Paleis Westminster, Londen, voorjaar 1450
Richard had gelijk. Niemand kan hem het verlies vergeven. Het parlement keert zich tegen William de la Pole, en zijn nieuwe titels en nieuwe gunsten kunnen hem niet voor de woede van de Engelsen behoeden nu de mannen die de grond hebben bewerkt en de soldaten die in Normandië hebben gevochten verslagen en dakloos terugkeren en bitter, bitter klagen, op elke markt en elke kruising der wegen, dat ze verraden zijn door hun aanvoerders, die hen hadden moeten steunen, terwijl zij toch meer dan honderd jaar lang strijd hebben geleverd.
In de straten van Londen roepen de kooplieden me als ik voorbijrijd toe: ‘En, wat zou lord John hiervan gezegd hebben? Wat zou onze heer ervan gevonden hebben?’ Ik kan niets anders doen dan mijn hoofd schudden. Ik voel met hen mee – waar hebben we voor gevochten, waar zijn we voor gesneuveld als de gebieden die we veroverd hebben zomaar als onderdeel van een verdrag, als onderdeel van een huwelijk, teruggegeven worden, omdat een koning die er nooit voor heeft gevochten zoals wij dat gedaan hebben dat zomaar in zijn hoofd krijgt?
Ze geven de schuld volledig aan William de la Pole, aangezien het als verraad wordt beschouwd om kritiek op de koning te hebben. En ze roepen hem naar het parlement en beschuldigen hem van verraad, afpersing en moord. Ze zeggen dat hij van plan is geweest om de troon te bemachtigen en zijn zoontje John en zijn pupil Margaretha Beaufort er als koning en koningin op te zetten, die beweert aanspraak op de troon te maken.
‘Wat gaat er gebeuren?’ vraag ik de koningin, die door haar vertrekken ijsbeert, terwijl de lange sleep van haar jurk als de staart van een boze kat heen en weer zwiept.
‘Ik sta niet toe dat hij die beschuldigingen moet aanhoren. Ik laat hem niet door dat soort aantijgingen door het slijk halen. Zijne Majesteit de koning heeft hem gered. Hij heeft bepaald dat hij, de koning, de rechter en de jury voor zijn vriend William zal zijn.’
Ik aarzel. Dit is natuurlijk mijn land niet, maar ik vind echt niet dat de koning zich er zo mee mag bemoeien. ‘Majesteit, ik vind niet dat hij dat kan doen. Een edelman moet door zijn gelijken berecht worden. Het House of Lords moet een onderzoek naar hem instellen. Daar mag de koning zich niet in mengen.’
‘Ik zeg dat geen enkele goede vriend van mij op die manier in het openbaar ondervraagd mag worden. Dat is een belediging aan zijn adres, en aan het mijne. Ik heb geëist dat we onze vrienden beschermen en de koning is het met me eens. William hoeft niet voor het parlement te verschijnen. Hij komt vanavond in het geheim naar mijn vertrekken.’
‘Majesteit, zo werkt het niet in Engeland. U zou geen enkele man alleen mogen ontmoeten, en al helemaal niet in het geheim.’
‘U bent erbij,’ zegt ze. ‘Dan kunnen ze niets laaghartigs over onze afspraak zeggen. Al zeggen ze al genoeg laaghartige dingen – God sta me bij. Maar we moeten elkaar wel in het geheim zien. Het parlement is gek van jaloezie geworden en er gaan nu stemmen op dat hij dood moet. Ik kan dit koninkrijk niet zonder William de la Pole besturen. Ik moet hem spreken en bepalen wat we verder gaan doen.’
‘De koning…’
‘De koning kan niet zonder hem regeren. De koning kan geen koers kiezen en zich daar op eigen kracht aan houden. U weet hoe de koning is. Ik moet William de la Pole aan de zijde van de koning hebben; zonder William gaat hij zwalken. We moeten William aan onze kant hebben. We kunnen niet zonder zijn advies.’
Om middernacht geeft de koningin mij opdracht om William de la Pole binnen te laten door een deurtje dat de twee koninklijke appartementen met elkaar verbindt. De hertog komt met grote passen binnen en trekt zijn hoofd in onder de stenen lateibalk. Tot mijn verbazing zie ik dat de koning stilletjes achter hem aan loopt, als zijn page. ‘Majesteit,’ fluister ik, en ik zijg neer.
Hij ziet me niet eens, zo ontdaan is hij. ‘Ik word gedwongen! Ik word misbruikt!’ zegt hij meteen tegen Margaretha. ‘Het is een regelrechte belediging. Ze willen de dienst uitmaken. William… vertel het haar!’
Ze kijkt onmiddellijk naar De la Pole, alsof hij de enige is die het kan uitleggen. ‘De lords weigeren te aanvaarden dat de koning mij in z’n eentje kan ondervragen, zoals u wilde,’ legt hij uit. ‘Ze eisen dat ik door mijn gelijken voor verraad word berecht. Ze zeggen dat de koning niet het recht heeft om zelf te berechten. Ik word ervan beschuldigd onze belangen in Frankrijk te hebben geschonden. Uiteraard heb ik alleen maar gedaan wat u mij hebt opgedragen. En het vredesverdrag bepaalde dat ik Maine en Anjou moest teruggeven. Dit is een aanval op u, Majesteit, op u en op mij, en op het gezag van de koning.’
‘U zult nooit voor de rechter hoeven te verschijnen,’ belooft zij hem. ‘Dat zweer ik u. Ze zien er wel van af.’
‘Majesteit,’ fluister ik, en ik pak haar bij haar mouw, ‘dit kunt u helemaal niet beloven.’
‘Ik ben tot de slotsom gekomen dat hij onschuldig is, op alle punten,’ zegt de koning. ‘Maar toch willen ze nog steeds dat hij berecht en ter dood gebracht wordt. Ze moeten mij gehoorzamen! Ze moeten gedwongen worden om naar mij te luisteren.’
‘Als ze u willen hebben, moeten ze u maar komen halen!’ roept ze hartstochtelijk tegen William de la Pole uit. ‘En dan zullen ze toch eerst langs mij moeten. Ze zullen u uit mijn vertrekken moeten komen halen, als ze dat durven!’
Ik laat mijn hand in de hare glijden en trek er even aan. Maar de koning beziet haar vol bewondering, aangemoedigd door haar woede. ‘We zullen ons teweerstellen! Ík ben de koning. Ík heers zoals ík dat wil: met u als mijn echtgenote en met William als mijn adviseur. Durft iemand te beweren dat ik dat niet kan doen? Ben ik koning of niet?’
Van hen drieën is alleen de kersverse hertog niet aan het brallen. ‘Ja, maar we kunnen geen weerstand aan hen bieden,’ zegt hij zacht. ‘Als ze me nu komen halen? Als de lords met hun troepenmacht komen? Ondanks alles wat u hebt gezegd? U hebt alle lords in Londen toegestaan er hun eigen kleine leger op na te houden. Mijn vijanden kunnen met z’n allen honderden mannen op de been brengen. Als hun legers mij nu eens komen halen?’
‘Kunt u niet naar Frankrijk gaan?’ vraag ik hem heel zacht. ‘Naar Vlaanderen? Daar hebt u vrienden. En daar dan wachten tot het is overgewaaid?’
De koning kijkt op. Hij heeft plotseling een rode kleur. ‘Ja, ja, vertrekt u nu meteen!’ beveelt hij. ‘Terwijl zij bedenken wat hun volgende stap zal zijn. Ga nu meteen. Dan komen ze u halen en zien ze dat de vogel gevlogen is. Ik geef u wat goud.’
‘Mijn sieraden!’ beveelt de koningin mij. ‘Ga die voor hem halen.’
Ik doe wat ze zegt en pak een paar van haar kleinste stukken – van parels gemaakte margrieten, wat inferieure smaragden. Ik stop ze in een buideltje, en als ik terugkom in de schemerige kamer ligt de koningin in de armen van de hertog te huilen en legt de koning zijn eigen mantel om zijn schouders en stopt een dikke beurs in zijn zak. Schoorvoetend geef ik hem de parels van de koningin, en die neemt hij zonder zelfs maar een woord van dank aan.
‘Ik zal u schrijven,’ zegt hij tegen hen allebei. ‘Ik ga niet ver weg, naar Vlaanderen, niet verder. En zodra mijn naam is gezuiverd kom ik terug. Wij zullen niet lang van elkaar gescheiden zijn.’
‘We komen bij u op bezoek,’ belooft ze. ‘Dit is geen afscheid. En we laten u ophalen, en we schrijven u. U stuurt ons boodschappen met uw advies erin. En u komt snel weer terug.’
Hij kust haar hand en trekt zijn capuchon over zijn hoofd. Hij buigt voor de koning, knikt mij toe, glipt door het deurtje naar buiten, en weg is hij. We horen zijn voetstappen zacht de trap af gaan, en dan de buitendeur die stil in het slot valt als de voornaamste adviseur van de koning als een dief in de nacht verdwijnt.
De koning en de koningin zijn helemaal van slag, als kinderen die een strenge gouvernante hebben getrotseerd. Ze gaan die hele nacht niet naar bed, maar blijven in haar vertrekken bij het vuur zitten giechelen en fluisteren om hun overwinning op het parlement van hun eigen land te vieren, terwijl ze zichzelf lof toezwaaien omdat ze een man die een verrader wordt genoemd in bescherming hebben genomen. Bij zonsopgang gaat de koning naar de mis en geeft de priester opdracht om een dankgebed te zeggen omdat het gevaar geweken is. Terwijl hij op zijn knieën ligt en de genade van Jezus looft, verrukt over zijn slimme zet, krijgt de stad Londen bij het ontwaken het verbijsterende nieuws te horen dat de man die schuldig werd geacht aan het verlies van Frankrijk en aan de komst van een berooide Franse prinses, aan zelfverrijking uit de koninklijke schatkist, aan het om zeep helpen van de vrede van Engeland, door de koning is vrijgelaten en wegvaart, vrolijk wegvaart, voor een korte ballingschap, met goud op zak, met de sieraden van de koningin in zijn muts, en dat hij meteen zal terugkeren zodra hij zeker weer dat zijn hoofd veilig op zijn schouders staat.
De koningin weet haar blijdschap niet te verhullen, en ook haar minachting niet voor de mensen die zeggen dat ze volledig misleid is. Ze slaat elke waarschuwing in de wind, zowel die van mijn echtgenoot als die van de andere mannen die de koning dienen en die beweren dat het volk fluistert dat de koning zijn trouw ten aanzien van zijn eigen lords en de burgerij verzaakt heeft, dat een vriend van een verrader zelf een verrader is – en wat moet je met een verraderlijke koning? Ze houdt koppig haar blijdschap vol, verrukt over het feit dat ze het parlement getrotseerd hebben, en wat ik ook zeg, ze weigert zichzelf in acht te nemen en zich ervan te weerhouden om zo met haar triomf te koop te lopen tegenover de mensen die immers alleen maar een goed bestuur van het land wilden, waar nu mee gesold wordt alsof het een speeltje van verwende kinderen is.
Ik vrees dat haar opgetogenheid door niets valt in te dammen. Ons komt ter ore dat William voor de menigte uit Londen heeft moeten vluchten, dat hij zich zo lang hij durft in zijn eigen huis in de provincie verborgen houdt, en dan horen we eindelijk dat hij is uitgevaren. In het hele land doen zich opstanden voor tegen de mannen die ervan worden beschuldigd de koning van slecht advies te dienen, die ervan worden beschuldigd gemene zaak te hebben gemaakt met William de la Pole. Een paar dagen later komt een van de jonge hofdames van de koningin naar me toe gerend om te zeggen dat ik – meteen! meteen! –naar de koningin moet, die ernstig ziek is. Ik neem niet eens de tijd om Richard te gaan zoeken – nee, ik ren meteen naar de koninklijke vertrekken, storm langs de bewakers bij de deur, jaag lakeien opzij en tref de vertrekken volledig in wanorde aan, terwijl de koningin in velden noch wegen te bekennen is.
‘Waar is ze?’ vraag ik, en iemand wijst naar de deur van de slaapkamer.
‘Ze heeft ons verboden binnen te komen.’
‘Hoezo?’ vraag ik. Ze schudden hun hoofd.
‘Is ze alleen?’
‘De hertogin van Suffolk, de echtgenote van William de la Pole, is bij haar.’
Als ik die naam hoor, zinkt de moed me in de schoenen. Wat heeft hij nu weer gedaan? Langzaam loop ik naar de deur, klop aan en probeer dan de klink. De deur gaat open en ik loop naar binnen.
Ik weet meteen weer dat ze nog maar een heel jonge vrouw is – twintig jaar pas. Ze ziet er heel klein uit in het grote koninklijke bed, in elkaar gekruld alsof ze een buikwond heeft, met haar rug naar de kamer toe en haar gezicht naar de muur. Alice de la Pole zit op een krukje bij het vuur, met haar gezicht in haar handen.
‘C’est moi,’ fluister ik. ‘Ik ben het. Wat is er aan de hand?’
De kleine koningin schudt haar hoofd. Haar kap is afgevallen, haar haar hangt helemaal los om haar heen, haar schouders schokken van haar geluidloze gesnik. ‘Hij is dood,’ is het enige wat ze zegt, alsof haar wereld ten einde is. ‘Dood. Wat moet ik doen?’
Ik wankel op mijn benen en steek mijn hand uit om mezelf overeind te houden. ‘Lieve hemel, de koning?’
Ze slaat woest met haar hoofd op het kussen. ‘Nee! Nee!’
‘Uw vader?’
‘William. William… mijn god, William.’
Ik kijk naar Alice, zijn weduwe. ‘Gecondoleerd met uw verlies, mevrouw.’
Ze knikt.
‘Maar hoe is het dan gebeurd?’
Margaretha werkt zich op haar elleboog omhoog en kijkt over haar schouder naar me. Haar haar is een berg goud, haar ogen zijn rood. ‘Vermoord,’ bijt ze me toe.
Ik kijk onmiddellijk naar de deur achter me, alsof er een moordenaar voor ons binnen zou kunnen komen. ‘Maar door wie dan, Hoogheid?’
‘Dat weet ik niet. Door die slechte hertog van York? Door andere lords? Door iemand die laf en laaghartig is en die ons uit het zadel wil werken en kapot wil maken. Door iemand die vindt dat wij niet het recht hebben te heersen zoals wij willen, met de hulp van wie wij willen. Door iemand die in het geheim is uitgevaren en een onschuldige man heeft aangevallen.’
‘Hebben ze hem op zee te pakken genomen?’
‘Ze hebben hem aan boord van hun schip gehaald en hem op het dek onthoofd,’ zegt ze, en haar stem wordt bijna door haar snikken gesmoord. ‘Moge God ze naar de hel voor de lafaards sturen. Ze hebben zijn lichaam op het strand van Dover achtergelaten. Jacquetta!’ Verblind steekt ze haar armen naar me uit en klemt zich jammerend aan me vast. ‘Ze hebben zijn hoofd op een staak gezet. Ze hebben zijn hoofd achtergelaten als het hoofd van een verrader. Hoe moet ik hiermee verder leven? Hoe moet Alice hiermee verder leven?’
Ik durf amper naar de weduwe van William de la Pole te kijken, die er zwijgend bij zit, terwijl de koningin van William de la Pole luidkeels lucht geeft aan haar verdriet.
‘Weten we wie het gedaan hebben?’ vraag ik nog een keer. Als iemand de favoriete adviseur van de koning durft aan te vallen, is mijn eerste angst wie dan de volgende is. De koningin? Ik?
Ze huilt zo hard dat ze geen woord kan uitbrengen, en haar tengere lichaam ligt in mijn armen te schokken. ‘Ik moet naar de koning toe,’ zegt ze dan, terwijl ze zich overeind hijst en haar ogen droogt. ‘Zijn hart zal gebroken zijn. Hoe moeten we het zonder hem redden? Wie moet ons nu adviseren?’
Met stomheid geslagen schud ik mijn hoofd. Ik weet niet hoe ze het zonder William de la Pole moeten redden, en ik weet ook niet in wat voor wereld wij terechtkomen als een adellijke lord op zijn eigen schip ontvoerd kan worden en met een roestig zwaard op een deinende boot onthoofd kan worden, waarna zijn hoofd op het strand op een staak wordt achtergelaten.