14

 

 

 

 

 

 

‘Welkom in mijn huis,’ zei Rhysand.

Buiten bevond zich een stad, een hele wereld.

Ochtendlicht stroomde naar binnen door de ramen aan de voorkant van het herenhuis. De sierlijk bewerkte houten deur bevatte een raam van ondoorzichtig glas dat uitkeek op een halletje met daarachter de voordeur. Die oogde stevig en was dicht om de stad die zich erachter ophield buiten te sluiten.

De gedachte dat ik naar buiten zou gaan, me tussen de loerende menigte zou begeven en de vernielingen zou zien die Amarantha hoogstwaarschijnlijk had aangericht… Er drukte een loodzwaar gewicht op mijn borst.

Ik was tot nu toe niet echt gefocust geweest, had er nog niet bij stilgestaan dat dit misschien wel een vergissing was, maar nu… ‘Wat is dit voor plek?’

Rhys leunde met een brede schouder tegen het bewerkte deurkozijn dat naar de woonkamer leidde en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Dit is mijn huis. Nou ja, eigenlijk heb ik twee huizen in de stad. Eentje is in gebruik voor… officiële zaken, maar deze is puur bestemd voor mijn familie en mij.’

Ik luisterde of ik bedienden hoorde, maar ving geen geluid op. Mooi, het was misschien juist wel fijn om geen huilende, starende mensen om me heen te hebben.

‘Nuala en Cerridwen zijn hier,’ zei hij toen hij mijn blik op de gang achter ons zag. ‘Maar verder zijn alleen wij tweeën hier.’

Ik verstijfde. Niet dat het in het Nachthof zelf anders was geweest, maar dit huis was kleiner, veel kleiner. Hier kon ik nergens aan hem ontkomen. Behalve in de stad buiten.

In het land van de stervelingen waren geen steden meer. Hoewel er wel een aantal waren ontstaan op het vasteland, vol kunst, opleidingen en handel. Elain had er ooit met me naartoe gewild. Ik nam aan dat dat er nu nooit meer van zou komen.

Rhysand deed zijn mond open, maar precies op dat moment verschenen er twee silhouetten van lange, gespierde lichamen aan de andere kant van het ondoorzichtige glas in de voordeur. Een van hen bonsde erop met zijn vuist.

‘Schiet eens op, luiwammes,’ zei een zware mannenstem in het halletje erachter. Ik was zo versuft door de slaap dat het me niet eens meer iets deed dat er vleugels boven hun schimmige gedaanten uitstaken.

Rhys keek niet eens naar de deur. ‘Twee opmerkingen, lieve Feyre.’

Het gebonk hield aan, gevolgd door de mompelende stem van de tweede man die tegen zijn vriend opmerkte: ‘Als je ruzie met hem gaat maken, doe dat dan wel ná het ontbijt.’ De stem was net vormgegeven schaduw, donker, glad en… koud.

‘Ik ben niet degene die me zojuist uit bed heeft gesleurd om hiernaartoe te vliegen,’ zei de eerste. Toen voegde hij eraan toe: ‘Bemoeial.’

Ik zou hebben durven zweren dat er een glimlach om Rhys’ lippen lag toen hij verderging. ‘Eén: niemand – echt niemand – kan dit huis in wieken, behalve Mor en ik. Het wordt beschermd, is omgeven door een schild en wordt nog eens extra bewaakt. Alleen degenen die van mij – en van jou – toestemming hebben, mogen binnenkomen. Je bent hier veilig, je bent zelfs in de hele stad veilig. De muren van Velaris worden goed bewaakt en niemand heeft er de afgelopen vijfduizend jaar een bres in weten te slaan. Niemand met kwade bedoelingen kan de stad betreden zonder mijn goedkeuring. Je kunt dus gaan en staan waar je wilt, doen wat je wilt en iedereen spreken die jij wilt. Die twee mannen in het halletje,’ voegde hij er met fonkelende ogen aan toe, ‘staan misschien niet op de lijst met mensen die voor jou de moeite waard zijn om te leren kennen, als ze als kleine kinderen op de deur blijven bonken.’

Er klonk weer een bons, gevolgd door de stem van de eerste man die zei: ‘Je weet best dat we je kunnen verstaan, rotzak.’

‘Twee,’ ging Rhys verder, ‘met betrekking tot die twee eikels voor mijn deur: het is aan jou om te beslissen of je nu kennis met hen wilt maken of liever verstandig doet en naar boven gaat om een dutje te doen, want je ziet nog steeds een beetje bleek, en daarna kleding aantrekt die geschikt is voor de stad. Dan geef ik ondertussen een van hen een ongenadig pak op zijn donder, omdat hij het waagt zo tegen zijn Edelheer te praten.’

