9
Ik ijsbeerde een tijd lang door mijn kamer. Misschien had ik het verkeerd gezien toen ik die schroeiplekken zag, misschien zaten die daar al langer. Misschien had ik niet op een of andere manier hitte opgeroepen en het hout verschroeid. Misschien was ik niet Luciens geest binnen geglipt alsof ik van de ene kamer naar de andere ging.
Zoals altijd verscheen Alis om me te helpen me klaar te maken om te gaan slapen. Terwijl ik voor de toilettafel zat en haar mijn haren liet borstelen, kroop ik in elkaar bij het zien van mijn spiegelbeeld. De paarse vlekken onder mijn ogen leken inmiddels permanent, en mijn gezicht was grauw. Zelfs mijn lippen zagen bleek en ik deed met een zucht mijn ogen dicht.
‘Je hebt jouw sieraden aan een watergeest gegeven,’ merkte Alis peinzend op en ik zocht haar silhouet in de spiegel. Haar bruine huid leek net gerimpeld leer en haar donkere ogen gloeiden even voordat ze zich weer op mijn haar focusten. ‘Haar soort is zo glibberig als een aal.’
‘Ze zei dat ze verhongerden, dat ze geen eten hadden,’ mompelde ik.
Alis borstelde voorzichtig een klit uit mijn haar. ‘Niemand van de elfiden in die rij vandaag zou haar het geld hebben gegeven. Niemand zou het hebben gedurfd. Te veel van hen hebben een graf in het water gevonden vanwege hun honger. Een onverzadigbare eetlust, dat is hun vervloeking. Ze redt het nog geen week met jouw sieraden.’
Ik tikte met een voet op de vloer.
‘Maar,’ ging Alis verder, terwijl ze de borstel neerlegde om mijn haar te vlechten. Haar stakerige vingers krasten over mijn schedel. ‘Ze zal het nooit vergeten. Zolang ze leeft zal ze bij jou in het krijt staan, ongeacht wat je hebt gezegd.’ Alis was klaar met de vlecht en gaf me een klopje op mijn schouder. ‘De afgelopen vijftig jaar hebben heel veel elfiden honger gekend. Denk maar niet dat dit nieuws zich niet zal verspreiden.’
Daar was ik van alles misschien nog wel het bangst voor.
Na middernacht besloot ik niet langer te wachten en liep ik door de donkere, stille gangen naar Tamlins werkkamer, waar ik hem voor de verandering eens in zijn eentje aantrof.
Op het tafeltje tussen de twee leunstoelen stond een houten kistje met een grote roze strik eromheen. ‘Ik wilde net naar boven gaan,’ zei hij en hij hief zijn hoofd op om me van top tot teen te bekijken en zich ervan te vergewissen dat alles goed was, dat er niets aan de hand was. ‘Jij moet eigenlijk slapen.’
Ik deed de deur achter me dicht. Ik wist dat ik toch niet kon slapen – niet zolang de woorden die we elkaar hadden toegeschreeuwd nog nagalmden in mijn oren. ‘Jij ook,’ zei ik met een stem die net zo fragiel was als de vrede tussen ons. ‘Je werkt te hard.’ Ik liep door de kamer en leunde met een blik op het cadeau tegen de leunstoel. Tamlin volgde me met zijn ogen.
‘Waarom denk je dat ik eigenlijk liever geen Edelheer wilde zijn?’ vroeg hij, terwijl hij van zijn stoel opstond en om het bureau heen liep. Hij kuste me op mijn voorhoofd, de punt van mijn neus, mijn mond. ‘Al die administratie,’ zei hij mopperend tegen mijn lippen. Ik grinnikte en hij drukte zijn mond op de onbedekte plek tussen mijn hals en schouder. ‘Het spijt me,’ prevelde hij en mijn ruggengraat tintelde. Hij kuste me nog een keer in mijn hals. ‘Het spijt me.’
Ik streek met een hand over zijn arm. ‘Tamlin,’ zei ik.
‘Ik had al die dingen niet mogen zeggen,’ zei hij ademloos tegen mijn huid. ‘Niet tegen jou en niet tegen Lucien. Ik meende ze niet.’
‘Dat weet ik,’ zei ik. Zijn lichaam ontspande zich tegen dat van mij. ‘Het spijt me dat ik tegen je heb gesnauwd.’
‘Je stond volledig in je recht,’ zei hij, ook als was dat eigenlijk niet waar. ‘Ik had ongelijk.’
Wat hij had gezegd, was waar geweest: als hij een uitzondering maakte, zouden andere elfiden dezelfde behandeling eisen. En wat ik had gedaan, kon inderdaad als ondermijnend gedrag worden beschouwd. ‘Misschien was ik…’
‘Nee. Je had gelijk. Ik weet inderdaad niet wat het is om honger te hebben, of al die andere dingen.’
Ik trok me los en knikte naar het cadeau dat daar lag te wachten, omdat ik graag wilde dat het hiermee afgedaan was. Ik lachte een beetje wrang. ‘Voor jou?’
Hij beet zachtjes in mijn oor. ‘Voor jou. Van mij.’ Een verontschuldiging.
Met een lichter gevoel dan ik in dagen had gehad, trok ik het lint los en bekeek ik de kist van licht hout eronder. Hij was ongeveer een halve meter hoog en een meter breed, en bovenop zat een stevig ijzeren handvat – geen wapen of letters die verraadden wat erin zou kunnen zitten. In elk geval geen jurk, maar…
Alsjeblieft geen kroon.
Hoewel een kroon of diadeem beslist had gezeten in iets wat er minder… primitief uitzag.
Ik maakte het koperen slot open en klapte de brede klep omhoog.
Het was zelfs nog erger dan een kroon.
In de kist waren allemaal vakjes, kokers en houders ingebouwd die vol zaten met kwasten, verf, houtskool en vellen papier. Een schilderdoos voor op reis.
Rood. De rode verf in het glazen potje was net zo fel als het bloed, en het blauw zo helder als de ogen van de elfidenvrouw die ik had omgebracht.
‘Ik dacht dat je die misschien kon meenemen naar de tuinen. Beter dan met al die tassen te zeulen, zoals je nu altijd doet.’
De kwasten waren fonkelnieuw, de haartjes zacht en schoon.
De aanblik van de kist en de inhoud ervan gaf me het gevoel dat ik naar een door de kraaien kaalgepikt lijk keek.
Ik deed mijn best te glimlachen. Blij te kijken.
Hij zei: ‘Je vindt hem niet mooi.’
‘Jawel,’ kon ik nog net uitbrengen. ‘Jawel, hij is prachtig.’ Dat was hij ook. Echt waar.
‘Ik dacht je misschien weer kon gaan schilderen en daardoor…’ Ik wachtte tot hij zijn zin zou afmaken.
Dat deed hij niet.
Mijn gezicht werd warm.
‘En jij?’ vroeg ik zacht. ‘Heb jij er iets aan wanneer jij je begraaft in de administratie?’
Ik waagde een blik op zijn gezicht. In zijn ogen laaide woede op. Maar hij zei: ‘We hebben het nu niet over mij. We hebben het over jou.’
Ik staarde weer naar de kist en zijn inhoud. ‘Mag ik gaan en staan waar ik wil om te schilderen? Of krijg ik dan ook een escorte mee?’
Stilte.
Nee, en ja dus.
Ik beefde, maar dwong mezelf voor mij, voor ons, te zeggen: ‘Tamlin. Tamlin, ik kan niet… ik kan niet mijn eigen leven leiden wanneer ik dag en nacht bewakers om me heen heb. Ik kan niet leven in zo’n… verstikkende omgeving. Laat mij je helpen. Laat me met jou samenwerken.’
‘Jij hebt genoeg gedaan, Feyre.’
‘Dat weet ik wel. Maar…’ Ik keek hem aan. Keek hem recht in zijn ogen, in de volle kracht van de Edelheer van het Lentehof. ‘Het is nu moeilijker om me te doden. Ik ben sneller, sterker…’
‘Mijn familie was nog sneller en sterker dan jij. En het bleek gemakkelijk om hen te doden.’
‘Trouw dan met iemand die hiertegen kan.’
Hij knipperde met zijn ogen. Langzaam. Toen zei hij afschuwelijk zacht: ‘Wil je dan niet met me trouwen?’
Ik probeerde niet te kijken naar de ring om mijn vinger of de smaragd erin. ‘Natuurlijk wel. Natuurlijk wil ik dat wel.’ Mijn stem haperde. ‘Maar jij… Tamlin…’ De muren kwamen op me af. De stilte, de bewakers, de blikken. Wat ik die dag tijdens de Tiend had gezien. ‘Ik stik,’ kreeg ik er moeizaam uit. ‘Ik stik. En hoe erger dit wordt, hoe meer bewakers je met me meestuurt… Je kunt net zo goed meteen mijn hoofd onder water houden.’
Niets in die ogen, dat gezicht.
En toen…
Mijn instinct nam het over en ik schreeuwde het uit toen zijn kracht door de ruimte stootte.
De ruiten sprongen.
De meubels braken aan stukken.
En de kist met verf, kwasten en papier…
Die ontplofte in een wolk van stof, glas en hout.