12
Tijdens de eerste week na mijn terugkeer moest ik in het zicht van het landhuis blijven.
Een of andere naamloze bedreiging was het landgoed binnen gedrongen, en Tamlin en Lucien werden weggeroepen om haar uit de weg te ruimen. Ik vroeg Lucien me te vertellen was het was, maar hij had die blik in zijn ogen die hij altijd had wanneer hij wel wilde, maar zijn trouw aan Tamlin hem in de weg zat. Ik vroeg er dus niet meer naar.
Tijdens hun afwezigheid kwam Ianthe terug – om me gezelschap te houden of me te beschermen, dat weet ik niet.
Zij was de enige die naar binnen mocht. De groep hooggeplaatste heren en dames die semipermanent in het Lentehof verbleef, was weggestuurd, evenals hun persoonlijke dienaren. Ik was blij dat ik hen niet langer tegenkwam wanneer ik door de gangen van het landhuis liep of door de tuinen wandelde en niet langer hoefde te graven in mijn geheugen om me hun naam en persoonlijke geschiedenis te herinneren, niet meer hoefde te verdragen dat ze hun best deden niet naar mijn tatoeage te staren. Maar ik wist dat Tamlin hen graag om zich heen had. Ik wist dat sommigen van hen oude vrienden van hem waren, wist dat hij het prettig vond dat het huis werd gevuld met het geluid van gelach en geklets. Toch had ik gemerkt dat ze allemaal met elkaar praatten alsof ze sparringpartners waren. Mooie woorden die vinnige beledigingen maskeerden.
Ik was blij met de stilte, ook al begon die zwaar op me te drukken en ook al vulde die mijn hoofd tot dit niets anders meer bevatte dan… leegte.
De eeuwigheid. Zou mijn eeuwigheid er zo uitzien?
Ik verslond elke dag boeken; verhalen over mensen die ik niet kende en plekken waarover ik nooit had gehoord. Het was misschien wel het enige wat voorkwam dat ik me overgaf aan diepe wanhoop.
Acht dagen later kwam Tamlin terug; hij drukte een kus op mijn voorhoofd, bekeek me van top tot teen en verdween toen in zijn werkkamer. Waar Ianthe hem opwachtte met nieuws.
Nieuws dat ik ook al niet mocht horen.
Terwijl ik in mijn eentje in de hal achterbleef en de priesteres, die haar kap over haar hoofd had getrokken, nastaarde die hem naar de dubbele deuren aan de andere kant meevoerde, ving ik een glimp van iets roods op…
Mijn lijf verstrakte en ik draaide me met een ruk om, gewaarschuwd door mijn brullende instinct.
Niet Amarantha.
Lucien.
Het rode haar was dat van hem, niet dat van haar. Ik was hier, niet in die kerker.
De ogen van mijn vriend – zowel dat van metaal als dat van vlees – staarden gebiologeerd naar mijn handen.
Daar groeiden mijn nagels, lang en gekromd. Geen klauwen van schaduw, maar klauwen die telkens opnieuw mijn onderkleding van me afscheurden.
Stop stop stop stop stop!
Het stopte.
Als een kaars die werd uitgeblazen, verdwenen de klauwen in een ijle sliert schaduw.
Luciens blik gleed naar Tamlin en Ianthe, die zich totaal niet bewust waren van wat er zojuist was gebeurd, en gebaarde toen zwijgend met zijn hoofd dat ik met hem moest meekomen.
We namen de brede trap naar de eerste verdieping, waar de gangen verlaten waren. Ik keek niet naar de schilderijen die aan weerszijden hingen. Ik keek niet door de hoge ramen naar de felgekleurde tuinen.
We kwamen langs de deur van mijn slaapkamer en langs die van hem, tot we aankwamen bij een kleine werkkamer op de eerste verdieping die vrijwel nooit werd gebruikt.
Zodra ik binnen was, deed hij de deur achter me dicht en leunde hij tegen het hout.
‘Hoe lang verschijnen die klauwen al?’ vroeg hij zacht.
‘Dit was de eerste keer.’ Mijn stem klonk me hol en dof in de oren.
Lucien staarde me onderzoekend aan – de knalroze jurk die Ianthe die ochtend had uitgekozen, de uitdrukking op mijn gezicht die niet geforceerd vrolijk was…
‘Er is niet veel wat ik kan doen,’ zei hij schor. ‘Maar ik zal het hem vanavond vragen. Over de training. De krachten openbaren zich toch, of we je nu trainen of niet, en ongeacht wie er in de buurt is. Ik zal het hem vanavond vragen,’ herhaalde hij.
Ik wist echter al hoe het antwoord zou luiden.
Toen ik de deur opentrok waar Lucien tegenaan leunde en zonder een woord te zeggen vertrok, hield Lucien me niet tegen. Ik sliep tot het tijd was voor het diner en wist mezelf uit bed te slepen om te gaan eten. Maar toen ik beneden aankwam, joegen de luide stemmen van Tamlin, Lucien en Ianthe me regelrecht de trap weer op.
‘Ze zullen haar zoeken en doden,’ zei Ianthe sissend tegen Lucien.
Lucien gromde terug: ‘Dat doen ze toch wel, dus wat is dan het verschil?’
‘Het verschil,’ beet Ianthe hem kwaad toe, ‘is dat wij met deze kennis in het voordeel zijn. Feyre is niet de enige die zal worden aangevallen vanwege de gaven die ze van de Edelheren heeft gestolen. Jullie kinderen,’ zei ze tegen Tamlin, ‘zullen die krachten ook bezitten. Dat zullen de andere Edelheren weten. Als ze Feyre niet meteen doden, realiseren ze zich waarschijnlijk dat ook zij baat kunnen hebben bij nakomelingen met haar.’
Mijn maag keerde zich om toen haar woorden tot me doordrongen. Dat ik kon worden ontvoerd – en gevangengehouden – om kinderen te baren. Geen enkele Edelheer zou zo ver gaan, toch?
‘Als ze dat deden,’ bracht Lucien daartegen in, ‘zou geen van de andere Edelheren hen steunen. Ze zouden het moeten opnemen tegen de toorn van zes hoven. Niemand van hen is zo dwaas.’
‘Rhysand is wel degelijk zo dwaas,’ beet Ianthe hem toe. ‘En met zijn speciale gave zou hij er mogelijk nog tegen bestand zijn ook. Stel je eens voor,’ zei ze, en haar stem klonk zachter, was ongetwijfeld tot Tamlin gericht, ‘dat er een dag komt dat hij haar niet terugbrengt. Je hebt de giftige leugens gehoord die hij haar influistert. Er zijn manieren om het te omzeilen,’ voegde ze er met zacht venijn aan toe. ‘Wij kunnen hem misschien niet verslaan, maar ik heb aan de overkant van de zee bepaalde vrienden…’
‘We zijn geen moordenaars,’ kwam Lucien tussenbeide. ‘Rhys is nu eenmaal wie hij is, maar wie zou zijn plaats innemen?’
Mijn bloed werd koud en ik had durven zweren dat er ijs op mijn vingertoppen zat.
Lucien ging op smekende toon verder. ‘Tamlin, Tam. Laat haar toch trainen, laat haar leren dit te beheersen. Als de andere Edelheren echt achter haar aan komen, heeft ze in elk geval een kans…’
Er viel een stilte terwijl Tamlin erover nadacht.
Mijn voeten bewogen als vanzelf zodra ik het eerste woord uit zijn mond hoorde komen, nauwelijks meer dan een grom. ‘Nee.’
Terwijl ik de trap weer begon te beklimmen, hoorde ik de rest.
‘We willen hun geen enkele reden geven om te vermoeden dat zij bepaalde gaven bezit, wat wel zou gebeuren zodra we haar laten trainen. Kijk niet zo naar me, Lucien.’
Weer was het even stil, totdat er een agressieve grom klonk en een huivering van magie het huis deed schudden.
Vervolgens klonk Tamlins stem heel laag en dodelijk toen hij zei: ‘Dring niet langer aan.’
Ik wilde niet weten wat er in die kamer gebeurde of wat hij Lucien had aangedaan, zelfs niet hoe Lucien had gekeken om zo’n krachtstoot te veroorzaken.
Ik sloot me op in mijn slaapkamer en at die avond niets.
Tamlin kwam die avond niet bij me. Ik vroeg me af of Ianthe, Lucien en hij nog steeds mijn toekomst bespraken en de gevaren die me omringden.
Toen ik de volgende middag eindelijk uit bed kwam, stonden er bewakers naast de deur van mijn slaapkamer.
Volgens hen hadden Tamlin en Lucien zich alweer teruggetrokken in zijn werkkamer. Nu Tamlins hovelingen er niet langer rondliepen, was het weer stil in het landhuis toen ik – aangezien ik niets anders te doen had – naar de tuinen liep om over de paden te wandelen waar ik al zo vaak had gelopen dat het me verbaasde dat mijn voetafdrukken niet blijvend in het lichte grind stonden geëtst.
Mijn voetstappen vormden het enige geluid in de glanzende gang, waar ik langs de ene bewaker na de andere kwam, die allemaal tot de tanden bewapend waren en hun best deden me niet aan te staren. Niemand zei iets tegen me. Zelfs de bedienden hielden zich op in hun eigen kamer, tenzij ze echt nodig waren.
Misschien was ik wel laks geworden; misschien was ik door mijn luie gedrag wel eerder geneigd tot verlies van mijn zelfbeheersing. Iedereen had me de vorige dag kunnen zien.
En ofschoon we het er nooit over hadden gehad… wist Ianthe het. Wist ze het van de krachten. Hoe lang was ze er al van op de hoogte? De gedachte dat Tamlin het haar had verteld…
Mijn zijden slippers schuurden over de marmeren trap en de chiffon sleep van mijn groene jurk fladderde achter me aan. Er heerste een diepe stilte. Te veel stilte.
Ik moest dit huis uit. Ik móést iets doen. Als de dorpelingen mijn hulp niet wilden hebben, goed dan. Ik kon ook andere dingen doen. Al wist ik nog niet wat.
Ik wilde de hal in lopen die naar de werkkamer leidde, vastbesloten Tamlin te vragen of er ook maar iets was wat ik kon doen, bereid om te smeken, maar toen vlogen de deuren van de werkkamer open en kwamen Tamlin en Lucien naar buiten, beiden zwaarbewapend. Van Ianthe was geen spoor te bekennen.
‘Gaan jullie nu al weg?’ vroeg ik, toen ze bij de gang naar de voordeur waren aangekomen.
Ze kwamen dichterbij en Tamlins gezicht was een grimmig masker. ‘Het is onrustig bij de westelijke kustgrens. Ik moet gaan.’ Dat was de kust die het dichtst bij Hybern lag.
‘Mag ik met jullie mee?’ Ik had het nog nooit zo direct gevraagd.
Tamlin bleef even staan. Lucien liep door de openstaande voordeur naar buiten, amper in staat om de pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht te verbergen. ‘Het spijt me,’ zei Tamlin, die zijn hand nu naar me uitstak. Ik maakte me los uit zijn greep. ‘Het is te gevaarlijk.’
‘Ik weet hoe ik onzichtbaar kan blijven. Alsjeblieft, neem me mee.’
‘Ik wil niet het risico lopen dat onze vijanden jou in handen krijgen.’ Welke vijanden? Vertel het me, vertel me dan in elk geval iets.
Ik tuurde over zijn schouder door de ingang naar de plek op het grind waar Lucien was blijven wachten. Geen paarden. Ik nam aan dat ze ditmaal niet nodig waren, aangezien ze zonder hen sneller waren. Misschien kon ik hen wel bijhouden. Als ik nu eens wachtte tot ze waren vertrokken…
‘Als je het maar uit je hoofd laat,’ zei Tamlin waarschuwend.
Ik richtte mijn aandacht abrupt op zijn gezicht.
Hij gromde: ‘Waag het niet achter ons aan te komen.’
‘Ik kan vechten,’ probeerde ik nog een keer. Een halve waarheid. Overlevingsvaardigheden waren niet hetzelfde als getrainde vaardigheden. ‘Alsjeblieft.’
Ik had nog nooit zo’n hekel aan dat woord gehad.
Hij schudde zijn hoofd en liep door de gang naar de voordeur.
Ik liep achter hem aan en gooide eruit: ‘Er zal altijd een of andere dreiging bestaan. Er zal altijd een conflict zijn of een vijand of iets anders wat me aan huis gekluisterd houdt.’
Hij bleef vlak bij de hoge eikenhouten deuren staan die liefdevol waren gerestaureerd nadat Amarantha’s vriendjes ze hadden vernield. ‘Je kunt nog niet eens een hele nacht doorslapen,’ zei hij voorzichtig.
Ik antwoordde: ‘Jij ook niet.’
Hij ging echter al verder: ‘Je kunt de aanwezigheid van andere mensen nauwelijks verdragen.’
‘Je hebt het beloofd.’ Mijn stem brak. Het kon me niet schelen dat ik smeekte. ‘Ik moet echt dit huis uit.’
‘Vraag Bron dan om Ianthe en jou mee te nemen voor een rit te paard.’
‘Ik heb geen zin om paard te rijden!’ Ik spreidde mijn armen. ‘Ik heb geen zin om paard te rijden, te picknicken of wilde bloemen te plukken. Ik wil iets dóén. Laat me nou met jullie meegaan.’
Het meisje dat bescherming nodig had, dat verlangde naar stabiliteit en comfort… dat meisje was Onder de Berg gestorven. Ík was gestorven en er was niemand geweest om me te beschermen tegen die gruweldaden voordat mijn nek brak. Dus had ik het zelf gedaan. En dat deel van mij dat Onder de Berg was ontwaakt en getransformeerd, dat wilde ik, dat kón ik nu niet meer opgeven. Tamlin had zijn krachten teruggekregen, was weer heel geworden: de beschermer en verzorger die hij wilde zijn.
Maar ik was niet langer het mensenmeisje dat gekoesterd en vertroeteld moest worden, dat verlangde naar luxe en gemak. Ik wist niet hoe ik dat verlangen naar die dingen kon terughalen. Hoe ik weer gedwee kon worden.
Tamlins klauwen kwamen tevoorschijn. ‘Zelfs als ik dat risico durfde te nemen, is jouw aanwezigheid door jouw ongeoefende vaardigheden eerder een last dan een zegen.’
Het was alsof ik met stenen werd bekogeld, zo hard dat ik mezelf voelde opensplijten. Ik hief mijn kin en zei: ‘Ik ga mee, of jij dat nu goedvindt of niet.’
‘Nee, daar komt niets van in.’ Hij beende met grote stappen door de deur weg, zwaaide met zijn klauwen door de lucht naast hem en was al halverwege de trap toen ik de drempel bereikte.
Daar botste ik tegen een onzichtbare muur.
Ik wankelde achteruit en probeerde in gedachten het onmogelijke van de situatie een plek te geven. Deze muur was identiek aan de muur die ik op die dag in de werkkamer had opgetrokken en ik zocht in de scherven van mijn ziel, mijn hart, naar een link met dat schild, terwijl ik me afvroeg of ik mezelf soms had tegengehouden, maar… er straalde geen kracht van me af.
Ik stak mijn hand uit naar de buitenlucht in de deuropening. En stuitte op tastbare weerstand.
‘Tamlin,’ zei ik hees.
Hij liep echter al op de oprit, op weg naar de ijzeren poort die in de verte opdoemde. Lucien was met een lijkwit gezicht aan de voet van de trap blijven staan.
‘Tamlin,’ zei ik nog een keer, en ik duwde tegen de muur.
Hij keek niet om.
Ik sloeg met mijn hand tegen de onzichtbare barrière. Er zat geen beweging in, er was enkel hard geworden lucht. Ik had nog niet genoeg over mijn krachten geleerd om erdoorheen te kunnen komen, om de muur te verbrijzelen… Ik had me door hem laten overhalen die dingen niet te leren omwille van hém.
‘Probeer het maar niet eens,’ zei Lucien zacht, terwijl Tamlin door de poort liep en verdween – wegwiekte.
‘Hij heeft een schild om jou heen gelegd, om het hele huis. Anderen kunnen naar binnen en naar buiten, maar jij niet. Dat kan pas weer wanneer hij het schild opheft.’
Hij had me hier opgesloten.
Ik beukte nogmaals tegen het schild. En nogmaals.
Niets.
‘Alsjeblieft, heb geduld, Feyre,’ smeekte Lucien. Toen liep hij met een van pijn vertrokken gezicht achter Tamlin aan. ‘Alsjeblieft. Ik zal kijken wat ik kan doen. Ik zal het nog een keer proberen.’
Ik verstond hem amper door het gebulder in mijn oren. Ik bleef niet wachten tot hij door de poort was verdwenen en ook wegwiekte.
Hij had me opgesloten. Hij had me in dit huis gevangengezet.
Ik vloog naar het dichtstbijzijnde raam in de gang en gooide het open. Er zweefde een koel briesje naar binnen en ik stak mijn hand erdoorheen naar buiten, maar mijn vingers stuitten op een onzichtbare muur. Gladde, keiharde lucht drukte tegen mijn huid.
Het kostte me moeite om adem te halen.
Ik zat vast.
Ik zat vast in dit huis. Het was alsof ik weer Onder de Berg zat, alsof ik weer in die kerker zat.
Ik deed een stap naar achteren, maar mijn voetstappen waren te licht, te gehaast, en ik stootte tegen de eikenhouten tafel midden in de gang. Niemand van de bewakers in mijn nabijheid kwam kijken wat er aan de hand was.
Hij had me hier ingesloten; hij had me gevangengezet.
Ik zag niet langer de marmeren vloer, de schilderijen aan de muren of de brede trap die achter me opdoemde. Ik hoorde niet langer het getsjilp van de lentevogels of de zuchtende bries in de gordijnen.
Een razende zwartheid dook omlaag en steeg op vanonder me, verslindend, bulderend en verwoestend.
Ik moest me inspannen om niet te gillen, om niet in duizend stukjes uiteen te spatten; ik liet me op de marmeren vloer zakken, legde mijn hoofd op mijn knieën en sloeg mijn armen om mezelf heen.
Hij had me opgesloten, hij had me opgesloten, hij had me opgesloten…
Ik moest hier weg zien te komen, want ik had al eens eerder nauwelijks uit een andere gevangenis weten te ontkomen en deze keer, deze keer…
Wieken. Ik kon in het niets verdwijnen, in lucht opgaan en ergens anders weer verschijnen, ergens waar het vrij en open was. Ik tastte naar mijn kracht, naar iets, wat dan ook, wat me toonde hoe ik het moest doen, iets wat me een uitweg toonde. Niets. Er was niets en ik was niets geworden, en ik zou hier nooit weg kunnen komen…
Iemand schreeuwde van heel ver weg mijn naam.
Alis, Alis.
Ik werd echter omsloten door een cocon van duisternis, vuur, ijs en wind, een cocon die de ring om mijn vinger deed smelten tot het gouden metaal wegdroop in een leegte en de smaragd erachteraan tuimelde. Ik wikkelde de woedende razernij om me heen alsof ze kon voorkomen dat de muren boven op me vielen, en me misschien, heel misschien een klein beetje lucht kon verschaffen.
Ik kon hier niet weg, ik kon hier niet weg, ik kon hier niet weg…
Slanke, sterke handen grepen me vast onder mijn schouders.
Ik was niet sterk genoeg om me ertegen te verzetten.
Een van de handen schoof naar mijn knieën, de andere naar mijn rug, en toen werd ik opgetild en tegen een lichaam gedrukt dat onmiskenbaar van een vrouw was.
Ik kon haar niet zien, wilde haar niet zien.
Amarantha.
Ze was gekomen om me weer mee te nemen, om me eindelijk te doden.
Om me heen werd gesproken. Ik hoorde de stemmen van twee vrouwen.
Geen van hen… geen van hen was Amarantha.
‘Alsjeblieft, zorg alsjeblieft goed voor haar.’ De stem van Alis.
Vlak bij mijn oor antwoordde de andere: ‘Jullie mogen jezelf gelukkig prijzen dat jullie Edelheer hier niet was toen we aankwamen. Jullie bewakers zullen flinke koppijn hebben wanneer ze weer bijkomen, maar ze leven nog. Wees daar dankbaar voor.’ De stem van Mor.
Mor had me vast, droeg me.
De duisternis opende zich even, zodat ik adem kon halen en de tuindeur ontwaarde waar ze naartoe liep. Ik deed mijn mond open, maar ze wierp een blik omlaag en zei: ‘Dacht je nu echt dat zijn schild ons bij jou weg kon houden? Rhys heeft het met een halve gedachte verbrijzeld.’
Toch zag ik Rhys nergens – en toen sloot de duisternis zich weer om me heen. Ik klemde me aan haar vast en probeerde adem te halen, na te denken.
‘Je bent vrij,’ zei Mor gespannen. ‘Je bent vrij.’
Niet veilig. Niet beschermd.
Vrij.
Ze droeg me de tuin uit. Door de velden, heuvel op en heuvel af naar een… een grot.
Blijkbaar begon ik te worstelen en me te verzetten in haar armen, want ze zei: ‘Je bent uit het huis weg, je bent vrij.’ Dat bleef ze herhalen toen een diepe duisternis ons opslokte.
Een halve tel later kwam ze weer tevoorschijn in zonlicht: fel, rozig, naar gras geurend zonlicht. Ik dacht even dat dit vast Zomer moest zijn, maar toen…
Een zacht, agressief gegrom doorkliefde de lucht voor ons, doorkliefde zelfs mijn eigen duisternis.
‘Ik heb alles volgens de regels gedaan,’ zei Mor tegen degene van wie die grom afkomstig was.
Ik werd uit haar armen overgeheveld in die van iemand anders en worstelde om adem te halen, vocht voor elk stroompje lucht in mijn longen. Totdat Rhysand zei: ‘Dan zit ons werk hier erop.’
De wind rukte aan me, evenals een oeroude duisternis.
Toen voelde ik een mildere, zachtere nachttint die me streelde, en mijn zenuwen en longen liefkoosde tot ik eindelijk weer lucht naar binnen kreeg, totdat ik in slaap werd gesust.