Grafton, Northamptonshire, winter 1441-1444

 

 

 

Zodra we de kans schoon zien om ons aan het hof te excuseren, gaan Richard en ik terug naar huis, naar Grafton. De angst aan het hof wordt met de dood van de heks, de in ongenade gevallen hertogin en de algehele stemming van heksenjacht alleen nog maar verder opgestookt. Heel Londen raakt besmet door vrees voor het onbekende en angst voor de donkere uren. Iedereen die al jaren de sterren bestudeert, boeken leest of metalen test, zoekt een reden om het land te verlaten en het lijkt Richard veiliger als ik – met mijn hachelijke afkomst – ver uit de buurt van het hof blijf.

In Grafton is veel werk te doen. De dood van Richards vader betekent dat Richard de grond erft, maar ook de verantwoordelijkheden als lord van het dorpje én als hoeder van de vrede. Ik heb ook van alles te doen. De wieg wordt weer gepoetst en de bakerdoeken worden gewassen en gelucht. ‘Ik denk dat het weer een zoon wordt,’ zeg ik tegen mijn echtgenoot.

‘Mij maakt het niet uit,’ zegt hij. ‘Zolang de baby maar gezond en sterk is, en jij net zo opgewekt uit het kraambed komt als je erin gegaan bent.’

‘Ik kom er met een zoon weer uit,’ zeg ik vol overtuiging. ‘En hij wordt een sieraad voor zijn land en een parel voor zijn familie.’

Hij lacht en tikt me op mijn neus. ‘Je bent me een rare. Wat bedoel je daar nou weer mee?’

‘En we noemen hem Anthony,’ ga ik verder.

‘Naar de heilige?’ vraagt mijn man. ‘Waarom?’

‘O, omdat hij naar de rivier ging om te preken,’ zeg ik. ‘Ik vind het een prettige gedachte om een heilige te eren die voor de vissen heeft gepreekt, die hun kopje uit het water staken om naar hem te luisteren, en dat de zeemeerminnen “amen” hebben gezegd.’

In het jaar na Anthony krijgen we weer een dochter, die we Mary noemen, en na haar nog een dochter. Jacquetta, bepaalt mijn man. ‘Zij moet Jacquetta heten, de mooiste naam voor de mooiste vrouw.’ We hangen boven het houten wiegje waarin de baby ligt te slapen, met haar gezichtje naar opzij gedraaid, haar volmaakte wimpers dicht tegen haar roze wang. Haar oogleden trillen; ze droomt. Ik vraag me af waar een baby over droomt. Weten baby’s dat ze naar de ouders toe gaan die wij zijn? Zijn ze klaar voor de wereld die wij voor hen maken? Richard legt zijn arm om mijn middel. ‘En ook al houden we nog zo veel van haar, we zullen haar nu toch even alleen moeten laten.’

‘Hmm?’ Ik ga helemaal op in de aanblik van haar piepkleine gebalde vuistje.

‘We moeten haar alleen laten, maar het is maar voor kort.’

Nu ben ik een en al aandacht en ik draai me in zijn armen naar hem om. ‘Hoe bedoel je?’

‘We moeten met een groot gezelschap naar Frankrijk om de bruid voor de koning op te halen.’

‘Is dat al besloten?’ Het huwelijk van Hendrik is al een hele tijd in de maak. Mijn eigen eerste echtgenoot, lord John, koos, toen ik een jonge bruid was, Franse prinsessen voor hem. ‘Eindelijk dan toch?’

‘Je hebt alle roddels gemist toen je in de kraamkamer lag, maar ja, inderdaad, er is eindelijk een besluit genomen. En het is nog familie van je ook.’

‘Margaretha!’ raad ik meteen. ‘Margaretha van Anjou!’

Hij beloont me met een kus. ‘Heel slim van je, en aangezien je zus met haar oom is getrouwd, moeten jij en ik haar uit Frankrijk ophalen.’

Ik kijk meteen naar mijn slapende kindje.

‘Ik weet dat je haar niet alleen wilt laten,’ zegt hij lief. ‘Maar we gaan onze plicht voor Hendrik doen. We halen de bruid, brengen haar naar huis en dan komen we hier meteen weer terug. De koning heeft mij verzocht dit voor hem te doen. Ik moet gaan.’

‘Dus je vraagt mij om een kinderkamer met zes kleintjes in de steek te laten?’ zeg ik. ‘Hoe kan ik nu weggaan?’

‘Ik weet het,’ zegt hij vriendelijk, ‘maar jij moet ook je plicht doen. Je bent een Engelse hertogin en je bent mijn vrouw, en het hoofd van jouw huis vraagt je om zijn bruid te gaan halen. Als ze trouwen komt er vrede voor Engeland en Frankrijk – dat was het belangrijkste wat mijn heer de hertog wilde toen hij stierf. We moeten gaan, lieveling. Dat weet je best. Het is een dienst aan de koning en aan hem, jouw eerste echtgenoot en mijn goede heer. Ja, het is ook een dienst aan hem.’