Zijn ogen glansden, waardoor hij er op een of andere manier… jonger uitzag. Sterfelijker. Het was in elk geval totaal anders dan de ijzige woede die ik eerder in zijn ogen had gezien toen ik wakker werd…

Toen ik wakker werd op die bank en besloot dat ik niet naar huis zou teruggaan.

Toen ik wellicht zelfs besloot dat het Lentehof misschien mijn thuis niet was.

Ik verdronk in de oude zwaarmoedigheid en klauwde me een weg naar boven, naar de oppervlakte die er misschien niet was. Wie weet hoe lang ik had geslapen en toch… ‘Kom me maar halen zodra ze weer weg zijn.’

De vreugde in zijn ogen doofde en Rhys keek alsof hij nog iets wilde zeggen, maar nu klonk er achter de twee mannen in het halletje een vrouwenstem, helder en streng. ‘Jullie Illyrianen zijn nog erger dan katten die bij de achterdeur jengelen dat ze willen worden binnengelaten.’ Er werd aan de deurknop gedraaid. Ze slaakte een vinnige zucht. ‘Meen je dat nu werkelijk, Rhysand? Heb je ons buitengesloten?’

Ik deed mijn best de onmetelijke zwaarmoedigheid even op afstand te houden en liep naar de trap, naar Nuala en Cerridwen die bovenaan stonden te wachten en met een pijnlijk gezicht naar de voordeur tuurden. Ik had durven zweren dat Cerridwen subtiel gebaarde dat ik moest opschieten. Ik kon de tweeling wel zoenen voor het vleugje normaliteit dat ze me boden.

Ik had Rhys ook wel kunnen zoenen, want hij wachtte met het openmaken van de voordeur tot ik halverwege de knalblauwe gang op de eerste verdieping was.

Ik hoorde de eerste mannenstem, die opmerkte: ‘Welkom thuis, hufter,’ gevolgd door de schaduwachtige mannenstem die zei: ‘Ik voelde dat je terug was. Mor had het me wel verteld, maar ik…’

De vreemde vrouwenstem liet hem niet uitpraten. ‘Stuur die schoothondjes van je naar buiten om te spelen, Rhysand. Jij en ik hebben veel te bespreken.’

De middernachtelijke stem zei met een zachte kilte die langs mijn ruggengraat kroop: ‘Ik ook.’

Toen merkte de brutaalste van de twee lijzig op: ‘We waren hier het eerst. Je wacht maar op jouw beurt, Kleine Oude Vrouw.’

Naast me krompen Nuala en Cerridwen in elkaar, ofwel omdat ze hun lachen probeerden in te houden ofwel vanwege een lichte angst, of misschien wel allebei. Beslist allebei toen een vrouwelijke grom door het huis echode, ofschoon die slechts half gemeend was.

In de gang boven hingen kroonluchters van gedraaid, gekleurd glas die een paar glimmend gepoetste deuren aan weerszijden verlichtten. Ik vroeg me af welke deur van Rhysands kamer was – en vervolgens welke van Mor, want ik hoorde haar tussen het gekibbel beneden gapend vragen: ‘Waarom is iedereen zo vroeg al hier? Ik dacht dat we vanavond hadden afgesproken in het Huis.’

Onder me mopperde Rhysand: ‘Neem maar van mij aan dat het geen gezelligheidsbezoekje wordt. Eerder een bloederige moordpartij als Cassian zijn mond niet houdt.’

‘We hebben honger,’ zei de eerste man – Cassian – klaaglijk. ‘Geef ons te eten. Iemand zei dat we hier ontbijt zouden krijgen.’

‘Stumper,’ zei de vreemde vrouwenstem spottend. ‘Wat zijn jullie toch zielige stumpers.’

Mor zei: ‘Ja, dat wisten we al. Is er echt iets te eten?’

Ik hoorde de woorden – hoorde en verwerkte ze. Daarna zweefden ze het zwarte gat in mijn geest in.

Nuala en Cerridwen deden een deur open en gingen me voor naar een door een haardvuur verwarmde en door de zon verlichte kamer. Hij keek aan de achterkant uit op een ommuurde, door de winter gekuste tuin van het herenhuis. De grote ramen boden uitzicht op een stenen fontein pal in het midden, die vanwege het seizoen niet in werking was. In de slaapkamer zelf was alles van donker hout en zachte wittinten met subtiele vleugjes grijsgroen. Het voelde gek genoeg bijna menselijk aan.

