Paleis Clarendon, Wiltshire, zomer 1453
Het hof verkeert in vrolijke stemming. Het reist door de westelijke graafschappen en spoort verraders en opruiers op. De hertog van Somerset heeft de route gekozen en zegt dat de mensen langzaam maar zeker doorkrijgen dat ze geen kwaad over de koning mogen spreken, dat er voor hun eisen geen toekomst is en dat – wat belangrijker is dan wat ook – Richard, de hertog van York, nooit macht krijgt in het koninkrijk en dat het dus zonde van de tijd is om je aan hem te verbinden of om hem aan te roepen.
Edmund Beaufort omringt de koning deze zomer met uitzonderlijk veel zorg. Hij dringt er bij hem op aan om steeds strenger te oordelen en steeds zwaarder te straffen. Hij sterkt hem door zijn besluiten toe te juichen en moedigt hem aan ze uit te spreken. De hertog vergezelt de koning naar de kapel en brengt hem voor de maaltijd naar de vertrekken van de koningin, waar ze dan met z’n drieën zitten te praten, en de hertog maakt hen dan altijd aan het lachen met zijn verslag van wat er die dag gebeurd is, en soms drijft hij de spot met de onwetende mensen die voor hem zijn verschenen.
De koningin kan in haar toestand niet meer paardrijden, en Edmund Beaufort heeft een prachtig stel muilezels voor haar laten trainen, die nu haar draagstoel dragen. Zelf rijdt hij naast haar mee; hij toomt zijn grote paard in tot de langzame tred van de muilezels en houdt goed in de gaten of ze geen tekenen van vermoeidheid vertoont. Hij informeert bijna dagelijks bij mij of ik wel tevreden ben over de gezondheid van de koningin, over haar voeding, over haar lichaamsbeweging. Ik verzeker hem elke dag weer dat ze het goed maakt, dat haar buik groter wordt, precies zoals je mag verwachten, en dat ik zeker weet dat het een sterk kindje is.
Hij brengt haar bijna elke dag een klein cadeautje: een boeketje bloemen, een gedicht, een jongetje dat voor haar komt dansen, een jong poesje. De koning, de koningin en de hertog reizen in volmaakte harmonie over de groene landweggetjes van Dorset, en telkens wanneer de koningin uit haar draagkoets komt of zich omdraait om een trap op te gaan, steekt de hertog haar een hand toe om haar te ondersteunen en zijn arm om te zorgen dat ze op de been blijft.
Ik had hem hiervoor als charmeur, verleider en deugniet meegemaakt; nu zie ik iets beters in hem: een zeer teder man. Hij behandelt haar alsof hij haar elke vermoeidheid zou willen besparen, alsof zijn hele leven in het teken van haar geluk staat. Hij dient de koning als een uiterst trouwe vriend en haar als een hoofse ridder. Meer dan dat wil ik niet zien; ik sta het mezelf niet toe.
In augustus komen we aan in Wiltshire en logeren we in het oude koninklijk paleis van Clarendon, gelegen in de weelderige weiden in de buurt van Salisbury. Ik ben dol op deze kalkgronden en de brede valleien met beekjes. De jacht op de herten gaat uren door, door het bos op de bodem van de valleien, en dan komen we uit op het hoogland en galopperen we over het gelijkmatig afgegraasde gras. Als we stoppen om even wat te eten zien we half Engeland voor ons liggen. Het paleis ligt te midden van bloeiende weilanden, die de helft van het jaar tot meren onder water lopen, maar die nu, hartje zomer, een netwerk van heldere beekjes, poelen en riviertjes vormen. De hertog neemt de koningin mee uit vissen en belooft plechtig dat ze een zalm zullen vangen voor haar avondmaaltijd, maar zij ligt uiteindelijk het grootste deel van de dag in de schaduw te rusten en hij werpt een lijn uit en laat haar de hengel vasthouden. Daarna gooit hij nog een keer uit, terwijl de libel boven de boterbloemen danst en de zwaluwen laag over het water vliegen en hun snaveltjes langs hun eigen voorbijschietende weerspiegeling laten scheren.
We komen ’s avonds laat thuis, als de wolken aan de hemel net perzik- en citroenkleurige linten lijken, wervelend boven de horizon. ‘Het wordt weer een prachtige dag morgen,’ voorspelt de hertog.
‘En overmorgen?’ vraagt zij.
‘Waarom niet? Waarom zou niet elke dag van uw leven een prachtige dag zijn?’
Ze lacht. ‘U zou me verwennen.’
‘Inderdaad,’ zegt hij lief. ‘Ik wil dat elke dag van uw leven een prachtige dag is.’
