit dromen en nachtmerries.

Rhys’ ogen keken heel even recht in die van mij toen hij tussen de pilaren door slenterde. Naar de troon die hij met bloedvergieten, offers en macht had verdiend. Mijn eigen bloed ruiste in reactie op de macht die in golven van hem af kwam, in reactie op zijn intense schoonheid.

Mor kwam van het podium af en liet zich in een vloeiende buiging op één knie zakken. Cassian en Azriel volgden haar voorbeeld.

Net als alle anderen in de ruimte.

Net als ik.

De ebbenhouten vloer was zo glanzend geboend dat ik mijn eigen roodgeverfde lippen erin weerkaatst zag, mijn eigen uitdrukkingsloze gezicht. Het was zo stil in de zaal dat ik Rhys’ voetstappen onze kant op hoorde komen.

‘Nou, nou,’ zei hij in het algemeen. ‘Zo te zien is iedereen voor de verandering eens op tijd.’

Cassian hief, nog altijd geknield, zijn hoofd op en grijnsde even naar Rhys. Op en top de generaal van de Edelheer, bereid om namens hem bloed te vergieten.

Rhys’ schoenen hielden in mijn blikveld stil.

Met vingers die ijskoud aanvoelden op mijn kin tilde hij mijn gezicht op.

De hele zaal sloeg hem gade, nog steeds op de vloer geknield. Dit was de rol die ik voor hem moest spelen. Ik was een noviteit die de aandacht moest afleiden. Rhys’ lippen krulden op. ‘Welkom in mijn huis, Feyre Vloekverbreker.’

Ik keek naar beneden en mijn met mascara bedekte wimpers kriebelden op mijn wang. Zijn tong gleed over zijn lippen en de greep op mijn kin verstrakte. Iedereen zag de dwingende vingers, de bezitterige houding van zijn hoofd toen hij zei: ‘Kom mee.’

Een rukje aan mijn kin en ik stond op. Rhys liet zijn blik over me heen glijden en ik vroeg me af of het wel echt helemaal gespeeld was toen die een beetje glazig werd.

Hij voerde me het trapje op naar het podium, naar de troon. Daar ging hij zitten, met een vage glimlach naar zijn monsterlijke hof. Hij hoorde op deze troon. Bij deze mensen.

Met een ruk aan mijn middel trok hij me op zijn schoot.

De hoer van de Edelheer. Degene die ik Onder de Berg was geweest, degene die de wereld in me zag. Het gevaarlijke nieuwe schoothondje dat nu de belangstelling van Mors vader zou wekken.

Rhys’ ene hand gleed langs mijn blote middenrif en de andere streelde mijn onbedekte bovenbeen. Koud – zijn handen waren zo koud dat ik bijna een gilletje slaakte van schrik.

Kennelijk had hij in de gaten dat ik haast onmerkbaar in elkaar kromp, want een tel later werden zijn handen al warmer. Zijn duim, die aan de binnenkant van mijn bovenbeen lag, aaide me langzaam alsof hij wilde zeggen: Sorry.

Rhys boog zich nu voorover om zijn mond naar mijn oor te brengen, zich heel goed bewust van zijn onderdanen, die nog steeds niet van de vloer waren opgestaan. Alsof ze dat ooit een keer hadden gedaan voordat ze daar toestemming voor hadden gekregen en daar de gevolgen van hadden moeten aanvaarden. Rhysand streelde nu met zijn hand in lome cirkels over de blote huid van mijn ribbenkast en fluisterde tegen me: ‘Laat het vooral niet naar je hoofd stijgen.’

Ik wist dat ze het allemaal konden horen. Dat wist hij ook.

Ik staarde met een bonzend hart naar hun gebogen hoofden en zei met middernachtelijke zachtheid: ‘Wat?’

Rhys’ adem streek langs mijn oor, een kopie van de ademtocht die hij een uur geleden in de lucht langs mijn oor had geblazen. ‘Dat iedere man nu zit te bedenken wat hij allemaal zou willen opgeven om die mooie, rode lippen van je op zijn lichaam te voelen.’

Ik verwachtte dat ik zou gaan blozen, verlegen zou worden.

Maar ik wás ook mooi. Ik was sterk.

Ik had het overleefd, had gewonnen. Net zoals Mor dit gruwelijke, giftige huis had overleefd…

Dus glimlachte ik kort, de eerste glimlach van mijn nieuwe masker. Laat hun die mooie, rode lippen en die rechte witte tanden van je maar zien.