Het bed – reusachtig, zacht, opgemaakt met crèmekleurige en ivoorwitte gewatteerde en wollen dekens om de winterse kou te verdrijven – zag er nog het meest verwelkomend van alles uit.

Gelukkig was ik nog in staat een paar eenvoudige dingen te vragen – om mezelf in elk geval de illusie te geven dat ik nog een beetje om mijn eigen welzijn gaf.

‘Wie waren dat?’ wist ik uit te brengen, terwijl ze de deur achter ons dichtdeden.

Nuala liep naar de kleine, aangrenzende badkamer – wit marmer, een badkuip op leeuwenpootjes, nog meer zonnige ramen met uitzicht op de tuinmuur en een dichte rij cipressen die daarachter de wacht hielden. Cerridwen, die al op weg was naar de kledingkast, kromp een beetje in elkaar en zei over haar schouder: ‘Dat zijn Rhysands vertrouwelingen.’

Degenen over wie ik die dag in het Nachthof had gehoord, die Rhysand toen ging opzoeken. ‘Ik was me er niet van bewust dat Edelheren zich zo informeel gedroegen,’ bekende ik.

‘Dat doen de meesten ook niet,’ zei Nuala, die met een haarborstel uit de badkamer terugkwam. ‘Maar Rhysand wel.’

Kennelijk zaten mijn haren in de war, want Nuala begon ze te borstelen, terwijl Cerridwen ivoorkleurige slaapkleding tevoorschijn haalde: een warm, zacht, met kant versierd shirt met bijpassende broek.

Ik keek van de kleding naar de kamer, de wintertuin en de fontein daarachter, en Rhysands eerdere woorden vielen op hun plek.

Niemand heeft de afgelopen vijfduizend jaar een bres in de muren weten te slaan.

Daarmee doelde hij op Amarantha.

‘Hoe kan deze stad hier zijn?’ Ik ving in de spiegel Nuala’s blik op. ‘Waarom… waarom heeft die het overleefd?’

Nuala’s gezicht verstrakte en haar donkere ogen gleden naar haar tweelingzus, die langzaam opstond van de ladekast met in haar hand met fleece gevoerde pantoffels voor mij. Cerridwen slikte iets weg en haar strottenhoofd bewoog op en neer.

‘De Edelheer is heel machtig,’ zei Cerridwen voorzichtig. ‘Hij was al lang voordat zijn vaders mantel op hem overging enorm met zijn volk begaan.’

‘Maar hoe heeft de stad het kunnen overleven?’ drong ik aan. Ik werd omringd door een stad – een prachtige stad, als ik mocht afgaan op de geluiden die door mijn raam naar binnen kwamen, en op de tuin erachter. Onaangeroerd, compleet, veilig. Terwijl de rest van de wereld in puin lag.

De tweeling wisselde weer een blik met elkaar uit, een geluidloze taal die ze in de baarmoeder hadden geleerd. Nuala legde de borstel op de toilettafel. ‘Het is niet aan ons je dat te vertellen.’

‘Hij heeft jullie zeker gevraagd het niet…’

‘Nee,’ onderbrak Cerridwen me, terwijl ze de dekens op het bed terugsloeg. ‘De Edelheer heeft ons niets gevraagd. Maar wat hij heeft gedaan om deze stad te beschermen is een verhaal dat hij jou zelf moet vertellen, niet wij. We zouden het prettiger vinden als hij het vertelde voor het geval wij iets verkeerd overbrengen.’

Ik staarde hen woest aan. Best. Ook goed.

Cerridwen deed de gordijnen dicht, zodat de kamer in duisternis werd gehuld.

Mijn hart sloeg een slag over en voerde mijn woede weg, en ik gooide er onbeheerst uit: ‘Laat ze open.’

Ik kon me niet volledig door de duisternis laten omsluiten, nog niet.

Cerridwen knikte en deed de gordijnen weer open. De tweeling vroeg me het hun te laten weten als ik iets nodig had en vertrok toen.

Zodra ik alleen was, kroop ik tussen de gladde lakens van het bed, dat zacht aanvoelde.

Ik luisterde naar het knisperende haardvuur en het getsjilp van de vogels in de winterharde potplanten in de tuin – geheel anders dan de lieflijke lentemelodieën waaraan ik gewend was. Die ik misschien nooit meer zou horen of kunnen verdragen.

Misschien had Amarantha dan toch gewonnen.

En een onbekend, nieuw deel van me vroeg zich af of het een passende straf voor hem was als ik nooit meer terugkwam. Voor wat hij me had aangedaan.

Slaap overweldigde me snel, ingrijpend en diep.

Hof van mist en woede
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml