Op veldtocht, zomer-najaar 1459
De koningin is net een vrouw die in de ban is van een visioen. Ze gaat met het hof naar Coventry; de koning bevindt zich in haar gevolg. Hij heeft geen inbreng in wat er nu gebeurt, hij is geschrokken dat zijn bestand is mislukt en dat we ons zo plotseling en gehaast klaarmaken voor de oorlog. Ze slaat zijn advies om voorzichtig te zijn in de wind. Ze is belust op de overwinning, die ze al meent te ruiken. Ze doet met alle pracht en praal van een regerend vorst haar intrede in Coventry, en de mensen buigen voor haar alsof zij de erkende heerser van het land is.
Men heeft nog nooit eerder een koningin van Engeland in deze hoedanigheid meegemaakt. Men bedient haar op één knie, net als bij een koning. Ze zit onder het koninklijk baldakijn. Ze brengt troepen op de been; ze eist van iedere man in elk graafschap van Engeland een bijdrage. Ze negeert de traditionele manier waarop normaal gesproken een leger op de been wordt gebracht, namelijk door elke lord voor zich zijn eigen mannen te laten verzamelen. Uit Cheshire rekruteert ze haar eigen leger, dat ze ‘het leger van de prins’ noemt, en dat voorziet ze van zijn eigen symbool, de nieuwe livrei met de zwaan. Ze noemt zijn aanvoerders de Ridders van de Zwaan en belooft hun een speciale plek in de veldslag die vast en zeker ophanden is.
‘De zwanenkinderen uit de legende droegen een kraag van goud en werden door hun moeder betoverd in zwanen, en ze kwamen allemaal terug, op één na,’ zeg ik, want haar plotselinge liefde voor zijn symbool, haar verwijzing naar deze oude mythe, bezorgt me een ongemakkelijk gevoel. ‘Dit heeft niets met prins Edward te maken.’
De prins kijkt naar me op en werpt me een van zijn onverwachte stralende glimlachen toe. ‘Zwaan,’ zegt hij me na. Dat woord heeft zij hem geleerd. Ze heeft twee zilveren insignes met een zwaan op zijn kraag genaaid.
‘U zei dat de kroon van Engeland door een zwaan was meegenomen,’ brengt ze me in herinnering.
Ik bloos en denk aan het leugentje dat ik verteld heb om het echte visioen voor me te kunnen houden, waarin mijn dochter Elizabeth lachend een ring in de vorm van een kroon aan haar vinger schoof. ‘Dat heb ik in een dagdroom gezien, Majesteit, en ik heb u gezegd dat dat niets hoeft te betekenen.’
‘Ik ga Engeland veroveren, al moet ik mezelf ervoor in een zwaan veranderen.’
In september verhuizen we naar kasteel Eccleshall, zeventig kilometer ten noorden van Coventry, en we lijken steeds minder op een hof en steeds meer op een leger. Veel hofdames zijn teruggegaan naar hun eigen huis, omdat hun echtgenoten opdracht hebben gekregen om samen met de oorlogszuchtige koningin ten strijde te trekken. Sommigen zijn weggebleven. De paar hofdames die met mij en de koningin meereizen hebben allemaal een echtgenoot in het snel groeiende leger; we vormen net een bagagekaravaan op veldtocht, en geen hof meer. De koning is bij ons, en de prins ook; ze gaan allebei elke dag op pad om de manschappen te inspecteren, want Margaretha laat steeds meer rekruten aanrukken, die ze onderbrengt in de gebouwen binnen de kasteelmuren en in tenten op de akkers eromheen. Ze verzoekt de trouwe lords haar te komen steunen en laat de jonge prins voor hen op en neer paraderen. Hij is pas zes jaar en rijdt op zijn kleine witte pony tussen de gelederen, met een rechte rug en goed luisterend naar wat zijn moeder hem opdraagt. Zijn vader komt naar de poort van het kasteel en steekt zijn hand op alsof hij de duizenden manschappen die onder zijn vaandel gaan wil zegenen.
‘Zijn het de Fransen?’ vraagt hij me verbaasd. ‘Gaan we Bordeaux innemen?’
‘Er is nog geen oorlog,’ stel ik hem gerust. ‘Misschien kunnen we wel voorkomen dat er oorlog komt.’
De oude James Touchet, lord Audley, zal het leger aanvoeren, en lord Thomas Stanley staat hem daarin bij. Lord Audley brengt de koningin het nieuws dat de lords van York hun troepen in Engeland aan het verzamelen zijn en hun manschappen op de been brengen. Ze zijn van plan om bij Yorks kasteel in Ludlow samen te komen. Dat betekent dat de graaf van Salisbury vanuit zijn kasteel in Middleham, in het noorden van Engeland, in zuidelijke richting naar Ludlow zal moeten trekken, dat op de grens van Wales ligt. Lord Audley zegt zeker te weten dat we hem kunnen overvallen als hij hier in de buurt langstrekt, en dat hij hem bij verrassing kan verslaan als hij zich naar de andere verraderlijke lords spoedt. Onze troepenmacht zal ongeveer tienduizend man omvatten; er komen nog duizenden met lord Stanley mee. Salisbury heeft een troepenmacht die half zo sterk is; zonder het te weten marcheert hij zijn dood tegemoet, hopeloos onderbezet.
Ik vind het een onheilspellende bedoening om de mannen zich te zien bewapenen, hun wapens en uitrusting te zien nalopen en zich in het gelid te zien opstellen. Elizabeths echtgenoot, sir John Grey, voert op zijn mooie paard een gewapende groep van zijn pachters aan, op twee dagmarsen van zijn huis. Hij vertelt me dat Elizabeth ontroostbaar moest huilen toen hij vertrok en vervuld leek te zijn van een slecht voorgevoel. Ze vroeg hem niet te gaan, en toen heeft zijn moeder haar als een ondeugend kind naar haar kamer gestuurd.
‘Had ik bij haar moeten blijven?’ vraagt hij. ‘Ik vond dat het mijn plicht was om te komen.’
‘U doet er goed aan uw plicht te doen.’ Ik herhaal het cliché waarmee vrouwen hun man kunnen laten gaan en moeders hun zoon de oorlog in sturen. ‘Ik weet zeker dat u er goed aan doet uw plicht te doen, John.’
De koningin wijst hem aan als hoofd van de cavalerie. Anthony, mijn erfgenaam en dierbaarste zoon, komt van ons huis in Grafton naar ons toe en zal naast zijn vader meevechten. Ze gaan te paard naar de veldslag, stijgen daar af en vechten te voet. De gedachte dat mijn zoon zich in de strijd zal begeven maakt me zo misselijk dat ik van angst geen hap door mijn keel krijg.
‘Mij zit het altijd mee,’ zegt Richard overmoedig. ‘Je weet dat ik geluk heb, je hebt me al tien keer ten strijde zien trekken en ik ben altijd weer veilig bij je teruggekomen. Ik hou hem naast me; hij zal ook geluk hebben.’
‘Zeg dat niet! Zeg dat niet!’ Ik sla mijn hand tegen zijn mond. ‘Daarmee breng je het noodlot in verleiding. Lieve god, moet je dit keer echt mee?’
‘Dit keer en elke keer, tot er vrede in het land heerst,’ zegt mijn echtgenoot eenvoudigweg.
‘Maar de koning heeft er zelf opdracht toe gegeven!’
‘Jacquetta, vraag je me nu om verrader te worden? Wil je dat ik een witte roos voor York ga dragen?’
‘Natuurlijk niet! Natuurlijk niet. Ik wil alleen niet…’
Hij slaat liefdevol zijn armen om me heen. ‘Je wilt alleen niet wat? Anthony niet in gevaar brengen?’
Ik knik beschaamd. ‘Mijn zoon…’ fluister ik bang.
‘Hij is een volwassen man; het gevaar dient zich als sneeuw in de winter, als bloemen in het voorjaar bij hem aan. Hij is een moedige jongeman; ik heb hem geleerd wat moed is. Leer jij hem nu niet een lafaard te zijn.’
Als hij dat zegt vliegt mijn hoofd omhoog, en mijn echtgenoot moet grinniken. ‘Dus je wilt niet dat hij ten strijde trekt, maar je wilt ook niet dat hij een lafaard is? Waar slaat dat op? Nu moet jij moedig zijn en komen kijken als we vertrekken. Je moet zwaaien, glimlachen en ons je zegen geven.’
We lopen samen naar de deur, hij met zijn warme hand om mijn middel. De koningin heeft het leger opdracht gegeven om zich voor de ophaalbrug van het kasteel te verzamelen, en het prinsje is erbij, op zijn witte pony. Anthony komt uit de gelederen naar voren en knielt snel voor mij neer. Ik leg mijn hand op het warme zachte haar van zijn dierbare hoofd.
‘God zegene je, mijn zoon.’ Ik kan bijna niet praten, zo erg zit mijn keel dichtgesnoerd. Ik voel de tranen in mijn ogen branden. Hij komt omhoog en gaat voor me staan, opgewonden en klaar voor vertrek. Ik wil nog zeggen: ‘En goed naar je vader luisteren, je paard bij je in de buurt houden, zodat je weg kunt komen, gevaar mijden, en een beetje bij de gevechten wegblijven…’ maar Richard trekt me naar zich toe en kust me snel op de mond om me het zwijgen op te leggen.
‘God zegene je, lieve man,’ zeg ik. ‘Kom veilig terug, jullie allebei.’
‘Dat doe ik altijd,’ antwoordt Richard. ‘En ik zal Anthony ook weer veilig mee terug nemen.’
De koningin en ik, haar hofdames en de prins en zijn gevolg zwaaien hen uit als ze langs ons marcheren, met de vaandels wapperend in de wind en de mannen met gretige en zelfverzekerde gezichten. Ze zijn allemaal goed toegerust. De koningin heeft het geld dat ze van het parlement heeft gekregen en dat bedoeld was om de verdediging tegen de Fransen te verhogen gebruikt voor wapens en laarzen voor dit leger. Als ze weg zijn en het stof weer is neergedaald, zegt de koningin dat de prins met zijn kindermeisje mee moet en draait ze zich om naar mij.
‘En nu maar wachten,’ zegt ze. ‘Maar als ze Salisbury vinden en de strijd aangaan, wil ik het zien. Dan ga ik erheen om te kijken.’
Ik denk bijna dat ze een grapje maakt, maar de volgende dag krijgen we een boodschap van James Touchet, waarin hij laat weten dat zijn verkenners de manschappen van de graaf van Salisbury hebben gevonden en dat hij hem in de buurt van een dorpje, Blore Heath geheten, ligt op te wachten. De koningin geeft ogenblikkelijk opdracht haar paard te laten zadelen, alsof we voor ons plezier een ritje gaan maken. ‘Gaat u mee?’ vraagt ze.
‘De koning wil vast niet dat u zichzelf in gevaar brengt,’ zeg ik, ook al weet ik best dat het haar niets interesseert hoe de koning erover denkt.
‘Hij komt niet eens te weten dat ik weg ben geweest en weer terug ben gekomen,’ zegt ze. ‘En ik heb mijn hofdames gezegd dat we op valkenjacht gaan.’
‘Wij met z’n tweeën?’ vraag ik sceptisch.
‘Waarom niet?’
‘Zonder valken?’
‘O, toe nou, zeg!’ zegt ze, ongeduldig als een jong meisje. ‘Wilt u Richard dan niet in de gaten houden? En uw zoon Anthony?’
‘Die krijgen we toch niet te zien,’ zeg ik.
‘Dan klimmen we in een boom,’ antwoordt ze, en ze stapt op het opstijgblok, zwaait haar been over haar paard en knikt de stalknecht toe dat hij haar jurk over haar laarzen kan trekken. ‘Komt u mee of niet? Want anders ga ik gewoon zonder u.’
‘Ik kom al,’ zeg ik, en ik stijg op en rijd naast haar mee naar Blore Heath.
We worden begroet door een boodschapper van James Touchet, die zegt dat we misschien naar de kerk in het nabijgelegen Mucklestone willen gaan, waar we vanuit de klokkentoren het slagveld kunnen overzien.
De edelman regelt een uitzichtpunt voor ons alsof het om een toernooi gaat. We rijden klepperend het dorpje binnen, waardoor de kippen snel voor de paardenhoeven wegfladderen, en laten de paarden bij de dorpssmidse achter.
‘Beslaat u mijn paard in de tussentijd maar,’ zegt de koningin tegen de smid, en ze gooit hem een muntstuk toe. Dan draait ze zich om en gaat ons voor naar de kerk.
Binnen is het stil en schemerig, en we nemen de stenen wenteltrap naar boven, helemaal tot boven in de toren, waar de klok hangt. Het is net een grote uitkijktoren, met de klok achter ons en een stenen muurtje voor ons. Door de velden kunnen we duidelijk de weg uit het noorden zien lopen, met in de verte een stofspoor: het oprukkende leger van de graaf van Salisbury.
Met een gezicht dat straalt van opwinding legt de koningin haar hand op mijn arm en wijst in de verte. We zien een hoge haag en daarachter de vaandels van ons leger. Ik houd mijn hand boven mijn ogen en tuur ingespannen of ik het vaandel van Rivers ergens ontwaar, in de hoop dat ik Anthony of mijn echtgenoot daar ergens bij in de buurt zie, maar het is te ver weg. Onze troepenmacht heeft zich uitstekend opgesteld; Salisbury kan niet weten dat die daar ligt, en ook niet met hoevelen ze zijn, totdat hij uit het bosje aan weerskanten van de weg komt, en dan vindt hij hen tegenover zich. Het heeft iets verschrikkelijks om zo op het slagveld neer te kijken, alsof we stenen gargouilles op de toren zijn en voor de lol toekijken hoe stervelingen de dood vinden. Ik kijk naar de koningin. Zij voelt dit niet zo. Zij straalt helemaal van opwinding, met haar handen stevig gevouwen. Dan zien we de voorrijders voor aan het leger van York kwiek het bos uit komen en terugdeinzen als ze de enorme troepenmacht op het heuveltje voor zich in gevechtsformatie opgesteld zien staan, met een riviertje tussen hen in.
‘Wat doen ze nou?’ vraagt de koningin geërgerd als we van beide kanten een heraut naar voren zien komen, die elkaar midden tussen de twee legers in treffen.
‘Onderhandelen?’ vraag ik.
‘Er valt niks te onderhandelen,’ zegt ze. ‘Hij is een verrader. Lord Audley heeft de opdracht hem gevangen te nemen of hem te doden, niet om met hem te praten.’
En alsof ze deze opdracht willen bevestigen, staken de herauten hun overleg en rijden terug naar hun eigen gelederen. Bijna op hetzelfde moment breekt er van de kant van Lancaster een regen van pijlen los, die heuvelafwaarts worden afgeschoten en hun doel vinden. Van de kant van York stijgt een verslagen zucht op en we zien de mannen voor een snel gebed op hun knieën vallen, dan opstaan en hun helm opzetten.
‘Wat doen ze nou?’ vraagt de koningin gretig.
‘Ze kussen de grond,’ zeg ik. Het heeft iets gruwelijks om die tot de ondergang gedoemde mannen hun lippen tegen de aarde, die hun doodsbed zal worden, te zien drukken. ‘Ze kussen de grond waarin ze begraven zullen worden. Ze weten dat ze zullen worden verslagen, en toch vluchten ze niet.’
‘Het is te laat om nog te vluchten,’ zegt de koningin cru. ‘Dan gaan we achter ze aan en doden ze alsnog.’
Vanuit ons uitkijkpunt zien we dat de mannen van York bijna met de helft minder zijn, misschien met nog minder. Dit wordt geen gevecht, dit wordt een slachtpartij.
‘Waar is lord Stanley?’ vraagt de koningin. ‘Hij wilde de aanval leiden, maar ik heb hem opdracht gegeven zich ter ondersteuning klaar te houden. Waar is hij?’
Ik kijk om me heen. ‘Zou hij zich in een hinderlaag verstopt kunnen houden?’
‘Kijk!’ zegt ze.
Het middelste deel van het leger van York, daar waar ze op hun sterkst zouden moeten zijn, deinst terug voor de pijlenregen. ‘Ze trekken zich terug!’ roept de koningin uit. ‘We winnen! Zo snel al!’
Inderdaad. De soldaten in het midden van de linie draaien zich om, laten hun wapens vallen en nemen de benen. Ik zie meteen dat onze cavalerie naar voren stormt en heuvelafwaarts de aanval inzet, in de richting van de rivier. Als ik Elizabeths echtgenoot helemaal vooraan zie, sla ik mijn handen ineen. Hij stormt het ondiepe water in en rijdt erdoorheen, ploegt moeizaam de steile oever aan de overkant op, net op het moment dat de troepenmacht van York zich om onverklaarbare redenen omdraait en terugstormt, zo het gevecht weer in, waar ze hun wapens weer oprapen en de strijd opnieuw aangaan.
‘Wat gebeurt er?’ Margaretha is net zo verbijsterd als ik. ‘Wat doen ze nou?’
‘Ze komen terug,’ zeg ik. ‘Ze zijn omgekeerd. Het was een list, en nu zit onze cavalerie vast in de rivier en kunnen de Yorks ze vanaf de oever bestoken. Ze hebben ons uit onze goede positie de rivier in gelokt, en nu kunnen onze mannen er niet meer uit.’
Het is een verschrikkelijk tafereel. Onze mannen in zware gevechtsuitrusting duiken op hun geharnaste paarden het water in en proberen dan uit alle macht aan de overkant er weer uit te komen, waar ze vervolgens door de krijgers van York, die met reusachtige zwaarden, strijdbijlen en pieken maaien, in de pan worden gehakt. De ridders vallen van hun paard, maar kunnen niet overeind komen om zich te verdedigen. De paardenhoeven denderen door het water en verpletteren hen als ze proberen op te staan, of ze verdrinken, omlaaggedrukt door hun vol water gelopen borstplaten, terwijl ze in de kolkende rivier hun hoofd boven water proberen te houden. De mannen die een stijgbeugel vast weten te grijpen proberen zich omhoog te trekken, maar de soldaten van York dansen over de droge oevers heen en weer en aarzelen niet een mes in een onbeschermde oksel te steken of buigen zich naar de rivier om een keel open te snijden. Soms gebeurt het dat een van de sterke soldaten zwaaiend met een grote strijdbijl de rivier in loopt en de ridder van Lancaster die in het water ligt te lijf gaat, zodat dat helemaal rood kleurt. Het is een gruwelijke wirwar van mannen en paarden. Er is niets moois of edels aan, zelfs niets ordelijks – het lijkt in de verste verte niet op de veldslagen waar de ballades over gaan of die in romantische verhalen herdacht worden. Het is een woeste chaos van brute mannen die elkaar uit bloeddorst afslachten. Een paar lords van Lancaster klauteren op hun grote strijdros de oever op, denderen door de linies van York heen en verdwijnen uit het zicht – ze vluchten gewoonweg. Wat nog erger is, is dat vele anderen – honderden – hun zwaard met de punt naar beneden laten vallen, ten teken dat ze het gevecht staken, hun paard inhouden en in stap, heel langzaam, nederig, op de vijandelijke linies af rijden.
‘Wat doen ze nou?’ Margaretha is verbijsterd. ‘Wat doet mijn cavalerie? Is dit een list?’
‘Ze lopen over,’ zeg ik. Mijn hand ligt onderaan tegen mijn keel, alsof ik mijn bonkende hart wil vasthouden. Ik ben doodsbang dat John Grey, terwijl de koningin en ik toekijken, ook overloopt. Honderden cavaleristen zijn van onze kant naar die van York overgelopen; hij zal zich vast onder hen bevinden.
‘Mijn cavalerie?’ vraagt ze vol ongeloof.
Haar hand glipt in de mijne en we kijken in stilte toe hoe de ruiters langzaam over het slagveld naar York toe rijden, met hun vaandel omlaag ten teken van hun overgave. Verdwaalde paarden proberen zich schoppend en steigerend uit de rivier te hijsen en draven dan weg. Maar vele, vele soldaten blijven spartelend in het water achter, tot ze helemaal niet meer spartelen.
‘John,’ zeg ik zacht, en ik denk aan mijn schoonzoon, aan het hoofd van de cavalerieaanval. Hij kan net zo goed in zijn harnas verdronken zijn en helemaal niet zijn overgelopen. Van deze afstand zie ik zijn vaandel noch zijn paard. Als hij op deze middag in dat rode water verdrinkt, laat hij mijn dochter met twee vaderloze zoontjes als weduwe achter.
De legers staken de strijd en trekken zich ieder terug in hun eigen gelederen. Vanaf de oevers van de rivier, en zelfs in het water nog, roepen gewonde mannen om hulp.
‘Waarom vallen ze niet aan?’ vraagt Margaretha, en ze ontbloot haar tanden en slaat haar handen in elkaar. ‘Waarom vallen ze niet nog een keer aan?’
‘Ze zijn zich aan het hergroeperen,’ zeg ik. ‘God behoede hen; ze hergroeperen zich om opnieuw tot de aanval over te gaan.’
Terwijl we staan toe te kijken vallen de ruiters die nog van de troepenmacht van Lancaster over zijn nog een keer aan, heuvelafwaarts en in een moedig tempo, maar toch moeten ze eerst de rivier door. Dit keer kennen ze het gevaar en drijven ze de paarden het water in en dan in een grote sprong de steile oever op, waarna ze hen tot aan de linies van York aansporen en het vechten weer begint. Ze worden gevolgd door de soldaten die te voet vechten, en onder wie ik mijn zoon en echtgenoot weet. Ik zie hen niet, maar ik zie wel de beweging van de troepenmacht van Lancaster, die als een golf naar voren schiet, zich door de rivier heen worstelt en kapotslaat tegen de rots die de linie van York is, en die standhoudt en terugvecht. Ze halen naar elkaar uit, en dan zien we dat onze linie zich terugtrekt en dat de mannen op de vleugels ertussenuit beginnen te knijpen.
‘Wat zijn ze aan het doen?’ vraagt de koningin vol ongeloof. ‘Wat zijn ze aan het doen?’
‘We verliezen,’ zeg ik. Ik hoor het mijn eigen stem zeggen, maar ik kan het niet geloven, nog geen seconde. Ik kan niet geloven dat ik hier, hoog als een adelaar, ver weg als een rondcirkelende meeuw, sta te kijken naar de nederlaag van mijn echtgenoot, en misschien wel naar de dood van mijn zoon. ‘We verliezen. Onze soldaten vluchten, we blazen de aftocht. We dachten dat we onverslaanbaar waren, maar we verliezen.’
Het wordt al donker; we kunnen steeds minder zien. Plotseling realiseer ik me dat we in verschrikkelijk gevaar verkeren en dat we dat aan onze eigen stommiteit te danken hebben. Als we het gevecht verliezen en de soldaten van York achtervolgen de lords van Lancaster over de landweggetjes om ze de dood in te jagen, komen ze uit in dit dorp, en dan beklimmen ze deze toren en vinden ze de allergrootste oorlogsbuit: de koningin. Als ze de koningin gevangen kunnen nemen en zeggenschap over de prins en de koning weten te krijgen, zijn wij voorgoed verloren. Dan is onze zaak verloren en dan heb ik daar schuld aan doordat ik me door haar heb laten overhalen om mee naar deze kerk te komen en de toren te beklimmen om naar een gevecht van leven op dood te kijken alsof het een leuk dagje op het toernooiveld betreft.
‘We moeten weg,’ zeg ik plotseling.
Ze blijft roerloos in de grijze schemering staan staren. ‘Ik geloof dat we winnen,’ zegt ze. ‘Ik geloof dat er nog een aanval is gedaan en dat we door hun linie heen zijn gebroken.’
‘Nee, we winnen niet, en we zijn niet door hun linie heen gebroken, maar we zijn op de vlucht geslagen en zij zitten ons achterna,’ zeg ik botweg. ‘Margaretha, kom mee.’
Ze draait zich naar me om, verbaasd dat ik haar bij haar naam heb genoemd, en ik pak haar hand en trek haar mee naar de stenen trap. ‘Wat denkt u dat er gebeurt als ze u te pakken krijgen?’ vraag ik streng. ‘Dan zetten ze u voor altijd in de Tower. Of erger nog: ze breken uw nek en zeggen dat u van uw paard bent gevallen. Kom mee nu!’
Plotseling dringt tot haar door dat ze in gevaar verkeert en ze rent de stenen trap van de toren af, haar voeten roffelend over de treden. ‘Ik ga wel alleen,’ zegt ze afgemeten. ‘Ik ga terug naar Eccleshall. U moet zorgen dat ze niet achter me aan komen.’
We rennen terug – zij voorop – naar de smidse, waar de smid net haar paard wil beslaan.
‘Sla die hoefijzers er achterstevoren op,’ bijt ze de man toe.
‘Hè?’ zegt hij.
Ze geeft hem een zilveren muntstuk uit haar zak. ‘Achterstevoren,’ zegt ze. ‘Sla ze er achterstevoren op. Vooruit. In elk ijzer maar een paar hoefnagels.’ En tegen mij: ‘Dan is er geen spoor, als ze me willen volgen. Dan zien ze alleen de paarden die hiernaartoe zijn gekomen en hebben ze niet door dat ik weggereden ben.’
Ik besef dat zij het dus is: de koningin uit mijn visioen, die haar hoefijzers achterstevoren onder had. ‘Waar gaan we naartoe?’
‘Ik ga terug naar Eccleshall,’ zegt ze. ‘Ik ga de prins en de koning halen en ik breng het grote leger op de been om de graaf van Salisbury als het moet helemaal tot Ludlow achterna te jagen.’
‘En wat moet ik dan doen?’
Ze kijkt naar de smid. ‘Schiet op. Schiet op!’
‘Wat moet ik doen?’
‘Wilt u hier blijven? Als ze hierlangs komen, zegt u maar dat ik naar mijn leger in Nottingham toe ben.’
‘Laat u me hier achter?’
‘U zullen ze niets doen, Jacquetta. Op u zijn ze gesteld. Iedereen is op u gesteld.’
‘Het leger komt zo van het slagveld. Ze hebben waarschijnlijk net mijn schoonzoon, mijn echtgenoot en mijn zoon gedood.’
‘Ja, maar u zullen ze niets doen. Met vrouwen voeren ze geen oorlog. Maar ik moet hier weg en ik moet de prins en de koning in veiligheid brengen. U kunt mij redden door te zeggen dat ik naar Nottingham ben.’
Even aarzel ik. ‘Ik ben bang.’
Ze steekt haar hand naar me uit en maakt het gebaar dat ik haar zelf heb geleerd. Het gebaar waarbij de wijsvinger een cirkel in de lucht tekent, die staat voor het rad van fortuin. ‘Ik ben ook bang,’ zegt ze.
‘Ga dan maar.’ Ik laat haar gaan.
De smid slaat de laatste hoefnagel erin. Het paard loopt een beetje onhandig, maar is sterk en gezond. De smid laat zich op handen en knieën op de grond zakken en Margaretha stapt op zijn rug en zo in het zadel. Ze steekt haar hand naar me op. ‘À tout à l’heure,’ zegt ze, alsof ze voor haar plezier een ritje gaat maken, en dan drukt ze haar hakken in de flanken van het paard en vliegt ze ervandoor. Ik kijk naar de grond; de afdrukken in de zachte aarde tonen duidelijk een paard dat de smidse in gaat, maar van een vertrekkend paard geen spoor.
Langzaam loop ik naar het punt waar het pad door het dorpje Mucklestone loopt en ik wacht tot de eerste lords van York binnen komen rijden.
Het wordt donker. In de verte op Blore Heath hoor ik een kanonschot, en dan nog een, langzaam door de nacht. Ik vraag me af of ze eigenlijk wel kunnen zien waarop ze schieten. Er komen groepen mannen langs; sommigen ondersteunen hun gewonde kompanen, anderen lopen met gebogen hoofd, alsof ze voor de angst zelf vluchten. Ik duik weg in de smidse en ze zien me niet als ze langslopen. Ze stoppen niet eens om iets te drinken of te eten te vragen; alle ramen en deuren in het dorp zijn voor alle soldaten gebarricadeerd, wat voor insigne ze ook dragen. Als ik een insigne van Lancaster zie, loop ik het weggetje op. ‘Lord Rivers? Sir Anthony Woodville? Sir John Grey?’ vraag ik.
De man schudt zijn hoofd. ‘Waren ze te paard? Dan zijn ze dood, mevrouw.’
Ik dwing mezelf te blijven staan, hoewel mijn knieën het onder me dreigen te begeven. Ik leun tegen de deur van de smidse en vraag me af wat ik moet doen, helemaal alleen op een slagveld, en of Richard daar ergens ligt, dood, en mijn zoon en schoonzoon. Ik vraag me af of ik de hei op moet gaan om het lichaam van Richard te zoeken. Ik geloof gewoonweg niet dat ik het niet zou weten als hij dood was. Dat zou ik toch zeker voelen, als ik zo dicht op de veldslag stond dat ik het water van de rivier waarin hij verdronken zou kunnen zijn zelfs heb zien kolken?
‘Hier,’ zegt de smid vriendelijk als hij uit zijn huisje komt, terwijl hij me een vuile mok in handen drukt. ‘Wat gaat u nu doen, mevrouw?’
Ik schud mijn hoofd. Er is geen achtervolgende troepenmacht die de verkeerde kant op gewezen moet worden, de soldaten van York komen hier helemaal niet langs. Ik zie alleen de verwoeste restanten van ons eigen leger. Ik ben bang dat mijn man dood is, maar ik weet niet waar ik hem zou moeten zoeken. Ik ben slap van angst en van het besef dat het mij schort aan heldenmoed. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik. Ik ben volkomen de weg kwijt. De laatste keer dat ik verdwaald en alleen was, was in het bos, toen ik als jong meisje in Frankrijk was en Richard me kwam zoeken. Ik kan niet geloven dat hij dat nu weer zal doen.
‘U kunt beter bij ons binnenkomen,’ zegt de smid. ‘U kunt toch moeilijk de hele nacht buiten blijven. En het slagveld kunt u niet op, mevrouw, want daar zijn nu dieven actief, en die steken u dood zodra ze u in het oog krijgen. U kunt echt beter binnenkomen.’
Ik haal mijn schouders op; ik weet niet wat ik moet doen. Het heeft geen zin om op straat te blijven staan als er toch niemand langskomt die aan mij gaat vragen waar de koningin naartoe is. Ik heb mijn plicht gedaan door haar zo snel mogelijk weg te sturen; ik hoef hier niet tot de zon opkomt te blijven staan. Ik buk me om door de smalle deuropening van het huisje te gaan en kom in een kleine donkere kamer met een aarden vloer, waar de stank hangt van vijf mensen die in dezelfde ruimte slapen, koken, eten en plassen.
Ze zijn heel aardig voor me. Wat ze hebben, delen ze met mij. Ze hebben een homp zwart brood, gemaakt van rogge; witbrood hebben ze nog nooit geproefd. Ze hebben een dunne watergruwel, gemaakt van groenten met een korst kaas. Ze hebben licht bier, dat de huisvrouw zelf brouwt, en ze geven mij de eerste slok uit een aardewerken beker die naar modder smaakt. Ik bedenk dat dit de mensen zijn voor wie wij horen te vechten, dat dit de mensen zijn die in een rijk land leven, waar de grond vruchtbaar is en het water schoon, waar meer akkers te bebouwen zijn dan boeren die kunnen oogsten. In dit land horen de lonen hoog te zijn en de markten welvarend en druk. En toch is dat allemaal niet zo. Het is een land waarin niemand ’s nachts veilig in zijn bed kan slapen, uit angst voor invallen, struikrovers of dieven, waar de rechtvaardigheid van de koning door diens vrienden gekocht wordt, waar een eerlijke werkman als hij zijn recht opeist beschuldigd wordt van verraad en wordt opgehangen, en waar we blijkbaar niet eens kunnen voorkomen dat een Franse hoveling in onze havens aanlegt en die verwoest.
We beweren dat wij de bestuurders van dit land zijn, maar we passen de wet niet toe. We zeggen dat we over deze mensen heersen, maar we brengen hun geen vrede of welvaart. Wij, hun eigen lords, maken onderling ruzie en jagen hen de dood in alsof onze eigen meningen, gedachten en dromen veel meer waard zijn dan hun veiligheid, gezondheid en hun kinderen.
Ik denk aan de koningin, die met haar hoefijzers achterstevoren door de nacht rijdt, opdat niemand weet waar ze naartoe is, en aan haar leger, dat met het gezicht omlaag in Hempmill Brook drijft – misschien ook wel mijn echtgenoot en mijn zoon. De vrouw van de smid, Goody Skelhorn, ziet hoe bleek ik word en vraagt of mijn maag in opstand komt van de watergruwel.
‘Nee,’ zeg ik, ‘maar mijn echtgenoot heeft vandaag meegevochten, en ik vrees voor zijn leven.’ Ik durf haar niet eens te vertellen dat ik ook voor het leven van mijn zoon vrees.
Ze schudt haar hoofd en zegt iets over dat het vreselijke tijden zijn. Ze praat met zo’n zwaar accent dat ik amper versta wat ze zegt. Dan spreidt ze een van vlooien vergeven kleed uit op een stromatras, dat hun beste bed vormt, naast het dovende vuur, en wijst me dat ik daar kan gaan liggen. Ik bedank haar, installeer me, en dan komt zij aan de ene kant van me liggen en haar dochter aan de andere kant. De mannen slapen aan de andere kant van het vuur. Ik lig op mijn rug en wacht tot de lange slapeloze nacht verstrijkt.
De hele nacht horen we het geklepper van hoeven door de dorpsstraat gaan, en zo nu en dan horen we ook geschreeuw. Het meisje, de vrouw en ik duiken als bange kinderen tegen elkaar aan. Zo is het dus om in een land dat in oorlog verkeert te leven. Hier is geen enkele sprake meer van de sierlijkheid van het steekspel of zelfs van de bevlogenheid van hoogstaande idealen; hier is alleen maar sprake van een arme vrouw die een cohort paarden door haar straat hoort denderen en die bidt dat ze niet stoppen en op haar niet erg stevige deur komen bonken.
Als de dag aanbreekt staat de vrouw op en doet voorzichtig de deur open en gluurt naar buiten. Zodra ze denkt dat de kust veilig is gaat ze naar buiten en ik hoor haar klokkende geluidjes tegen haar kippen maken en het varken uit zijn hok laten, zodat het door het dorp kan lopen en afval kan eten. Ik sta op en krab aan de opzwellende insectenbeten op mijn armen, in mijn nek en op mijn gezicht. Mijn haar raakt los uit de zorgvuldig opgerolde vlecht boven op mijn hoofd. Ik voel me smerig en ben bang dat ik stink – maar ik leef in elk geval. Ik ben niet langs de straat gaan staan om de binnenvallende lords de verkeerde kant op te sturen, zoals de koningin me had gevraagd – nee, ik heb me als een slaaf in een boerenhuisje verstopt en was blij dat de mensen aardig voor me waren. Toen ik ’s nachts de paarden hoorde, ben ik weggedoken en op het vieze stro blijven liggen. Eerlijk gezegd had ik er afgelopen nacht alles voor over om in leven te blijven, en ik zou er ook alles voor overhebben om nu bij het aanbreken van de dag te weten of mijn echtgenoot en zoons nog in leven zijn. Ik ben bang en somber. Ik voel me op deze ochtend bepaald geen hertogin.
Het meisje staat op, schudt haar onderrok uit, die tegelijk als onderkleding en nachthemd dienstdoet, trekt er een jurk van grof bombazijn overheen aan, veegt haar gezicht af aan de punt van een vuil schort en is klaar voor de dag. Ik kijk naar haar en denk aan het geparfumeerde bad dat op kasteel Eccleshall op me staat te wachten, en aan het schone goed dat ik zal aantrekken. Maar voor ik al te veel vertrouwen in mijn toekomstige comfort krijg, herinner ik me weer dat ik helemaal niet zeker kan weten dat het hof straks nog op kasteel Eccleshall vertoeft of dat mijn zoon en echtgenoot naar me terug zullen keren.
‘Ik moet weg,’ zeg ik abrupt.
Ik ga naar buiten en de smid zadelt mijn paard. Zijn vrouw heeft een beker licht bier voor me, en een stuk oud brood. Ik drink het bier en doop het brood erin om het zo zacht te maken dat ik het kan eten, en dan geef ik hun mijn beurs. Er zit zilver in, en wat koperen munten – voor hen een vermogen, maar voor mij een te verwaarlozen bedrag. ‘Dank u wel,’ zeg ik, en ik wilde dat ik meer kon zeggen: dat het me spijt van de ellende die de koning en koningin over hen hebben afgeroepen, dat het me spijt dat zij zo hard moeten werken en toch de armoede van hun bestaan niet kunnen ontstijgen, dat het me spijt dat ik mijn hele leven tussen lakens heb geslapen en zelden een gedachte heb gewijd aan de mensen die op stro liggen.
Ze glimlachen. Het meisje mist een rotte tand voor in haar mond en lacht me toe met de haperende grijns van een klein kind. ‘Weet u de weg?’ vraagt de vrouw bezorgd. Het is maar vijftien kilometer; zo ver is ze nog nooit van huis geweest.
‘U gaat naar Loggerheads en dan wijzen ze u daar verder wel de weg,’ zegt de smid behulpzaam. ‘Maar goed oppassen, hoor, want de soldaten zijn ook onderweg naar huis. Zal ik onze zoon met u meesturen?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘U krijgt het vandaag in de smidse nog druk genoeg, lijkt me zo.’
Hij houdt mijn beurs omhoog en grijnst naar me. ‘Mijn dag is al goed,’ zegt hij. ‘De beste dag van ons leven. God zegene u, mevrouw.’
‘God zegene u,’ zeg ik, en ik keer mijn paard naar het zuiden.
Ik ben ongeveer een half uur onderweg als ik trompetgeschal hoor en het stof van een enorm leger op de weg zie. Ik kijk of ik me ergens kan verstoppen, maar het land is hier weids en leeg, de akkers zijn breed en kaal, en de hagen laag. Ik stuur mijn paard naar een open poort naast een veld en neem me voor om, als het een leger of versterking van York blijkt te zijn, stil te blijven staan, heel rechtop te gaan zitten, als een echte hertogin, en hen dan te laten passeren. Misschien hebben ze wel nieuws over mijn man en mijn zoon.
Als ze op ongeveer een kilometer afstand zijn, zie ik het vaandel van de koning en weet ik dat ik voorlopig althans veilig ben, want het leger komt mijn kant op, met aan het hoofd de koningin en de koning zelf.
‘Jacquetta!’ roept ze oprecht blij. ‘God zegene u! Wat een tref!’
Ze stuurt haar paard de berm in om het leger te laten passeren. Duizenden mannen volgen haar. ‘U bent ongedeerd!’ zegt ze. ‘Gelukkig! De koning is zo boos over de dood van lord Audley dat hij nu zelf naar het slagveld trekt om de lords van York ter verantwoording te roepen.’ Ze laat haar stem dalen. ‘Hij is plotseling bij zinnen gekomen en zegt dat hij het leger zelf wil aanvoeren. Ik ben heel blij. Hij zegt dat hij het hun nooit meer zal vergeven en dat hij de dood van onze goede vriend zal wreken.’
‘Is lord Audley dood?’ vraag ik. Ik voel dat ik al begin te beven bij de gedachte aan wat ze hierna wellicht zal vertellen. ‘En hebt u ook nieuws over…’
Uit het midden van de groep ridders stoot een man met zijn paard naar voren en hij schuift zijn vizier omhoog, zodat ik zijn gezicht kan zien. ‘Ik ben het!’ roept mijn echtgenoot. ‘Jacquetta! Liefste! Ik ben het!’
Ik hap naar adem. Hij is onherkenbaar: dat zijn ze allemaal trouwens, gebukt onder de last van hun harnas en met hun helm op. Maar hij rijdt naar voren, springt met veel gekletter van zijn paard, gooit zijn helm weg en neemt me in zijn armen. Zijn borstkuras drukt hard tegen me aan en de platen om zijn armen snijden in mijn rug, maar ik klamp me aan hem vast, kus hem en bezweer hem dat ik van hem houd.
‘En Anthony is ook ongedeerd,’ zegt hij. ‘En de man van Elizabeth ook. We zijn er allemaal zonder een schrammetje van afgekomen. Ik heb je toch gezegd dat ik altijd geluk heb?’
‘Niet naar me kijken, en ik stink vast ook,’ zeg ik, want ik herinner me plotseling weer mijn kleren, mijn haar en de bulten van de vlooienbeten op mijn huid. ‘Ik schaam me voor mezelf.’
‘Je had daar nooit moeten blijven,’ zegt hij met een blik op de koningin. ‘Je had daar nooit mogen zijn. Ze had je daar nooit mogen achterlaten.’
Margaretha glimlacht me opgewekt toe. ‘Hij is heel boos op me geweest,’ zegt ze. ‘Hij wil niet met me praten, zo kwaad is hij. Maar kijk, daar bent u dan toch, veilig en wel.’
‘Ik ben nu veilig, ja,’ beaam ik.
‘Kom mee! Kom!’ dringt ze aan. ‘We zijn de verrader Salisbury op het spoor. Hij kan niet ver zijn.’
We beleven een paar wilde dagen, aan het hoofd van het koninklijk leger. De koning hervindt zijn gezondheid door in actie te komen; hij is weer de jongeman van wie wij dachten dat hij het koninkrijk zou kunnen besturen. Hij rijdt aan het hoofd van zijn leger mee en Margaretha rijdt naast hem, alsof ze echt man en vrouw zijn: vrienden en kameraden, niet alleen op papier, maar ook in werkelijkheid. Het is warm, een gouden einde aan de zomer, en de oogst is al van de velden gehaald, zodat er alleen nog goudkleurige stoppels over zijn, waar honderden springende hazen doorheen schieten. ’s Avonds staat er zo’n grote oogstmaan aan de hemel dat we tot heel laat kunnen doormarcheren. Op een avond slaan we onze tenten en kampement op, alsof we die dag met z’n allen gejaagd hebben. We krijgen nieuws over de lords van York: ze hebben elkaar in Worcester getroffen en in de kathedraal een plechtige eed van trouw afgelegd, en ze hebben de koning een boodschap gestuurd.
‘Stuur maar terug,’ zegt de koningin vinnig. ‘We weten al wat hun trouw waard is. Ze hebben lord Audley en lord Dudley gedood, ze hebben Edmund Beaufort gedood. We onderhandelen niet met ze.’
‘Misschien vaardig ik wel een algemene gratieverlening uit,’ zegt de koning mild. Hij wenkt de bisschop van Salisbury. ‘Algemene gratie, zodat ze weten dat ook zij vergeving kunnen krijgen,’ zegt hij.
De koningin perst haar lippen op elkaar en schudt haar hoofd. ‘Geen boodschap,’ zegt ze tegen de bisschop. ‘Geen gratie,’ zegt ze tegen de koning.
Als een rat voor zijn hol vat Richard, de hertog van York, post voor zijn eigen stad Ludlow. Hij en de twee lords, Warwick en Salisbury, stellen zich aan de overkant van de Ludford Bridge op. Aan onze kant van de rivier laat de koning het koninklijk vaandel wapperen, en hij stuurt nog één laatste kans op gratie aan elke soldaat die zijn trouw aan de hertog van York opgeeft en naar ons overloopt.
Die avond komt mijn echtgenoot naar de koninklijke vertrekken, waar de koningin en ik en een paar hofdames bij de koning zitten. ‘Een kameraad van me die bij me in Calais heeft gediend, wil weg bij de graaf van Salisbury en naar ons overlopen,’ zegt Richard. ‘Ik heb hem beloofd dat hij volledige gratie zal krijgen en met open armen ontvangen zal worden. Ik moet zeker weten dat hij daarvan op aan kan.’
We kijken allemaal naar de koning, die mild glimlacht. ‘Natuurlijk,’ zegt hij. ‘Als men oprecht spijt heeft, kan iedereen vergeving krijgen.’
‘Heb ik daar uw erewoord op, majesteit?’ vraagt Richard.
‘Jazeker. Iedereen kan vergeving krijgen.’
Richard wendt zich tot de koningin. ‘En dat van u?’
De koningin staat op van haar stoel. ‘Om wie gaat het?’ vraagt ze nieuwsgierig.
‘Ik kan mijn vriend niet adviseren naar u over te lopen als u niet persoonlijk zijn veiligheid garandeert,’ zegt Richard afgemeten. ‘Belooft u hem gratie te zullen verlenen voor het feit dat hij tegen u heeft gediend, Majesteit? Kan ik op uw belofte vertrouwen?’
‘Ja! Ja!’ roept de koningin uit. ‘Maar wie sluit zich dan nu bij ons aan?’
‘Andrew Trollope, en de zeshonderd goed getrainde en trouwe soldaten die hij onder zich heeft,’ verkondigt Richard, en hij doet een stap opzij om de tengere man met het harde gezicht tot het koningspaar toe te laten. ‘En daarmee,’ zegt Richard tegen mij als hij naast me komt staan, ‘is zojuist de strijd beslecht.’
Richard krijgt gelijk. Zodra ze weten dat Trollope naar ons is overgelopen verdwijnen de drie lords van York als mist in de ochtend. Ze glippen ’s nachts weg, laten hun mannen in de steek, laten hun stad in de steek en laten zelfs Cecily Neville, de hertogin van York, de echtgenote van hertog Richard, in de steek. Als ons leger Ludlow binnentrekt en aanstalten maakt om alles mee te nemen wat los- en vastzit, staat zij daar met de sleutels van het kasteel in haar hand de koningin op te wachten. Zij, die altijd zo’n trotse vrouw is geweest, getrouwd met een lord van koninklijken bloede, is doods-, maar dan ook doodsbang – ik zie het aan haar witte gezicht. En ik, die in Mucklestone moest wachten tot hun zegevierende leger langsgetrokken was, put er geen genoegen uit dat deze trotse vrouw zo diep is gezonken.
‘U hebt de sleutels van het kasteel voor me,’ roept de koningin zangerig, terwijl ze vanaf haar grote paard op de hertogin neerkijkt.
‘Ja, Majesteit,’ zegt Cecily rustig. ‘En ik smeek u mijn kinderen en mij ongedeerd te laten.’
‘Natuurlijk,’ zegt de koning meteen. ‘Sir Richard, neem de sleutels en breng de hertogin samen met haar kinderen ergens naartoe waar ze veilig is. Ze geniet mijn bescherming.’
‘Wacht eens even,’ zegt Margaretha. ‘Welke kinderen zijn dat?’
‘Dit is mijn dochter Margaret,’ zegt hertogin Cecily. Een lang meisje van dertien krijgt een hoogrode kleur en maakt een diepe reverence voor de koningin, herstelt dan haar fout en maakt opnieuw een reverence, maar nu voor de koning. ‘Dit is mijn zoon George en dit is mijn jongste, Richard.’
Ik schat dat George een jaar of elf is en Richard zeven. Ze zijn allebei zo te zien – heel begrijpelijk – lamgeslagen van de schrik, want gisteren dachten deze jongens nog dat hun vader de troonopvolger van Engeland was en dat hij zich waarschijnlijk een weg naar de troon zou vechten, maar vandaag zien ze het leger van de koning voor zich en is hun vader gevlucht. Een dreun in een huis achter ons, waarna een vrouw snerpend gilt en om hulp schreeuwt, terwijl ze tegen de grond wordt gewerkt en verkracht, brengt ons allemaal weer in herinnering dat we ons midden in een oorlog bevinden, dat we op een slagveld staan te praten.
‘Neem ze mee,’ zegt de koning snel.
‘En uw echtgenoot heeft u hier alleen achtergelaten?’ kwelt de koningin de verslagen hertogin nog wat extra. ‘Weet u nog dat u erop stond dat u in mijn privévertrek werd toegelaten toen ik net bevallen was en dat u tegen mij zei dat uw echtgenoot per se een bezoek aan mijn echtgenoot wilde brengen, terwijl die toen ziek was, in een voor ons heel zware tijd? Hij heeft zich één keer toegang weten te verschaffen tot de Geheime Raad, maar nu zien wij dat hij gewoon de benen neemt. Hij is daar aanwezig waar hij niet gewenst is, maar als hij wel een keer nodig is, laat hij u gewoon in de steek. Hij verklaart de oorlog en verdwijnt vervolgens van het slagveld!’
De hertogin staat op haar benen te zwaaien, met een gezicht zo wit als afgeroomde melk. Er drijft rook over het marktplein; iemand heeft een rieten dak in brand gestoken. De vrouw die om hulp schreeuwde snikt nu ritmisch haar pijn uit. Ik zie de kleine Richard om zich heen kijken als we horen hoe iemand met een bijl op een gesloten deur inhakt, en hoe een ratelende oude stem smeekt om gespaard te worden, iemand die niet luistert om genade smeekt.
‘Majesteit,’ zeg ik tegen de koningin, ‘wij horen hier niet. De lords moeten de mannen maar weer in het gareel zien te krijgen; laten wij de stad uit gaan.’
Tot mijn verbazing glimlacht ze naar me met een vleugje boosaardigheid in haar ogen, die ik heel duidelijk zie voordat ze haar blik neerslaat naar de manen van haar paard en daarmee verbergt hoe ze kijkt. ‘Het is een heel bot wapen: een leger stuurloze mannen,’ zegt ze. ‘Toen York een leger tegen mij op de been bracht, heeft hij vast niet kunnen denken dat ik mijn leger tegen hem in stelling zou brengen en dat het dan zo zou aflopen. Hij heeft me een lesje geleerd dat ik goed in mijn oren heb geknoopt. Een leger van arme mensen is een pure verschrikking. Hij heeft me bijna de stuipen op het lijf gejaagd. Hij zal er nu wel spijt van hebben, nu zijn eigen stad door een leger van arme mensen wordt gesloopt.’
De kleine Richard met zijn donkere haar loopt rood aan, kijkt op en doet zijn mond open alsof hij luidkeels wil protesteren. ‘We gaan,’ zeg ik snel, en mijn echtgenoot laat een paar paarden naar voren komen, tilt de hertogin zonder omhaal in het zadel, zet haar kinderen bij drie cavaleristen voor in het zadel en dan verlaten we de stad. Als we de brug over klepperen hoor ik een andere vrouw schreeuwen en hoor ik het lawaai van rennende mensen. Ludlow betaalt de prijs voor de vlucht van hun heer, de hertog van York.
‘Ja, maar niet voor zijn dood,’ merkt mijn zoon Anthony op. Gedrieën rijden we naar Grafton, terwijl onze manschappen een heel eind achter ons aan komen. Ik registreer, maar probeer duidelijk te laten merken dat ik het niet gezien heb, dat ze beladen zijn met geroofde buit. Ze hebben allemaal wel een stuk stof in hun bepakking gepropt, of een bord of een tinnen beker. Het waren onze pachters, maar we hebben ze deel laten uitmaken van het leger van de koningin en ze hebben volgens haar regels gevochten. Hun is gezegd dat ze Ludlow mochten plunderen bij wijze van straf voor de verraderlijke lords van York, en wij krijgen hen nooit meer voor ons op de been als we hun pleziertje vergallen en eisen dat ze de spullen die ze gestolen hebben teruggeven. ‘Zolang York leeft, zolang Warwick leeft, zolang Salisbury leeft, zijn de oorlogen niet voorbij; die worden dan alleen nog wat langer uitgesteld.’
Richard knikt. ‘Warwick is terug in Calais, Richard, de hertog van York is terug in Ierland. De grootste vijanden van het koninkrijk zijn terug naar hun schuilplaats, zijn veilig in hun kastelen overzee. We zullen ons op een nieuwe invasie moeten voorbereiden.’
‘De koningin heeft er alle vertrouwen in,’ zeg ik.
De koningin heeft er inderdaad alle vertrouwen in. Het wordt november en ze wil nog steeds niet terug naar Londen, want ze haat de stad en geeft de ballademakers en boekverkopers uit Londen de schuld van haar gebrek aan populariteit in het koninkrijk. In hun verhalen en liederen komt zij naar voren als een wolf, een vrouwtjeswolf die de baas is over de Visserkoning – een man die nog maar een schim is van wat hij zou kunnen zijn. In de meest schunnige liedjes wordt beweerd dat ze hem ontrouw is geweest met een stoere hertog en dat ze hun bastaardkind in de koningswieg heeft gelegd. Er bestaat een tekening van een zwaan met het gezicht van Edmund Beaufort, die naar de troon toe waggelt. Er zijn liedjes en schunnige grappen over haar. Ze heeft een hekel aan Londen en aan de leerjongens die haar uitlachen.
In plaats daarvan geeft ze het parlement opdracht naar Coventry te komen – alsof een parlement zich door een vrouw laat bevelen alsof de leden voorrijders zijn – en ze komen ook, heel gehoorzaam, alsof ze boodschappers van haar zijn, klaar om te doen wat zij vraagt; ze wil namelijk dat er nieuwe eden van trouw worden afgelegd aan de koning, maar ook nadrukkelijk aan haar, en aan de prins. Er heeft nog nooit iemand trouw gezworen aan een koningin, maar nu doen ze dat wel. Ze klaagt de drie lords van York aan voor verraad, neemt hun hun grondbezit en vermogen af, en geeft dat allemaal weer weg als de twaalf dagen van Kerstmis aanbreken. Ze geeft hertogin Cecily opdracht daarbij aanwezig te zijn, zodat ze met eigen oren kan horen dat haar echtgenoot een verrader wordt genoemd en dat de doodstraf over hem wordt uitgesproken. Alles wat de lords van York ooit in hun bezit hebben gehad, elke roede land, elk vaandel, elke gunst en titel, elke beurs met goud, wordt hun afgenomen. De arme hertogin van York, die nu onder bescherming van de koning staat en een armoedzaaier is, gaat bij haar zus wonen, de trouwe hofdame van de koningin, Anne, de hertogin van Buckingham, hetgeen iets tussen huisarrest en marteling in voorstelt – een schemerleven voor een vrouw die ooit ‘Trotse Cis’ werd genoemd en nu een getrouwde vrouw is wier echtgenoot verbannen is, een moeder die haar oudste zoon, Edward, moet missen, de dochter van een voornaam huis die al haar grondbezit en haar hele erfenis kwijt is.