Zijn hand gleed over mijn bovenbeen omhoog, de bezitterige liefkozing van een man die wist dat hij iemand met hart en ziel bezat. Hij had zich er van tevoren al voor verontschuldigd – voor dit toneelspel, voor de rol die we moesten spelen.

Ik leunde tegen zijn hand, tegen zijn gespierde, warme lichaam. Ik drukte me zo dicht tegen hem aan dat ik zijn zware stem voelde vibreren toen hij ten slotte tegen zijn hof zei: ‘Sta op.’

Ze stonden allemaal meteen op. Ik keek een paar van hen met een spottende grijns aan, verveeld en geamuseerd.

Rhys streek met een knokkel langs de binnenkant van mijn knie en elke zenuw in mijn lijf spande zich door de aanraking.

‘Ga maar weer spelen,’ zei hij tegen hen.

Ze gehoorzaamden, de menigte verspreidde zich en in een hoek in de verte klonk nu muziek.

‘Keir,’ zei Rhys. Zijn stem sneed door de zaal als een bliksemschicht op een stormachtige avond.

Meer was er niet voor nodig om Mors vader bij de voet van het podium te ontbieden. Keir boog weer en staarde vol ijskoude minachting van Rhys naar mij – en wierp vervolgens een blik op Mor en de Illyrianen. Cassian schonk Keir een traag knikje dat duidelijk zei dat hij zich nog heel goed herinnerde – en ook nooit zou vergeten – wat de Stadhouder van de Uitgehakte Stad zijn eigen dochter had aangedaan.

Azriel was echter degene voor wie Keir in elkaar kromp. Voor de aanblik van de Waarheidzegger.

Ik realiseerde me dat Azriel het zwaard op een dag tegen Mors vader zou gebruiken. En hem dan heel langzaam in mootjes zou hakken.

‘Breng verslag uit,’ zei Rhys terwijl hij met een knokkel langs mijn middel streelde. Hij gebaarde met een knikje dat Cassian, Mor en Azriel konden gaan en het drietal verdween in de menigte. Azriel ging binnen een tel in schaduwen op en was weg. Keir draaide zich niet eens om.

In het bijzijn van Rhys leek Keir slechts een mokkend kind. Toch wist ik dat Mors vader ouder was. Veel ouder. De Stadhouder hield zich blijkbaar vast aan de macht.

Rhys wás de macht.

‘Gegroet, heer,’ zei Keir, en zijn zware stem klonk vleiend. ‘En ook een groet voor uw… gast.’

Rhys keek me met een schuin hoofd aan en zijn hand bleef plat op mijn bovenbeen liggen. ‘Is ze geen schoonheid?’

‘Jazeker,’ zei Keir, die zijn blik nu op de grond richtte. ‘Er is weinig om verslag over uit te brengen, heer. Het is erg rustig geweest sinds uw laatste bezoek.’

‘Niemand die moet worden gestraft?’ Een kat die met zijn eten speelt.

‘Nee, heer, tenzij u wilt dat ik iemand uitkies.’

Rhys klakte met zijn tong. ‘Jammer.’ Zijn blik viel even op mij en hij boog zich toen naar me toe om met zijn tanden aan mijn oorlel te trekken.

En ik kon er echt niets aan doen, maar ik leunde nog dichter tegen hem aan toen zijn tanden iets harder beten en hij tegelijkertijd zijn duim langs de binnenkant van mijn dij omhoog liet glijden en met een langzame, verleidelijke beweging over de gevoelige huid daar aaide. Mijn lichaam ontspande en spande zich, en mijn ademhaling… Moge de Ketel me halen, maar zijn geur, de geur van citrus en de zee, en de macht die van hem afstraalde… mijn adem stokte even.

Ik wist dat het hem niet was ontgaan, wist dat hij de verandering in me kon voelen.

Zijn vingers bleven roerloos op mijn been liggen.

Keir begon de namen op te sommen van mensen in het hof die ik niet kende, een saai overzicht van huwelijken, verbintenissen en bloedvetes, en Rhys liet hem rustig doorpraten.

Zijn duim maakte weer een strelende beweging, deze keer samen met zijn wijsvinger.

Een dof gebulder vulde mijn oren en verdrong alles behalve de streling over de binnenkant van mijn been. De bonkende muziek was oud en primitief, en de mensen schuurden op de maat langs elkaar.

Rhys hield zijn ogen op de Stadhouder gericht, en knikte zo nu en dan vaag. Intussen gingen zijn vingers rustig verder met het strelen van mijn dijen, en kwamen ze met elke beweging hoger.

De mensen hielden ons in de gaten. Ze dronken en aten, en dansten in kleine groepjes, maar intussen hielden ze ons voortdurend in de gaten. Ik zat op zijn schoot als zijn privéspeeltje en zijn aanrakingen waren voor iedereen te zien… en toch leek het net of we alleen met ons tweeën waren.

Keir somde de uitgaven en kosten voor het onderhoud van het hof op, en Rhys knikte weer vaag. Ditmaal gleed zijn neus over het plekje tussen mijn nek en mijn schouder, gevolgd door een lichte aanraking van zijn mond.

Mijn borsten voelden strak aan, vol, zwaar en pijnlijk – pijnlijk als datgene wat zich nu binnen in mij ophoopte. Warmte golfde over mijn gezicht, door mijn bloed.

Ten slotte merkte Keir op, alsof hij zichzelf niet langer kon beheersen: ‘Ik heb de geruchten gehoord en wilde ze eigenlijk niet geloven.’ Zijn blik bleef op mij rusten, op mijn borsten die door de plooien van mijn jurk heen priemden en mijn benen, die nu wijder uit elkaar gespreid waren dan zo-even, met Rhys’ hand op gevaarlijk terrein. ‘Blijkbaar is het toch waar: Tamlins schoothondje behoort nu toe aan een andere baas.’

‘Je zou eens moeten zien hoe ik haar kan laten bedelen,’ mompelde Rhys met een duwtje van zijn neus tegen mijn nek.

Keir klemde zijn handen achter zijn rug in elkaar. ‘Ik neem aan dat u haar hebt meegebracht om een duidelijke boodschap af te geven.’

‘Je weet dat alles wat ik doe een duidelijke boodschap bevat.’

‘Natuurlijk. Deze hult u kennelijk graag in spinrag en zet haar een kroon op.’

Rhys’ hand bleef liggen en ik ging iets rechter op zitten bij de walgende klank in zijn stem. Ik zei tegen Keir met een stem die aan een andere vrouw toebehoorde: ‘Misschien doe ik jou wel een riem om.’

Rhys’ goedkeuring tikte tegen mijn mentale schild en hij tekende met zijn hand loom cirkels op mijn ribbenkast. ‘Ze houdt wel van een spelletje,’ zei hij nadenkend tegen mijn schouder. Hij gebaarde met zijn kin naar de Stadhouder. ‘Haal wat wijn voor haar.’

Een bevel. Geen beleefdheid.

Keir verstijfde, maar beende een tel later toch met grote stappen weg.

Rhys durfde zijn masker nog geen seconde af te zetten, maar de zachte kus die hij me onder mijn oor gaf, was duidelijk genoeg. Een verontschuldiging en dankbaarheid – en nog meer verontschuldigingen. Hij vond dit net zomin leuk als ik. Maar om datgene te krijgen waar het ons om te doen was, om Azriel meer tijd te geven… zou hij dit doen. En ik ook.

Terwijl ik daar zo zat, met zijn handen onder mijn borsten en tussen mijn benen, vroeg ik me af of er eigenlijk iets was wat Rhys níét van zichzelf zou geven. Ik vroeg me af of… of zijn arrogantie en stoerdoenerij… of ze een dekmantel vormden voor een man die misschien wel dacht dat hij eigenlijk niet veel waard was.

Er werd een nieuw lied ingezet, net druipende honing – met een vleugje snel bewegende wind, onderbroken door dwingend, onophoudelijk tromgeroffel.

Ik draaide me om en keek naar zijn gezicht. Er was totaal geen warmte in zijn ogen, niets herkenbaars van de vriend die ik in hem had gevonden. Ik liet mijn schild een stukje zakken om hem binnen te laten. Wat is er? Zijn stem zweefde door mijn hoofd.

Ik reikte iets verder langs de band tussen ons in en streelde de muur van ebbenhoutzwarte diamant. Er werd een kleine barst zichtbaar, alleen voor mij. Ik zei: Je bent een goed mens, Rhys. Je bent vriendelijk. Ik ben niet bang voor dit masker. Ik kan jou erachter zien.

Zijn handen klemden me iets steviger vast, zijn ogen keken recht in die van mij en hij boog zich voorover om met zijn mond langs mijn wang te strijken. Dat was het antwoord dat ik zocht – en… en ook een bevrijding.

Ik leunde iets dichter tegen hem aan en spreidde mijn benen nog iets verder uit elkaar. Waarom ben je ermee opgehouden? zei ik in zijn hoofd, in hem.

Een bijna onhoorbare kreun vibreerde door me heen. Hij streelde mijn ribben op de maat van de muziek en zijn duim reikte zo hoog dat hij langs de onderkant van mijn borsten schuurde.

Ik legde mijn hoofd op zijn schouder.

Ik liet het deel van mezelf los dat hun woorden hoorde – hoer, hoer, hoer...

Liet het deel van mezelf los dat de woorden met hen mee zei – verrader, leugenaar, hoer...

En toen veranderde ik.

Ik veranderde in de muziek, in het tromgeroffel; ik veranderde in het wilde, donkere ding in de armen van de Edelheer.

Zijn ogen waren nu glazig, – en niet vanwege zijn kracht of razernij. Iets felroods met een randje van fonkelende duisternis explodeerde in mijn hoofd.

Ik streek met een hand over zijn bovenbeen en voelde daar de kracht van de verborgen krijger. Ik schoof de hand in één lange, trage beweging omhoog om hem aan te raken, hem te voelen.

Ik kon elk moment vlamvatten, in brand vliegen. Ik zou ter plekke ontbranden.

Rustig, zei hij met speelse vrolijkheid door de openstaande kier in mijn schild. Als je levend in een brandende kaars verandert, krijgt die arme Keir straks nog een driftbui. En dan is het feest voor iedereen verpest.

Het vuur zou hun namelijk duidelijk maken dat ik niet gewoon was, en dat zou Keir ongetwijfeld doorvertellen aan zijn zogenaamde bondgenoten van het Herfsthof. Of anders zou een van de andere monsters hier dat wel doen.

Rhys verschoof zijn heupen een stukje en wreef zo krachtig tegen me aan dat ik even niet aan Keir dacht, aan het Herfsthof of aan wat Azriel op dat moment aan het doen zou zijn om de bol te stelen.

Ik was heel lang gevoelloos en eenzaam geweest, en mijn lichaam snakte naar dit contact, naar de vreugde van iemands aanraking, iemands omhelzing en het gevoel dat ik leefde.

De hand om mijn middel gleed nu omlaag over mijn buik en bleef haken achter de laaghangende riem die daar zat. Ik legde mijn hoofd tussen zijn schouder en nek, genietend van alle plekken waar Rhys en ik elkaar aanraakten en verlangend naar meer, meer, meer; intussen staarde ik naar de mensenmassa, die naar mij terugstaarde.

Toen mijn bloed uiteindelijk begon te koken en Rhys met een knokkel langs de onderkant van mijn borst aaide, keek ik naar Keir, die met mijn wijn vergeten in zijn hand naar ons stond te kijken.

We keken allebei naar hem.

De Stadhouder stond ons ongegeneerd tegen de muur geleund aan te gapen. Niet goed wetend of hij ons kon storen. Te bang om het te doen. Wij waren afleiding voor hem. Wij vormden het bedrog, terwijl Azriel de bol stal.

Ik wist dat Rhys Keirs blik vasthield, terwijl zijn tong langs mijn hals omhoogkroop.

Ik kromde met halfdichte ogen en een ongelijkmatige ademhaling mijn rug. Ik zou branden, branden, branden…

Volgens mij vindt hij het zo walgelijk dat hij me de bol misschien wel gewoon zou hebben gegeven om van ons af te komen, merkte Rhys op in mijn hoofd, terwijl zijn andere hand gevaarlijk ver omlaagkroop. Het verlangen daarbeneden nam nog steeds toe en ik droeg niets onder mijn jurk wat het belastende bewijs zou verbergen als hij zijn hand nog ietsje verder omlaag liet dwalen.

Jij en ik maken er een mooie show van, zei ik terug. Degene die dit zo omfloerst en zwoel had gezegd – ik had die stem nog nooit uit mezelf horen komen. Zelfs niet in gedachten.

Zijn hand gleed met gekromde vingers weer omhoog langs mijn bovenbeen.

Ik drukte me tegen hem aan en deed mijn best zijn handen uit te buurt te krijgen van wat hij anders zou ontdekken...

Toen voelde ik dat hij hard werd tegen mijn achterwerk.

Elke gedachte stroomde weg uit mijn hoofd en ik schuurde langs zijn indrukwekkende lengte. Rhys lachte zacht en ruw.

Keir bleef maar naar ons kijken. Verstard. Ontzet. Gevangen tot Rhys hem liet gaan, zonder te beseffen waarom. Of waar de meesterspion naartoe kon zijn.

Ik draaide me om, staarde recht in Rhys’ gloeiende ogen en likte langs zijn hals. Wind, zee, citrus en zweet. Ik ging er bijna aan onderdoor.

Ik keek weer voor me en Rhys bewoog zijn mond langs mijn nek en ruggengraat, terwijl ik langs zijn hardheid schoof die dwingend en dominant tegen me aan duwde. Net als zijn hand die net iets te ver naar boven kroop aan de binnenkant van mijn dij.

Ik voelde zijn roofdierachtige aandacht onmiddellijk uitgaan naar de vochtige plek die hij daar voelde. Het bewijs van mijn verraderlijke lichaam. Hij klemde zijn armen strak om me heen en mijn gezicht werd warm – misschien ook wel een beetje van schaamte, maar...

Rhys voelde dat mijn focus, mijn passie afnam. Het geeft niet, zei hij, ook al klonk de mentale stem een beetje ademloos. Het betekent niets. Het is een puur lichamelijke reactie…

Omdat jij onweerstaanbaar bent, zeker?

Hij lachte, waarschijnlijk om mij te kalmeren.

We hadden nu al maandenlang om elkaar heen gedanst, elkaar geplaagd en uitgedaagd. Misschien was het inderdaad een puur lichamelijke reactie of misschien kwam het wel door de reactie van zijn lijf, maar zijn smaak dreigde me te veel te worden, me te overweldigen, en…

Een andere man. Ik had de handen van een andere man op mijn lichaam gevoeld, terwijl Tamlin en ik nauwelijks…

Ik onderdrukte mijn misselijkheid en glimlachte gemaakt slaperig, alsof ik door mijn passie was uitgeput. Precies op dat moment keerde Azriel terug. Hij gaf Rhys een subtiel knikje. Hij had de bol te pakken.

Mor liep naar de meesterspion toe, streek met een bezitterige hand over zijn schouders en zijn borst, en draaide om hem heen om zijn gezicht te kunnen zien. Az’ verminkte hand wikkelde zich om haar blote middel, en kneep er even in. De bevestiging die zij nodig had.

Ze schonk hem een lachje dat waarschijnlijk de nodige geruchten op gang zou brengen en slenterde de mensenmassa weer in. Om hen te begoochelen, hen af te leiden en hun te laten geloven dat Az de hele tijd in de zaal was geweest, hun te laten geloven dat ze Az zojuist in haar bed had uitgenodigd.

Az keek Mor met een afwezige, verveelde blik na. Ik vroeg me af of hij vanbinnen net zo met zichzelf in de knoop zat als ik. Rhys gebaarde met een vinger naar Keir, die met een nijdige blik in de richting van zijn dochter met mijn wijn naar voren strompelde. Toen hij bijna bij het podium was, nam Rhys’ kracht het van hem over en de beker zweefde naar ons toe.

Rhys zette hem neer op de grond naast de troon, een zinloze opdracht die hij voor de Stadhouder had bedacht om hem te herinneren aan zijn machteloosheid, aan het feit dat het niet zijn troon was.

‘Moet ik hem laten testen op vergif?’ vroeg Rhys lijzig, terwijl hij in mijn hoofd zei: Cassian staat te wachten. Ga naar hem toe.

Op Rhys’ gezicht lag eveneens een door seks benevelde uitdrukking, maar zijn ogen… Ik kon de schaduwen in zijn ogen niet lezen.

Misschien… misschien wilde hij ondanks al onze pesterijtjes over en weer na Amarantha echt nooit meer op die manier door een vrouw worden aangeraakt. Misschien vond hij het zelf niet eens prettig om zo te worden begeerd.

Ik was gemarteld en gekweld, maar de gruwelijkheden die hij had ondergaan, waren van een heel ander niveau.

‘Nee, heer,’ zei Keir onderdanig. ‘Ik zou u nooit kwaad durven doen.’ Het gesprek was eveneens een vorm van afleiding. Ik vatte het op als een hint dat ik naar Cassian moest lopen die bij een pilaar stond en grauwde tegen iedereen die te dicht bij hem in de buurt kwam.

Ik voelde de ogen van het hele hof op me gericht, voelde dat ze allemaal onopvallend snoven om de geur op te vangen die zo overduidelijk om mijn lichaam hing. Toen ik langs Keir kwam, siste die ondanks de aanwezigheid van de Edelheer achter me zo zacht dat het amper te horen was: ‘Jij krijgt je trekken nog wel thuis, hoer.’

Nacht explodeerde in de ruimte.

Mensen gilden. Toen de duisternis weer optrok, zat Keir op zijn knieën.

Rhys zat nog steeds op zijn troon. Zijn gezicht was een masker van ijzige woede.

De muziek stopte. Aan de rand van de menigte dook Mor op, haar gezicht vertrokken in een zelfvoldane grijns. Naast haar verscheen Azriel, die net iets te dicht bij haar stond om nonchalant over te komen.

‘Zeg dat het je spijt,’ zei Rhys. Mijn hart bonsde bij het horen van het bevel, de diepe razernij.

De spieren in Keirs nek stonden strakgespannen en er verschenen zweetdruppels op zijn bovenlip.

‘Ik zei: zeg dat het je spijt,’ zei Rhys met dodelijke kalmte.

De Stadhouder kreunde. Na weer een tel…

Het gekraak van botten. Keir krijste.

Ik zag… ik zag dat zijn arm niet op een, niet op twee, maar op drie plekken brak, en dat de huid op de verkeerde plekken strak of juist los kwam te zitten.

Opnieuw klonk er gekraak. Zijn elleboog werd verbrijzeld. Mijn maag keerde zich om.

Keir begon te snikken, ook tranen van woede als ik mocht afgaan op de haat in de ogen waarmee hij van mij naar Rhys staarde. Toch vormden zijn lippen de woorden: Het spijt me.

De botten in zijn andere arm braken nu en ik moest moeite doen om niet in elkaar te krimpen.

Toen Keir het weer uitschreeuwde, zei Rhys met een glimlach op zijn gezicht tegen de zaal: ‘Zal ik hem hiervoor doden?’

Niemand gaf antwoord.

Rhys grinnikte. Hij zei tegen zijn Stadhouder: ‘Wanneer je weer bijkomt, mag je niet naar een genezer. Als ik hoor dat je daar toch bent geweest…’ Er klonk weer gekraak – Keirs pink bungelde nu slap aan zijn hand. De man gilde. De warmte die mijn bloed had doen koken, veranderde nu in ijs. ‘Als ik hoor dat je daar toch bent geweest, hak ik je in stukjes en begraaf ik ze op een plek waar niemand jou ooit weer in elkaar kan zetten.’

Nu sperde Keir zijn ogen wijd open van angst. Alsof een onzichtbare hand hem bewusteloos had geslagen, zakte hij in elkaar op de voer.

Rhys zei tegen niemand in het bijzonder: ‘Gooi hem in zijn kamer.’

Twee mannen die eruitzagen alsof ze neven of broers van Mor konden zijn, kwamen haastig naar voren om de Stadhouder op te tillen. Mor sloeg hen met een licht spottende grijns gade, ook al was haar huid bleek.

Hij zou weer bijkomen. Dat had Rhys gezegd.

Ik dwong mezelf om door te lopen, terwijl Rhys een andere hoveling bij zich riep om verslag uit te brengen van al dan niet onbelangrijke zaken.

Mijn aandacht bleef echter gevestigd op de troon achter me, ook al ging ik naast Cassian staan, het hof uitdagend me te benaderen en met me te spelen. Dat deed niemand.

Heel het lange uur dat volgde bleef mijn aandacht half gericht op de Edelheer, die me met zijn handen, mond en lichaam opeens het gevoel had gegeven dat ik ontwaakte, dat ik gloeide. Het zorgde er niet voor dat ik alles vergat, dat ik alle pijn en wrok uitwiste, maar ik wist daardoor wel weer dat ik… leefde. Ik had het gevoel dat ik een jaar lang had geslapen, in een glazen kist had gesluimerd, en dat hij deze had opengebroken en me wakker had geschud.

De Edelheer met zijn krachten die me niet bang maakten Met zijn woede die me niet kwetste.

Maar nu… nu wist ik niet goed meer waar ik stond.

Tot aan mijn nek in de problemen leek me wel een goede omschrijving.

Hof van mist en woede
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml