23

 

 

 

 

 

 

Het was nu een jaar geleden dat ik door die doolhof van sneeuw en ijs had geslopen, en met een hart vol haat een elfide had gedood.

Het landhuis van mijn familie met het smaragdgroene dak was aan het eind van de winter net zo prachtig als in de zomer. Het was wel een ander soort schoonheid – het witte marmer oogde warm tegen de spierwitte sneeuw die hoog opgetast op het land lag, en takjes van groenblijvende planten en hulst sierden de ramen, poorten en lantaarnpalen. De enige versiering, de enige feestelijkheid die de mensen zich nog veroorloofden. Ze hadden na de Oorlog alle feestdagen verbannen en verboden, omdat ze een herinnering vormden aan hun onsterfelijke overheersers.

De drie maanden bij Amarantha hadden me gebroken. Ik kon me niet voorstellen wat duizenden jaren met Hoge Fae als zij zouden aanrichten, de littekens die dit zou achterlaten op een beschaving, een volk.

Mijn volk – of dat was het vroeger tenminste geweest.

Met mijn capuchon op en mijn handen diep weggestopt in de met bont gevoerde zakken van mijn jas stond ik voor de dubbele deuren van het huis te luisteren naar het heldere geklingel van de bel waaraan ik zojuist had getrokken.

Achter me stonden mijn reisgenoten onzichtbaar te wachten, aan het oog onttrokken door Rhys’ toverspreuken.

Ik had hun gezegd dat het waarschijnlijk het beste was als ik eerst met mijn familie praatte. Alleen.

Ik huiverde. Ik verlangde naar de milde winter in Velaris en vroeg me af hoe het zo ver naar het noorden zo zacht kon zijn. Maar in Prythian was alles vreemd. Misschien waren de verschillen tussen de seizoenen minder groot geweest toen de muur nog niet bestond en de magie vrijuit tussen de rijken had gevloeid.

De deur ging open en een mollige huishoudster met een opgewekt gezicht – mevrouw Laurent, herinnerde ik me – keek me onderzoekend aan. ‘Kan ik u ergens mee…’ Toen ze mijn gezicht ontwaarde, maakte ze haar zin niet af.

Ik had weliswaar mijn capuchon op, zodat mijn oren en kroon niet te zien waren, maar de gloed, de bovennatuurlijke verstilling… Ze deed de deur niet verder open.

‘Ik kom voor mijn familie,’ zei ik gesmoord.

‘Jouw… jouw vader is weg voor zaken, maar jouw zussen…’ Ze verroerde zich niet.

Ze wist het. Ze kon merken dat er iets was veranderd, dat er iets niet klopte.

Haar ogen vlogen langs me heen. Geen koets, geen paarden.

Geen voetafdrukken in de sneeuw.

Haar gezicht verbleekte en ik vervloekte mezelf omdat ik er niet aan had gedacht.

‘Mevrouw Laurent?’

In mijn borst brak iets toen ik in de gang achter haar Elains stem hoorde.

Vanwege de lieflijke, jeugdige, zachtaardige klank van haar stem, niet aangetast door Prythian, zich er niet van bewust wat ik had gedaan, was geworden…

Ik deed een stap naar achteren. Ik kon dit niet doen. Ik kon dit niet over hen afroepen.

Toen verscheen Elains gezicht achter de ronde schouder van mevrouw Laurent.

Beelschoon – ze was altijd de mooiste van ons drieën geweest. Zacht en oogstrelend als een zomerse zonsopgang. Elain was precies zoals ik me haar herinnerde, zoals ik mezelf had gedwongen me haar te herinneren in die kerker, waar ik mezelf had voorgehouden dat zij de volgende zou zijn als ik faalde en Amarantha de muur overstak. Zoals zij ook de volgende zou zijn als de koning van Hybern de muur verwoestte, als ik het Boek der Ademtochten niet in handen kreeg.

Elains goudbruine haar was half opgestoken, er lag een rode blos op haar roomwitte huid en haar ogen, bruin als gesmolten chocolade, namen me wijd opengesperd op.

Ze vulden zich met tranen, die stilletjes over haar fraaie wangen stroomden.

Mevrouw Laurent gaf geen millimeter toe. Als ik ook maar één verkeerde beweging maakte, zou ze de deur in mijn gezicht dichtgooien.

Elain hief een slanke hand op naar haar mond en snikte zo hevig dat haar lichaam schokte.

‘Elain,’ zei ik schor.

Op de brede trap achter hen klonken voetstappen en toen...

‘Mevrouw Laurent, wilt u even theezetten en deze naar de zitkamer brengen?’

De huishoudster keek in de richting van de trap; toen keek ze van Elain naar mij.

Een spook in de sneeuw.

De vrouw wierp me een blik toe die beloofde dat ik zou sterven als ik mijn zussen iets aandeed en liep toen het huis weer in, terwijl ze mij alleen achterliet met de nog altijd huilende Elain.

Ik zette snel een stap over de drempel en keek langs de trap naar boven.

Daar stond Nesta met een hand op de leuning.

En met een blik in haar ogen alsof ze net een spook had gezien.

 

Het huis was prachtig, maar had iets onpersoonlijks. Het was te nieuw vergeleken met de ouderdom en sleetse liefde in Rhys’ huizen in Velaris.

Toen ik voor de sierlijk bewerkte marmeren haard in de zitkamer zat met mijn capuchon nog steeds over mijn hoofd en mijn handen uitgestoken naar het vuur, voelde het… voelde het alsof ze een wolf hadden binnengelaten.

Een geest. Ik was te groot geworden voor deze kamers, voor dit kwetsbare sterfelijke leven, te bezoedeld, verwilderd en… machtig. En nu stond ik op het punt al deze dingen ook in hun leven te introduceren.

Ik wist niet waar Rhys, Cassian en Azriel waren. Misschien stonden ze wel in de schaduw in een hoek toe te kijken. Misschien waren ze in de sneeuw buiten gebleven. Ik zou er niet van opkijken als Cassian en Azriel nu over het landgoed vlogen, de indeling inspecteerden en in steeds grotere kringen rondcirkelden tot ze het dorp bereikten, mijn vervallen oude hut en misschien zelfs wel het bos zelf.

Nesta zag er nog hetzelfde uit. Wel ouder. Niet in haar gezicht, want dat was nog net zo ernstig en adembenemend als vroeger, maar… in haar ogen, haar houding.

Mijn zussen zaten op een kleine bank tegenover me en staarden me afwachtend aan.

Ik zei: ‘Waar is papa?’ Het leek me het enige veilige om te zeggen.

‘In Neva,’ zei Nesta, doelend op een van de grootste steden op het vasteland. ‘Om handel te drijven met een paar kooplui van de andere kant van de wereld. En voor een conferentie over de dreiging ten noorden van de muur. Ik vraag me af of jij soms bent gekomen om ons voor die dreiging te waarschuwen.’

Geen woorden van opluchting of liefde, niet van haar.

Elain pakte haar theekopje. ‘Wat de reden ook is, Feyre, we zijn blij je weer te zien. Levend. We dachten dat je...’

Voordat ze verder kon gaan, zette ik de capuchon af.

Elains theekopje rinkelde op het schoteltje toen ze mijn oren zag. Mijn lange, slanke handen, het gezicht dat duidelijk dat van een Fae was.

‘Ik wás ook dood,’ zei ik ruw. ‘Ik was dood en toen werd ik herboren – opnieuw Gemaakt.’

Elain zette haar theekopje trillend op de lage tafel tussen ons in. Amberkleurige vloeistof klotste over de rand en vormde een plasje in het schoteltje.

Tijdens de beweging ging Nesta verzitten – een heel klein stukje maar. Zodat ze tussen Elain en mij in zat.

Met mijn blik op Nesta gericht zei ik: ‘Jullie moeten naar me luisteren.’

Ze staarden me allebei met opengesperde ogen aan.

Maar ze luisterden wel.

Ik vertelde hun mijn verhaal. Ik vertelde hun zo gedetailleerd als ik zelf aankon over Onder de Berg. Over mijn beproevingen. En Amarantha. Ik vertelde hun over mijn dood. En mijn wedergeboorte.

Het was echter lastiger om de afgelopen maanden uit te leggen.

Dus hield ik het kort.

Ik vertelde wel wat er hier moest gebeuren, over de dreiging die Hybern vormde. Ik vertelde hun wat onze bedoeling was met het huis, wat wij moesten doen en wat ik van hen nodig had.

Toen ik klaar was met mijn relaas, staarden ze me met grote ogen aan. Zwijgend.

Uiteindelijk was Elain degene die zei: ‘Jij… jij wilt dus dat andere Hoge Fae… hiernaartoe komen. En… en ook de koninginnen van het rijk.’

Ik knikte langzaam.

‘Zoek maar een andere plek,’ zei Nesta.

Ik keek haar aan. Ik moest nu al smeken, me nu al schrap zetten voor een gevecht.

‘Zoek maar een andere plek,’ herhaalde Nesta met kaarsrechte rug. ‘Ik wil hen niet hier in mijn huis. Of in de buurt van Elain.’

‘Nesta, alsjeblieft,’ zei ik zacht. ‘Ik kan nergens anders naartoe; niet zonder dat er iemand op me jaagt, me wil kruisigen.’

‘En wij dan? Hoe moet het dan met ons zodra de mensen hier horen dat we met de Fae sympathiseren? Dan zijn we toch geen haar beter dan de Kinderen van de Zaligen? Onze status, de invloed die we nu hebben – alles is dan in één klap weg. En Elains bruiloft…’

‘Bruiloft,’ hakkelde ik.

Ik had de ring met de parel en diamant om haar vinger nog niet opgemerkt, maar nu glom de donkere metalen band in het licht van het vuur.

Elain keek er met een bleek gezicht naar.

‘Over vijf maanden,’ zei Nesta. ‘Ze gaat trouwen met de zoon van een Lord. Zijn vader heeft zijn hele leven gewijd aan het jagen op jouw soort wanneer ze over de muur komen.’

Jouw soort.

‘Er worden hier dus geen bijeenkomsten gehouden,’ zei Nesta met stijve schouders. ‘Er komen geen Fae in dit huis.’

‘Val ik ook onder die noemer?’ vroeg ik zacht.

Nesta’s zwijgzaamheid zei me genoeg.

Elain zei: ‘Nesta.’

Mijn oudste zus keek haar traag aan.

‘Nesta,’ zei Elain handenwringend. ‘Als… als we Feyre niet helpen, kómt er niet eens een bruiloft. Zelfs de kasteelmuur en manschappen van Lord Nolan kunnen me niet beschermen tegen… tegen hen.’ Nesta vertrok geen spier. Elain drong aan: ‘We houden het geheim en sturen de bedienden weg. Nu de lente nadert, zullen ze maar al te graag naar huis terugkeren. Als Feyre hiernaartoe komt voor een bijeenkomst, kan ze ons vooraf een bericht sturen, zodat we hen kunnen wegzenden. We bedenken wel een smoes om hun vrij te geven. Vader blijft toch tot de zomer weg. Niemand komt het te weten.’ Ze legde een hand op Nesta’s knie en het paars van de jurk van mijn zus verzwolg de ivoorwitte hand bijna helemaal. ‘Feyre heeft jarenlang alleen maar gegeven. Laten wij haar nu helpen. Laten wij nu anderen helpen.’

Mijn keel zat dicht en mijn ogen brandden.

Nesta staarde naar de donkere ring om Elains vinger, die ze nog steeds vasthield. Een lady, dat zou Elain worden. Dat was wat ze hiervoor op het spel zette.

Ik keek Nesta aan. ‘Het kan echt niet anders.’

Ze hief haar kin een stukje op. ‘We zullen de bedienden morgen wegsturen.’

‘Vandaag nog,’ drong ik aan. ‘We hebben geen tijd te verliezen. Draag hun op nu meteen te vertrekken.’

‘Ik doe het wel,’ zei Elain Ze haalde diep adem en rechtte haar schouders. Ze wachtte niet op een van ons, maar liep sierlijk als een hinde weg.

Toen ik alleen was met Nesta, vroeg ik: ‘Is hij goed voor haar, de zoon van de Lord met wie ze gaat trouwen?’

‘Zij vindt van wel. Ze houdt van hem zoals hij is.’

‘En wat denk jij?’

Nesta’s ogen – mijn ogen, de ogen van onze moeder – keken recht in de mijne. ‘Zijn vader heeft een stenen muur om hun landgoed gebouwd die zo hoog is dat zelfs de bomen er niet bovenuit komen. Ik vind het net een gevangenis.’

‘Heb je daar iets over tegen haar gezegd?’

‘Nee. De zoon, Graysen, is best aardig. Net zo dol op Elain als zij op hem. De vader is degene die ik niet mag. Het gaat hem alleen maar om het geld dat ze het landgoed te bieden heeft – en zijn kruistocht tegen de Fae. Hij is echter oud. Hij zal binnenkort wel sterven.’

‘Dat is te hopen.’

Ze haalde haar schouders op. Toen vroeg Nesta: ‘Jouw Edelheer… Je hebt dat allemaal doorstaan,’ ze gebaarde met een hand naar me, naar mijn oren, mijn lichaam, ‘en toch is het niet goed afgelopen?’

Het bloed in mijn aderen voelde zwaar aan. ‘Die Lord heeft een muur gebouwd om de Fae buiten te houden. Mijn Edelheer wilde me opsluiten om me binnen te houden.’

‘Waarom? Hij heeft je maanden geleden toch ook hiernaartoe laten komen?’

‘Dat was om me te redden, me te beschermen. Volgens mij… volgens mij hebben de gebeurtenissen Onder de Berg, wat hem daar is aangedaan, wat ons is aangedaan, hem gebroken.’ Misschien nog wel erger dan ze mij hadden gebroken. ‘Het verlangen om ons koste wat het kost te beschermen, zelfs ten koste van mijn welzijn… Volgens mij wilde hij dat wel onderdrukken, maar kon hij het niet. Hij kon het niet loslaten.’ Er was... er was heel veel wat ik nog moest doen, besefte ik. Dingen op orde maken. Mezelf op orde krijgen.

‘En nu woon je dus in een ander hof.’

Het was geen vraag, maar ik zei: ‘Wil je hen misschien ontmoeten?’

Hof van mist en woede
CoverPage.xhtml
section-0001.xhtml
section-0002.xhtml
section-0003.xhtml
section-0004.xhtml
section-0005.xhtml
section-0006.xhtml
section-0007.xhtml
section-0008.xhtml
section-0009.xhtml
section-0010.xhtml
section-0011.xhtml
section-0012.xhtml
section-0013.xhtml
section-0014.xhtml
section-0015.xhtml
section-0016.xhtml
section-0017.xhtml
section-0018.xhtml
section-0019.xhtml
section-0020.xhtml
section-0021.xhtml
section-0022.xhtml
section-0023.xhtml
section-0024.xhtml
section-0025.xhtml
section-0026.xhtml
section-0027.xhtml
section-0028.xhtml
section-0029.xhtml
section-0030.xhtml
section-0031.xhtml
section-0032.xhtml
section-0033.xhtml
section-0034.xhtml
section-0035.xhtml
section-0036.xhtml
section-0037.xhtml
section-0038.xhtml
section-0039.xhtml
section-0040.xhtml
section-0041.xhtml
section-0042.xhtml
section-0043.xhtml
section-0044.xhtml
section-0045.xhtml
section-0046.xhtml
section-0047.xhtml
section-0048.xhtml
section-0049.xhtml
section-0050.xhtml
section-0051.xhtml
section-0052.xhtml
section-0053.xhtml
section-0054.xhtml
section-0055.xhtml
section-0056.xhtml
section-0057.xhtml
section-0058.xhtml
section-0059.xhtml
section-0060.xhtml
section-0061.xhtml
section-0062.xhtml
section-0063.xhtml
section-0064.xhtml
section-0065.xhtml
section-0066.xhtml
section-0067.xhtml
section-0068.xhtml
section-0069.xhtml
section-0070.xhtml
section-0071.xhtml
section-0072.xhtml
section-0073.xhtml
section-0074.xhtml
section-0075.xhtml
section-0076.xhtml
section-0077.xhtml
section-0078.xhtml
section-0079.xhtml