Ze pakt zijn arm, zodat hij haar de stenen trap naar de grote voordeur van het jachtverblijf op kan helpen. ‘Waar is de koning?’ vraagt hij aan een van de kamerheren.
‘In de kapel, Hoogheid,’ antwoordt de man. ‘Met zijn biechtvader.’
‘Dan kom ik straks naar uw vertrekken,’ zegt Edmund Beaufort tegen de koningin. ‘Zal ik voor de maaltijd nog even bij u komen zitten?’
‘Ja, doet u dat,’ zegt ze.
De hofdames nemen plaats op de krukjes en de erkerbanken, de koningin en de hertog zitten in een raamnis zachtjes met elkaar te praten, met hun hoofden dicht bij elkaar, en dan wordt er op de deur geklopt en wordt die opengedaan voor een boodschapper uit Frankrijk, die haastig naar binnen komt, nog vuil van de reis, en met een ernstig gezicht. Iedereen weet zeker dat hij slecht nieuws komt brengen.
De hertog springt snel overeind. ‘Niet nu,’ zegt hij bits. ‘Waar is de koning?’
‘Hij heeft laten weten dat hij niet gestoord wil worden,’ zegt de man. ‘Maar ik heb de opdracht om hier zo snel mogelijk naartoe te reizen en mijn boodschap onmiddellijk over te brengen. Dus ben ik naar u toe gekomen. Het gaat om lord Talbot – God zegene hem – en om Bordeaux.’
De hertog pakt de man bij zijn arm beet en beent zonder ook maar een woord tegen de koningin te zeggen met hem de kamer uit. Zij is ook al overeind gekomen; ik ga naar haar toe. ‘Blijf kalm, Majesteit,’ zeg ik snel. ‘U moet kalm blijven voor de baby.’
‘Wat voor nieuws is er?’ vraagt ze. ‘Wat voor nieuws is er uit Frankrijk? Edmund!’
‘Een ogenblikje,’ roept hij, en hij draait haar zijn rug toe alsof ze een doodgewone vrouw is. ‘Wacht even.’
De hofdames slaken een kreetje van schrik over de toon die hij tegen haar aanslaat, maar ik leg mijn arm om haar middel en zeg: ‘Gaat u toch even liggen, Majesteit. De hertog brengt u het bericht zodra hij weet wat er aan de hand is. Kom maar mee.’
‘Nee,’ zegt ze, en ze maakt zich van me los. ‘Ik moet het nu weten. Edmund! Vertel wat er is!’
Hij is even in rad gesprek met de boodschapper verwikkeld, maar als hij zich omdraait, ziet hij eruit alsof iemand hem recht in het hart heeft gestoken. ‘John Talbot,’ zegt hij zacht.
Ik voel dat de koningin wankelt; haar knieën worden slap en ze valt flauw. ‘Help me,’ zeg ik snel tegen een van de hofdames, maar dan stuift de hertog langs ons heen, tilt de koningin op en draagt haar door haar privévertrekken naar haar slaapkamer, waar hij haar op bed neerlegt.
‘Haal de artsen, snel!’ bijt ik een van de hofdames toe, en ik hol achter hen aan naar binnen. Hij heeft haar zo’n beetje half op het bed gelegd en ligt er zelf op zijn knieën voor, met zijn armen om haar heen, over haar heen gebogen, en hij houdt haar vast als een geliefde en fluistert haar in het oor. ‘Margaretha,’ zegt hij op dringende toon. ‘Margaretha!’
‘Nee!’ zeg ik. ‘Hoogheid, lord Edmund, laat haar los. Ik zorg verder wel voor haar. Laat haar maar.’
Ze houdt hem bij zijn jasje vast; met haar handen houdt ze hem stevig beet. ‘Vertel me alles,’ fluistert ze op radeloze toon tegen hem. ‘Vertel me het ergste, snel.’
Ik sla de slaapkamerdeur dicht en ga er met mijn rug tegenaan staan, voordat iemand kan zien dat hij zijn handen tegen haar gezicht houdt, dat zij zijn polsen vasthoudt, dat ze elkaar diep in de ogen kijken.
‘Lieveling, ik durf het u niet te vertellen. Lord Talbot is dood, en zijn zoon ook. We zijn Castillon kwijtgeraakt, dat hij verdedigde. We zijn Bordeaux weer kwijtgeraakt. We zijn alles kwijtgeraakt.’
Ze huivert. ‘Lieve hemel. De Engelsen zullen het me nooit vergeven. Zijn we heel Gascogne kwijt?’
‘Helemaal,’ zegt hij. ‘En John Talbot zelf… Moge God zich over zijn ziel ontfermen.’
De tranen stromen haar over de wangen en Edmund Beaufort laat zijn hoofd zakken en kust ze weg, kust haar als een geliefde die zijn minnares probeert te troosten.
‘Niet doen!’ roep ik weer vol afgrijzen uit. Ik loop naar het bed, leg mijn hand op zijn arm en trek hem bij haar weg, maar ze zijn blind en doof voor me, klampen zich aan elkaar vast, zij met haar armen om zijn nek, hij half boven op haar liggend, terwijl hij haar gezicht met kussen overdekt en haar beloftes toefluistert die hij niet waar kan maken, en op dat moment, op dat verschrikkelijke, verschrikkelijke moment, gaat de deur achter ons open en komt Hendrik, de koning van Engeland, de kamer binnen en ziet hen in elkaars armen liggen: zijn zwangere vrouw en zijn beste vriend.
Hij blijft een hele tijd staan en neemt het tafereel in zich op. De hertog brengt langzaam zijn hoofd omhoog, klemt zijn kaken op elkaar en laat Margaretha voorzichtig los, zodat ze weer op haar rug op het bed ligt. Hij drukt haar schouders omlaag om te zorgen dat ze in de kussens blijft liggen, tilt haar voeten op en trekt haar jurk rond haar enkels recht. Dan draait hij zich langzaam om, zodat hij haar echtgenoot kan aankijken. Hij maakt een klein handgebaar naar Hendrik, maar zegt niets. Wat kan hij ook zeggen? De koning kijkt van zijn echtgenote, die zich op een elleboog omhoog heeft gewerkt en lijkbleek op haar bed ligt, naar de hertog, die naast haar staat, en dan kijkt hij naar mij. Hij kijkt niet-begrijpend, als een gekwetst kind.
Ik steek mijn armen naar hem uit, alsof hij een van mijn eigen kinderen is, dat een gemene klap heeft gekregen. ‘Niet kijken,’ zeg ik heel dom. ‘Niet kijken.’
Hij draait zijn hoofd schuin, als een hond die ervan langs krijgt, alsof hij me probeert te verstaan.
‘Niet kijken,’ zeg ik weer. ‘Niet kijken.’
Vreemd genoeg doet hij een stap naar me toe en kijkt met zijn bleke gezicht op me neer. Zonder te weten wat ik doe, breng ik mijn handen naar hem omhoog, en hij pakt eerst de ene hand en dan de andere vast en legt die tegen zijn ogen, alsof hij zichzelf blinddoekt. Heel even staan we er zo allemaal roerloos bij: ik met mijn handen voor zijn ogen, de hertog wachtend tot hij het woord mag nemen, Margaretha, achterovergeleund in haar kussens, met een hand op de bolling van haar buik. Dan drukt de koning mijn handen hard tegen zijn dichte oogleden en herhaalt hij mijn woorden: ‘Niet kijken. Niet kijken.’
Dan draait hij zich om. Zonder nog een woord te zeggen draait hij ons drieën de rug toe, loopt het vertrek uit en doet de deur zacht achter zich dicht.
Die avond verschijnt hij niet aan de maaltijd. De koningin krijgt haar eten in haar privévertrek geserveerd. Samen met een stuk of tien hofdames zit ik bij haar en ik stuur de helft van de gerechten onaangeroerd terug. Edmund, de hertog van Somerset, neemt plaats aan het hoofd van de tafel in de grote zaal en vertelt de zwijgzame gasten dat hij slecht nieuws voor hen heeft: we zijn onze laatste gebieden in Frankrijk kwijtgeraakt, op het omheinde gebied, de stad en het garnizoen van Calais na, en John Talbot, de graaf van Shrewsbury, is gesneuveld tijdens een veldtocht voor een verloren zaak waarvan hij zich door zijn dapperheid en moed niet kon onttrekken. De stad Castillon heeft hem gesmeekt naar hen toe te komen en een einde te maken aan de Franse belegering, en John Talbot móést er wel gehoor aan geven als zijn landgenoten hem om hulp vroegen. Hij deed de gelofte gestand dat hij geen harnas zou aantrekken tegen de Franse koning, die hem op die voorwaarde had vrijgelaten. Dus trok hij zonder harnas ten strijde, aan het hoofd van onze troepenmacht, zonder een wapen of een schild het slagveld op. Dat was de ridderlijkheid en zotheid ten top. Dat was de grote man die hij was ten voeten uit. Een boogschutter schoot zijn paard neer en een man met een bijl hakte hem dood toen hij onder het paard vast kwam te zitten. Onze hoop om onze gebieden in Frankrijk te kunnen behouden is vervlogen; we zijn Gascogne voor de tweede, en bijna wel zeker de laatste keer kwijt. Alles wat de vader van deze koning veroverd heeft, heeft zijn zoon weer verloren, en wij zijn vernederd door Frankrijk, dat ooit onze vazalstaat was.
De hertog buigt zijn hoofd naar de zwijgende grote zaal. ‘Laten we bidden voor de ziel van John Talbot en zijn edelmoedige zoon, lord Lisle,’ zegt hij. ‘Hij was een zeer beminnelijke en uitnemende ridder. En laten we bidden voor de koning, voor Engeland en voor Sint-George.’
Niemand juicht. Niemand herhaalt het gebed. De mannen zeggen zacht ‘amen, amen’, schuiven hun bank aan, gaan zitten en eten zwijgend af.
De koning gaat heel vroeg naar bed, hoor ik van zijn kamerheren als ik bij hen ga informeren. Ze zeggen dat hij er heel moe uitzag. Hij heeft niets tegen hen gezegd. Geen woord. Ik vertel het aan de koningin, en zij bijt op haar lip en kijkt me met een wit gezicht aan. ‘Wat denkt u?’ vraagt ze. Ze kijkt bang als een klein meisje.
Ik schud mijn hoofd. Ik weet niet wat ik ervan moet denken.
‘Wat moet ik doen?’
Ik weet niet wat ze moet doen.
De volgende ochtend heeft de koningin dikke ogen van een slapeloze nacht. Ze stuurt me wederom naar de vertrekken van de koning om te vragen hoe het met Zijne Majesteit is. En weer vertelt de kamerheer me dat de koning moe is, dat hij die ochtend wat langer blijft slapen. Toen ze hem kwamen zeggen dat het tijd voor de lauden was, knikte hij alleen maar en sliep verder. Dat verbaasde hen, want hij slaat nooit een dienst over. Ze hebben geprobeerd hem voor de priem wakker te maken, maar hij was niet in beweging te krijgen. Ik ga terug naar de koningin en vertel dat hij de hele ochtend heeft geslapen en nu nog steeds slaapt.
Ze knikt en zegt dat ze in haar eigen kamer zal ontbijten. In de grote zaal gebruikt de hertog van Somerset het ontbijt in gezelschap van de overige leden van het hof. Er wordt niet veel gesproken; we wachten allemaal op meer nieuws uit Frankrijk. We zien er allemaal met angst en beven naar uit.
De koning slaapt tot het middaguur door.
‘Is hij ziek?’ vraag ik aan de kamerheer. ‘Hij slaapt anders toch nooit zo lang?’
‘Hij is erg geschrokken,’ zegt de kamerheer. ‘Dat weet ik. Hij was zo wit als een doek toen hij hier aankwam, en hij is zonder verder nog een woord tegen wie dan ook te zeggen naar bed gegaan.’
‘Heeft hij helemaal niets gezegd?’ Ik schaam me voor deze vraag.
‘Niets. Geen woord.’
‘Laat het me weten zodra hij wakker wordt,’ zeg ik. ‘De koningin maakt zich zorgen om hem.’
De man knikt en ik ga terug naar de vertrekken van de koningin en vertel haar dat de koning naar bed is gegaan en met niemand een woord gesproken heeft.
‘Heeft hij helemaal niets gezegd?’ herhaalt ze, zoals ik dat daarstraks ook deed.
‘Niets.’
‘Hij moet het gezien hebben,’ zegt ze.
‘Hij heeft het ook gezien,’ zeg ik somber.
‘Jacquetta, wat denkt u dat hij gaat doen?’
Ik schud mijn hoofd. Ik weet het niet.
Hij slaapt de hele dag. Ik ga elk uur naar de deur van de vertrekken van de koning en vraag of hij al wakker is. Elk uur komt de kamerheer naar buiten, steeds met een bezorgder gezicht, en schudt zijn hoofd: ‘Hij slaapt nog.’ Maar als de zon ondergaat en de kaarsen worden aangestoken voor de avondmaaltijd, laat de koningin Edmund Beaufort bij zich komen.
‘Ik ontvang hem in mijn audiëntievertrek,’ zegt ze. ‘Zodat iedereen kan zien dat we elkaar niet in het geheim ontmoeten. Maar u moet voor ons gaan staan, zodat we wel een persoonlijk gesprek kunnen voeren.’
Als hij binnenkomt ziet hij er ernstig en knap uit, en hij knielt voor haar neer tot zij zegt dat hij mag plaatsnemen. Ik sta afwezig tussen hen en de overige hofdames en zijn gevolg in, zodat niemand hun zachte conversatie boven het getokkel van de harp uit kan verstaan.
Ze wisselen drie dringende zinnen met elkaar en dan staat zij op, en het hof staat ook op, en ze klemt haar kaken op elkaar en gaat het gezelschap als een echte koningin voor naar de grote zaal, om daar de maaltijd te gebruiken, waar de mannen haar stilzwijgend begroeten en de stoel van de koning leeg blijft.
Na afloop roept ze me bij zich.
‘Ze krijgen hem niet wakker,’ zegt ze gespannen. ‘De kamerheren hebben geprobeerd hem voor de maaltijd te wekken, maar hij is niet in beweging te krijgen. De hertog heeft de artsen laten halen om te kijken of hij soms ziek is.’
Ik knik.
‘We gaan in mijn vertrekken zitten,’ bepaalt ze, en ze gaat ons voor de zaal uit. Als we langslopen stijgt er als een bries gefluister op, en de mannen zeggen tegen elkaar dat de koning dodelijk vermoeid is.
Met het halve hof om ons heen wachten we tot ze in het audiëntievertrek van de koningin komen melden wat er met de koning aan de hand is. De deur gaat open en de artsen komen binnen. De koningin gebaart hun haar privévertrekken binnen te gaan, samen met de hertog, mij en nog een stuk of vijf anderen.
‘De koning geeft de indruk in goede gezondheid te verkeren, maar hij slaapt wel,’ zegt een van de artsen, John Arundel.
‘Kunt u hem niet wakker maken?’
‘Het leek ons beter hem te laten slapen,’ antwoordt dokter Faceby met een buiging. ‘Het is misschien maar het best om hem te laten slapen en hem wakker te maken als hij daar klaar voor is. Verdriet en schrik kunnen soms door heel lang te slapen genezen.’
‘Schrik?’ vraagt de hertog op scherpe toon. ‘Waar is de koning dan van geschrokken? Wat heeft hij gezegd?’
‘Door het nieuws uit Frankrijk,’ stamelt de arts. ‘Ik geloof dat de boodschapper het er onomwonden uit heeft geflapt.’
‘Ja, dat klopt,’ zeg ik. ‘De koningin is flauwgevallen en toen heb ik haar naar haar kamer gebracht.’
Margaretha bijt op haar lip. ‘Praat hij wel?’
‘Geen woord, sinds gisteravond al niet.’
Ze knikt alsof het haar niets uitmaakt of hij praat of niet; het gaat haar uitsluitend om zijn gezondheid. ‘Goed. Denkt u dat hij morgenochtend wakker wordt?’
‘O, dat weet ik bijna zeker,’ antwoordt dokter Faceby. ‘Het komt vaak voor dat iemand na heel verontrustend nieuws zeer diep slaapt. Op die manier geneest het lichaam zichzelf.’
‘En dan herinnert hij zich er bij het wakker worden niets meer van?’ vraagt ze. De hertog kijkt naar de vloer alsof het hem niet interesseert.
‘Het kan zijn dat u hem, als hij wakker wordt, weer helemaal opnieuw moet vertellen dat we Gascogne zijn kwijtgeraakt,’ beaamt de arts.
Ze draait zich om naar de hertog. ‘Heer, geeft u de kamerheren van de koning alstublieft de opdracht hem, zoals gewoonlijk, morgenochtend wakker te maken en zijn vertrekken en zijn kleren zoals altijd in gereedheid te brengen.’
Hij buigt. ‘Uiteraard, Majesteit.’
De artsen vertrekken. Een van hen gaat bij de koning zitten om over hem te waken terwijl hij slaapt. Het gevolg van de hertog en de hofdames van de koningin vertrekken ook, na de artsen. Het paar heeft nog één gestolen momentje samen, als de hertog naast haar staat, iedereen vertrekt en niemand hen in de gaten houdt.
‘Alles komt goed,’ fluistert hij. ‘We zeggen niets. Niets. Vertrouw maar op mij. Alles komt goed.’
Ze knikt zonder iets te zeggen, en hij buigt en verlaat de kamer.
De volgende dag gaan ze de koning wekken, maar hij wordt niet wakker. Een van de kamerheren komt aan de deur en vertelt dat ze de koning op de kamerstoel hebben moeten tillen, hem hebben moeten schoonmaken en hem een ander nachthemd hebben moeten aantrekken, omdat hij zich bevuild had. Als iemand van hen hem op de kamerstoel vasthoudt, watert hij, en dan kunnen ze zijn gezicht en handen wassen. Ze kunnen hem op een stoel zetten, maar zijn hoofd hangt slap, en als iemand zijn gezicht omhooghoudt, kan de ander een beetje warm bier in zijn keel gieten. Hij kan niet staan, hij hoort hen niet, hij reageert niet op aanrakingen. Hij geeft niet te kennen dat hij honger heeft en hij zou gewoon in zijn eigen vuil blijven liggen.
‘Dit is geen slaap,’ zegt de kamerheer botweg. ‘De artsen houden zichzelf voor het lapje. Niemand slaapt zo diep.’
‘Denkt u dat hij stervende is?’ vraag ik.
De man schudt zijn hoofd. ‘Ik heb dit nog nooit meegemaakt. Het is net alsof hij betoverd is. Alsof hij vervloekt is.’
‘Zeg dat toch niet,’ antwoord ik meteen. ‘Dat soort dingen mag u nooit zeggen. Hij slaapt gewoon.’
‘Ja, ja,’ zegt hij. ‘Hij slaapt, precies zoals de artsen zeggen.’
Ik loop langzaam terug naar de vertrekken van de koningin en ik wilde dat Richard bij me was, ik wilde dat ik thuis was in Grafton. Ik ben verschrikkelijk bang dat ik iets heel ergs heb gedaan. Ik ben vervuld van angst, van bijgelovige angst. Ik vraag me af of de koning, doordat ik ‘Niet kijken’ tegen hem heb gezegd, nu verblind is. Ik vraag me af of hij soms het slachtoffer is geworden van mijn toevallige kracht. Mijn oudtante Jehanne heeft me vroeger op het hart gedrukt altijd heel voorzichtig te zijn met wat ik wenste, om de woorden van een zegening of een vloek altijd heel zorgvuldig te kiezen. En nu heb ik tegen de koning van Engeland ‘Niet kijken! Niet kijken!’ gezegd, en hij heeft zijn ogen dichtgedaan en kijkt en ziet niet meer.
Ik schud mijn hoofd in een poging mijn eigen angsten te verdrijven. Ik heb ongetwijfeld wel tien keer eerder woorden van gelijke strekking gezegd zonder dat er iets is gebeurd. Waarom zou ik nu dan over het vermogen beschikken om de koning van Engeland blind te maken? Misschien is hij alleen heel moe. Misschien is hij, zoals de artsen denken, erg geschrokken van het bericht uit Frankrijk. Misschien is hij net als een van de tantes van mijn moeder, die helemaal verstijfde en doodstil bleef liggen, net als de koning, zonder te spreken of te bewegen, tot ze jaren later stierf. Misschien maak ik mezelf bang dat hij misschien door mijn toedoen blind is geworden.
De koningin ligt in haar vertrekken in bed. Ik ben zo bang voor wat ik misschien op mijn geweten heb dat ik op de drempel van haar verduisterde kamer terugdeins en ‘Margaretha’ fluister. Ze steekt haar hand op; zij kan bewegen, ze is niet betoverd. Een van haar jongere hofdames is bij haar en de rest is in de kamer ernaast, waar ze fluisteren over de vraag of de baby gevaar loopt, en hoe groot de schok voor de koningin is, en over de kans dat het allemaal vreselijk verkeerd afloopt, zoals vrouwen altijd doen als iemand bijna moet bevallen.
‘Zo is het wel genoeg,’ zeg ik geërgerd, en ik doe de deur van de privékamer van de koningin dicht, zodat ze al die griezelige voorspellingen niet kan horen. ‘Als jullie niets vrolijks weten te zeggen, kunnen jullie beter helemaal je mond houden. En jij, Bessie, ik wil van jou geen woord meer horen over hoe erg jouw moeder in het kraambed geleden heeft. Ik ben elf keer bevallen, ik heb tien kinderen grootgebracht en ik heb nooit zelfs maar een kwart hoeven te doorstaan van de pijnen die jij beschrijft. Geen enkele vrouw zou zoiets hebben kunnen verdragen. De koningin heeft misschien wel net zo veel geluk als ik.’
Ik been langs hen heen naar de kamer van de koningin en stuur de jonge hofdame met één handzwaai weg. Ze vertrekt in stilte, en heel even denk ik dat de koningin slaapt. Dan draait ze echter haar hoofd om en kijkt me aan. Haar ogen staan donker en hol van vermoeidheid en angst.
‘Is de koning vanochtend wakker geworden?’ Haar lippen zijn daar waar ze erop gebeten heeft gebarsten; haar ogen zijn hol van bezorgdheid.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Nog niet. Maar ze hebben hem gewassen en hij heeft een klein beetje ontbeten.’
‘Zit hij al?’
‘Nee,’ zeg ik ongemakkelijk. ‘Ze moesten hem bedienen.’
‘Hem bedienen?’
‘Hem voeren.’
Ze is stil. ‘In zeker opzicht is het een zegen,’ zegt ze. ‘Dat betekent dat hij niets overhaasts zegt, uit woede, in een opwelling. Het geeft ons de tijd om na te denken. Ik denk de hele tijd dat het in zeker opzicht een zegen is. Het geeft ons tijd… om ons voor te bereiden.’
‘In zeker opzicht, ja,’ beaam ik.
‘Wat zeggen de artsen ervan?’
‘Ze denken dat hij wel wakker zal worden – morgen misschien.’
‘En dat hij dan zichzelf weer is? En zich alles herinnert?’
‘Misschien. Ik geloof dat ze het niet echt weten.’
‘Wat moeten we doen?’
‘Ik weet het niet.’
Ze zit op de rand van het bed, met haar hand tegen haar buik, en ze staat op om naar buiten te kijken. Onder haar strekken de mooie tuinen zich uit tot aan de rivier, waar een vlet uitnodigend aan een steiger op en neer dobbert en een reiger doodstil in het water staat. Ze zucht.
‘Hebt u pijn?’ vraag ik bezorgd.
‘Nee hoor, ik voel de baby alleen bewegen.’
‘Het is van het grootst mogelijke belang dat u zich rustig houdt.’
Ze lacht even. ‘We zijn Gascogne kwijt; hierna gaan de Fransen ongetwijfeld Calais aanvallen, de koning slaapt en wil maar niet wakker worden, en…’ Ze maakt haar zin niet af. We hebben allebei met geen woord gerept over het feit dat de hertog haar als een volleerd minnaar in zijn armen heeft genomen, haar gezicht heeft gekust en haar heeft beloofd dat haar niets zal overkomen. ‘En dan zegt u dat ik me rustig moet houden.’
‘Inderdaad,’ zeg ik ferm. ‘Want een kind verliezen is nog veel erger. U moet eten en slapen, Margaretha. Dat bent u het kind verplicht. Misschien bent u wel zwanger van een zoon, misschien krijgt Engeland wel een prins. Als dit allemaal al lang vergeten is, weten wij nog dat u ervoor hebt gezorgd dat de prins het goed maakte.’
Ze zwijgt even en knikt. ‘Ja, u hebt gelijk, Jacquetta. Ziet u wel? Ik ga zitten. Ik blijf kalm. Breng me maar wat brood en vlees, en wat bier. Ik ben kalm. En haal de hertog.’
‘U kunt hem niet alleen ontvangen,’ benadruk ik.
‘Nee, dat weet ik. Maar ik moet hem zien. Tot de koning wakker wordt, zullen hij en ik alles samen moeten beslissen. Hij is mijn enige adviseur en helper.’
Ik vind de hertog in zijn vertrekken, waar hij uitdrukkingsloos naar buiten zit te kijken. Als de mannen op zijn deur bonken, draait hij zich vliegensvlug om, en als ze de deur opengooien, zie ik hoe wit zijn gezicht is en zie ik de angst in zijn ogen.
‘Jacquetta,’ zegt hij, maar dan herstelt hij zich: ‘Hoogheid.’
Ik wacht tot ze de deur achter me gesloten hebben. ‘De koningin verzoekt u bij haar te komen,’ zeg ik kortaf.
Hij pakt zijn mantel en muts. ‘Hoe maakt ze het?’
‘Ze is bedrukt.’
Hij biedt me zijn arm aan en ik doe heel kinderachtig net of ik het gebaar niet zie en loop voor hem uit naar de deur. Hij loopt achter me aan de kamer uit en we gaan samen door de zonnige galerij naar de koninklijke vertrekken. Door de glas-in-loodramen zie ik de zwaluwen laag over de uiterwaarden scheren en hoor ik de vogels zingen.
Hij gaat wat sneller lopen om naast me te komen. ‘U geeft mij de schuld,’ zegt hij kortaf.
‘Ik weet van niets.’
‘U geeft mij de schuld, Jacquetta, maar ik verzeker u dat de eerste stap…’
‘Ik weet niets, en als ik niets weet kan ik niet ondervraagd worden en kan ik niets opbiechten,’ onderbreek ik hem. ‘Ik wil maar één ding, en dat is dat Hare Hoogheid rustig en sterk genoeg is om haar zwangerschap te voldragen en haar kind ter wereld te brengen. Ik bid alleen maar dat Zijne Majesteit de koning kalm zal ontwaken en dat wij hem dan het droeve nieuws uit Gascogne kunnen vertellen. En ondertussen hoop ik natuurlijk onafgebroken dat mijn echtgenoot in Calais niets overkomt. Verder dan deze gedachten waag ik me niet, Hoogheid.’
Hij knikt en we lopen in stilte verder.
In de vertrekken van de koningin zie ik dat de drie hofdames die in de erker zitten net doen alsof ze aan het naaien zijn, maar ondertussen hun oren spitsen om mee te kunnen luisteren. Als de hertog en ik binnenkomen staan ze op, maken een reverence en zorgen voor beroering. Ik zeg ze weer te gaan zitten en ik knik een paar muzikanten toe dat ze kunnen gaan spelen. Daarmee overstemmen ze de gefluisterde woorden tussen de koningin en de hertog. Ze staat hem toe op een kruk naast haar plaats te nemen en ze wenkt mij bij hen te komen zitten.
‘Zijne Hoogheid zegt dat als de koning niet binnen een paar dagen wakker wordt, we niet hier kunnen blijven.’
Ik kijk hem aan.
‘De mensen zullen zich afvragen wat er aan de hand is, en er zullen geruchten de ronde gaan doen. We kunnen wel zeggen dat de koning moe is en dat hij met een draagkoets teruggaat naar Londen.’
‘We kunnen de gordijnen van de draagkoets sluiten,’ beaam ik. ‘Maar wat dan?’
‘De koningin moet op paleis Westminster de kraamkamer in. Dat is al maanden zo gepland; daar kan niets aan worden veranderd. Ik stel voor dat de koning rustig in zijn vertrekken blijft.’
‘De mensen zullen gaan praten.’
‘We kunnen zeggen dat hij voor haar gezondheid bidt. We kunnen zeggen dat hij er kloosteruren op na houdt.’
Ik knik. Het is mogelijk om de ziekte van de koning voor iedereen, op een kleine hofkring na, verborgen te houden.
‘En de lords dan? En de raad van de koning?’ vraag ik.
‘Die neem ik wel voor mijn rekening,’ zegt de hertog. ‘Ik neem de besluiten uit naam van de koning.’
Ik kijk hem fel aan en sla dan mijn ogen neer, zodat hij niet kan zien hoe ik daarvan schrik. Hiermee maakt hij zichzelf bijna tot koning van Engeland. De koningin is afgezonderd in de kraamkamer, de koning slaapt en Edmund Beaufort klimt op van opperbevelhebber van Engeland tot koning van Engeland.
‘Richard, de hertog van York, zal hier vermoedelijk bezwaar tegen maken,’ zeg ik tegen de vloer onder mijn voeten.
‘Ik kan hem wel aan,’ wuift hij mijn bezwaar weg.
‘En als de koning wakker wordt?’
‘Als de koning wakker wordt, gaan we allemaal weer over tot de orde van de dag,’ zegt de koningin. Haar stem klinkt gespannen; ze houdt haar hand op haar buik. ‘En we zullen hem moeten uitleggen dat we, toen hij zo plotseling ziek werd, besluiten moesten nemen over lopende zaken zonder dat we hem konden raadplegen.’
‘Hij zal wel in de war zijn als hij wakker wordt,’ zegt de hertog. ‘Ik heb het aan de artsen gevraagd. Zij zeggen dat hij best onrustbarende dromen en fantasieën kan hebben. Hij zal verbaasd zijn als hij wakker wordt. Hij weet dan niet precies wat echt gebeurd is en wat een boze droom was. Hij kan dan maar het best in zijn eigen slaapkamer op Westminster liggen, terwijl het land in goede handen is.’
‘Misschien herinnert hij zich wel niets meer,’ zegt de koningin. ‘Misschien moeten we hem opnieuw vertellen dat we Gascogne zijn kwijtgeraakt.’
‘We moeten ervoor zorgen dat hij het nieuws als eerste van ons hoort, en dat we hem de waarheid heel voorzichtig vertellen,’ voegt de hertog eraan toe.
Ze zien eruit als twee samenzweerders, met hun hoofden zo dicht bij elkaar, en fluisterend. Ik kijk snel om me heen, de vertrekken van de koningin door; zo te zien valt niemand iets vreemds op. Ik realiseer me dat ik de enige ben die plotseling een misselijkmakende intimiteit bespeurt.
De koningin komt overeind en kreunt even als ze een pijnscheut voelt. Ik zie de hand van de hertog naar haar toe schieten, maar dan houdt hij zich in en raakt haar toch maar niet aan. Ze wacht even en glimlacht dan naar hem. ‘Het gaat alweer.’
Hij kijkt even naar mij, als een jonge echtgenoot die een verpleegster wil aansporen. ‘Misschien kunt u zelf ook beter wat gaan rusten, Hoogheid,’ zeg ik. ‘Als we naar Londen gaan.’
‘We vertrekken overmorgen,’ bepaalt de hertog. ‘Ik zal opdracht geven om alles onmiddellijk in gereedheid te brengen.’