Abdij Titchfield, Hampshire, zomer 1445

 

 

 

Aanvankelijk heeft ze geluk. Ze wordt voorgesteld aan de koning en ze vinden elkaar meteen op het eerste gezicht al leuk. Waarom ook niet? Hij is een knappe jongensachtige man van drieëntwintig, nog wel enigszins fragiel, met een teergevoeligheid die hij van zijn Franse moeder heeft geërfd, en zij is een schoonheid met een sterke wil, acht jaar jonger dan hij. De graaf van Suffolk, William de la Pole, begeleidt haar naar haar nieuwe land en is verrukt over haar. Hij voorspelt dat het een goed huwelijk wordt: haar vuur en hartstocht zullen wat getemperd worden door zijn zachtaardigheid; hij zal van haar leren wat vastberadenheid en moed inhouden.

Ze trouwen in de abdij van Titchfield, met een dienst die de rustige ernst van de jonge koning weerspiegelt. Ik vermoed dat Margaretha liever iets met wat meer pracht en praal had gezien, maar er is geen geld voor een grootse bruiloft, en de koning heeft trouwens laten weten dat het huwelijk iets hoort te zijn tussen hem, zijn bruid en God.

Rampzalig genoeg voltrekt die onnozelaar van een biechtvader van hem, bisschop Ayscough, het huwelijk, en hij waarschuwt de ernstige jonge koning dat hij niet moet bezwijken voor lustgevoelens. Hij waarschuwt hem dat hij alleen het bed met zijn bruid mag delen met als doel troonopvolgers te verwekken, en niet uit genot. De jongen, die heel beschermd is opgevoed door mannen die uit alle macht zijn onschuld wilden behoeden, neemt dit advies als een novice ter harte en blijft een volle week uit de buurt van haar bed.

Margaretha is geen jonge vrouw die veel geduld met zo’n echtgenoot heeft. Ze ontbiedt mij op de ochtend na haar bruiloft in haar kamer en trekt me mee naar een erkerraam. ‘Hij vindt me niet leuk,’ fluistert ze op dringende toon. ‘Zodra iedereen de kamer uit was is hij uit bed gestapt en hij heeft de halve nacht zitten bidden. Daarna is hij als een muis weer bij me in bed gekropen en heeft hij de hele nacht geslapen, zonder zelfs maar een vinger naar me uit te steken. Ik ben nog net zo maagdelijk als hiervoor. Het huwelijk was voor niets.’

Ik pak haar handen. ‘Het gaat heus wel gebeuren,’ zeg ik. ‘U moet geduld hebben.’

‘Hoe kan het huwelijk nu bindend zijn als het niet wordt geconsummeerd?’ vraagt ze streng.

‘Het wordt heus wel geconsummeerd. Hij zal de daad heus wel verrichten, Hoogheid, en we moeten juist blij zijn dat hij zich niet met geweld aan u opdringt.’

‘Is hij eigenlijk wel een man?’ fluistert ze vol minachting, bepaald niet blij.

‘Hij is een man, hij is uw echtgenoot en hij is uw koning,’ zeg ik. ‘Het komt wel. Binnen een week doet hij het.’ Zolang het maar geen naamdag van een heilige of andere kerkelijke feestdag is, denk ik bij mezelf. Als hij maar meteen na de daad kan gaan biechten. Niet ’s ochtends voor de mis, nooit bij daglicht. Hij is echt extreem godvruchtig. ‘En, Majesteit, als hij u benadert, moet u hem zonder commentaar, zonder klachten toelaten.’

Ze gooit haar hoofd in haar nek. ‘Maar ik wil bemind worden. Ik ben altijd bemind geweest. Ik wil dat mijn echtgenoot me hartstochtelijk bemint, als in het verhaal van een troubadour, als een ridder.’

‘Hij bemint u ook, hij zal u beminnen. Maar hij is geen zinnelijke man.’

De woede wijkt weer net zo snel als hij gekomen is, en als ze haar gezicht naar me toe draait staat dat niet-begrijpend. ‘Waarom verlangt hij niet de eerste nacht, onze huwelijksnacht, al naar me?’

Ik haal mijn schouders op. ‘Majesteit, hij is een bedachtzame jongeman, en heel spiritueel ingesteld. Hij komt naar u toe als hij denkt dat het moment daar is, en dan moet u goed voor hem zijn.’

‘Maar wie is er goed voor mij?’ vraagt ze vol zelfmedelijden.

Ik glimlach en geef haar een klopje tegen haar wang alsof ze mijn jongere zusje is en niet mijn koningin. ‘We zullen allemaal goed voor u zijn,’ beloof ik. ‘En u wordt heel gelukkig.’