Grafton, Northamptonshire, zomer 1450

 

 

 

We komen op het hoogtepunt van het jaar weer thuis, terwijl net de oogst wordt binnengehaald en de kalveren van de koeien worden gespeend. Op zolder liggen de appels in rijen, als soldaten in het gelid, en Lewis, die nu twaalf is, heeft onder andere tot taak om elke dag met een mand naar boven te gaan en acht appels te halen, die de kinderen na hun avondmaaltijd moeten opeten. Deze zwangerschap maakt me moe, en nu de avonden koel en stil zijn, ga ik in mijn kleine kamertje graag bij het vuur zitten en luister ik hoe Louise, het nichtje van Richard, die als gouvernante voor de oudere kinderen en als kindermeisje voor de kleintjes werkt, hun uit de familiebijbel voorleest. Anthony van acht is dol op boeken en komt bij me staan om de afbeeldingen te bekijken in de Latijnse en Oudfranse boeken die ik van mijn echtgenoot heb geërfd, en ontcijfert de woorden in het moeilijke schrift. Ik weet dat zijn broers, zusjes en hij dit najaar geen les meer kunnen krijgen van de priester, maar dat ik een geleerde moet zien te vinden die hun les kan komen geven. Met name Lewis moet Latijn en Grieks leren lezen en schrijven, wil hij naar de school van de koning kunnen.

De baby wordt half augustus verwacht en we halen het familiewiegje van zolder, zetten het in de was en wassen de lakentjes, en dan ga ik de kraamkamer in. De bevalling verloopt vlotjes. Ze is er snel, zonder al te veel problemen, en ik noem haar Martha. Na een paar weken neemt Richard haar mee naar het kapelletje waar wij in het huwelijk zijn getreden en wordt ze gedoopt. Vlak daarna maak ik de kerkgang en ben ik weer op de been.

Ik denk aan haar, de nieuwe baby, als ik op een nacht wakker schrik en uit bed stap, heel alert, alsof iemand plotseling mijn naam geroepen heeft. ‘Wat is er?’ vraag ik in het duister.

Richard komt, nog versuft van de slaap, in bed overeind. ‘Liefste?’

‘Iemand riep me! Er is iets aan de hand!’

‘Heb je een boze droom gehad?’

‘Ik dacht…’ Ons dierbare oude huis zwijgt in het donker; er kraakt ergens een balk, het oude hout voegt zich. Richard komt uit bed, steekt een pit aan bij het dovende vuur en dan een kaars, zodat hij me kan zien. ‘Jacquetta, je ziet lijkbleek.’

‘Ik dacht dat iemand me wakker maakte.’

‘Ik zal wel even gaan kijken,’ zegt hij, en hij trekt zijn laarzen aan en haalt zijn zwaard onder het bed vandaan.

‘Ik ga naar de kinderkamer,’ zeg ik.

Hij steekt ook voor mij een kaars aan en samen gaan we de donkere galerij boven de zaal op. Dan hoor ik het: het krachtige, lieflijke gezang van Melusina, zo hoog en zuiver dat je zou denken dat het het geluid is van de sterren die in hun banen rondbewegen. Ik leg mijn hand op Richards arm. ‘Hoor je dat?’

‘Nee, wat dan?’

‘Muziek,’ zeg ik. Ik wil haar naam niet noemen. ‘Ik dacht dat ik muziek hoorde.’ Het is zo duidelijk en krachtig dat ik me gewoonweg niet kan voorstellen dat hij het niet ook hoort. Het zijn net zilveren kerkklokken, net het zuiverste koor.

‘Wie zou er op dit uur van de nacht nu muziek maken?’ begint hij, maar dan heb ik me al omgedraaid en ren de gang door naar de kinderkamer. Ik blijf voor de deur staan en dwing mezelf die heel zacht open te maken. Martha, de pasgeboren baby, ligt in haar wiegje te slapen; het kindermeisje ligt in het rolbed het dichtst bij het vuur. Ik leg mijn hand op het roze wangetje van het kindje. Ze is warm, maar niet koortsig. Haar adem gaat langzaam en rustig, als van een vogeltje dat in een veilig nest ligt te ademen. In het bed met de hoge zijkant naast haar slaapt Diccon, opgekruld met zijn gezichtje omlaag in het veren matras. Ik til hem voorzichtig op en draai hem op zijn rug, zodat ik de welving van zijn slapende oogleden kan zien, en zijn mond als een rozenknop. Hij beweegt een beetje als ik hem oppak, maar wordt niet wakker.

De muziek wordt luider, sterker.

Ik ga naar het volgende bed. John, vijf jaar, ligt met zijn armen en benen wijd alsof hij het te warm heeft, de dekens opzijgeschopt, en ik ben meteen bang dat hij ziek is, maar zijn voorhoofd voelt koel. Jacquetta, naast hem, ligt rustig te slapen, precies het brave meisje van zes dat ze is. Mary, in het bed naast haar, beweegt bij het licht van mijn kaars, maar slaapt door. Hun zusje Anne van elf ligt naast hen in een rolbed, diep in slaap.

Anthony, acht jaar, in het grotere bed, gaat rechtop zitten. ‘Wat is er, mama?’

‘Niets, niets,’ zeg ik. ‘Ga maar slapen.’

‘Ik hoorde iemand zingen,’ zegt hij.

‘Er zingt niemand,’ zeg ik ferm. ‘Ga liggen en doe je ogen dicht.’

‘Lewis is heel warm,’ zegt hij nog, maar dan doet hij toch wat hem gezegd is.

Ik loop snel naar hun bed. De twee jongens slapen in één bed, en als Anthony zich op zijn zij draait zie ik dat Lewis, mijn lieveling, een hoogrode kleur heeft en helemaal gloeit. Door zijn koorts is het bij hen in bed zo warm geworden. Als ik hem zie en de aanhoudend galmende muziek hoor, weet ik dat Lewis, mijn lieve, lieve zoon van twaalf, stervende is.

Achter mij gaat de deur open en Richard, mijn man, zegt zacht: ‘In huis is alles in orde. Is er met de kinderen iets?’

‘Lewis…’ Meer kan ik niet uitbrengen. Ik buk me naar het bed en til hem op. Hij hangt slap in mijn armen; het is net of ik een dood lichaam optil. Richard neemt hem van me over en gaat me voor naar onze slaapkamer.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt hij, terwijl hij de jongen op ons bed neerlegt. ‘Wat is er met hem? Overdag mankeerde hij nog niks.’

‘Koorts. Ik weet het niet,’ zeg ik hulpeloos. ‘Hou hem in de gaten, dan ga ik iets voor hem halen.’

‘Ik spons hem wel af,’ stelt hij voor. ‘Hij gloeit helemaal. Ik zal proberen hem wat te laten afkoelen.’

Ik knik en loop snel naar mijn voorraadkamer. Ik heb nog een pot met gedroogde duizendbladbladeren en aan een van de balken hangt een bos witte bloesem. Ik zet water op en maak daar thee van. Daarna drenk ik de bladeren in een kom gekookt water. In mijn haast lukt het me allemaal niet zo goed en ondertussen galmt de muziek in mijn hoofd, alsof die me wil vertellen dat er geen tijd meer is, dat dit het rouwlied is, dat die thee, die naar de zomeroogsten ruikt, voor Lewis te laat komt, dat ik voor hem alleen nog maar rozemarijn nodig heb.

Ik neem het drankje in een kopje en de trekkende bladeren in een pot mee naar boven en ga op een drafje terug naar de slaapkamer. Onderweg klop ik op de deur van mijn hofdame en roep: ‘Anna, sta op, Lewis is ziek.’ Ik hoor haar binnen in beweging komen.

Dan ga ik naar onze slaapkamer.

Richard heeft het vuur opgestookt en nog wat kaarsen aangestoken, maar hij heeft de bedgordijnen dichtgeschoven, zodat Lewis’ gezicht van het licht wordt afgeschermd. Lewis heeft zich omgedraaid en ik zie zijn magere borstkas met zijn snelle ademhaling rijzen en dalen. Ik zet de beker en de pot op tafel en loop naar het bed.

‘Lewis?’ fluister ik.

Als hij mijn stem hoort, fladderen zijn oogleden open.

‘Ik wil het water in,’ zegt hij goed verstaanbaar.

‘Nee, blijf bij me.’ Ik weet amper wat ik zeg. Ik werk hem wat omhoog, zodat hij met zijn hoofd tegen mijn schouder ligt, en Richard drukt me de beker met duizendbladthee in de hand. ‘Neem maar een slokje,’ zeg ik zacht. ‘Kom maar. Neem een slokje.’

Hij wendt zijn hoofd af. ‘Ik wil het water in,’ zegt hij weer.

Richard kijkt me radeloos aan. ‘Wat bedoelt hij?’

‘Dat is een koortsvisioen,’ zeg ik. ‘Dat heeft niets te betekenen.’ Ik ben bang voor wat het te betekenen heeft.

Lewis glimlacht, zijn oogleden fladderen open en hij ziet zijn vader. Hij glimlacht naar hem. ‘Ik ga zwemmen, vader,’ zegt hij vastbesloten. ‘Ik ga zwemmen,’ en dan draait hij zijn hoofd om en neemt een teug adem als iemand die een duik in diep koel water wil nemen. Ik voel zijn lichaam sidderen van vreugde en dan heel stil worden, zodat ik weet dat mijn zoon bij mij is weggegaan.

‘Doe het raam open,’ zeg ik tegen Richard.

Zonder een woord te zeggen draait hij zich om en opent het raam, alsof hij het zieltje naar buiten wil laten gaan, zodat het kan opstijgen naar de hemel. Dan komt hij terug en maakt een kruisteken op Lewis’ voorhoofd. Hij is nog warm, hij koelt langzaam af; ik denk dat het heerlijke water uit zijn droom over hem heen spoelt.

Anne klopt op de deur, doet die open en ziet hoe ik Lewis voorzichtig op het bed leg.

‘Hij is dood,’ zeg ik tegen haar. ‘Lewis heeft ons verlaten.’

Ik weet amper wat ik doe en loop naar Richard toe, die zijn arm om me heen legt en me dicht tegen zich aan drukt. ‘God zegene hem,’ zegt hij zacht.

‘Amen,’ zeg ik. ‘O, Richard, ik kon niets doen. Ik kon niets doen!’

‘Dat weet ik toch,’ zegt hij.

‘Ik ga naar de andere kinderen,’ zegt Anne in de stilte die dan valt. ‘En dan ga ik mevrouw Westbury halen om het lichaam te wassen.’

‘Ik was hem zelf,’ zeg ik meteen. ‘En ik kleed hem ook aan. Ik wil niet dat iemand anders aan hem komt. Ik leg hem zelf…’ Ik merk dat ik het woord ‘kist’ niet over mijn lippen krijg.

‘Ik help je wel,’ zegt Richard zacht. ‘We begraven hem op het kerkhof en dan weten we dat hij gewoon voor ons uit is gegaan, Jacquetta, en dat wij ooit ook in het water zullen zwemmen en hem dan aan de overkant weer zullen vinden.’

 

We begraven mijn zoon op het kerkhof vlak bij zijn grootvader, en Richard bestelt een voornaam stenen monument, ook met ruimte voor onze namen erop. De andere kinderen krijgen geen koorts; zelfs de pasgeboren Martha is gezond en sterk. Gedurende een week na de begrafenis van Lewis houd ik ze, vervuld van angst, nauwlettend in de gaten, maar geen van de kinderen hoeft zelfs maar te niezen.

Ik denk dat ik van Lewis zal dromen, maar elke nacht slaap ik heel diep en ik droom helemaal nergens over. Tot ik op een nacht, een maand na zijn dood, over een rivier droom – een diepe, koele rivier, bezaaid met gele waterlelies, die over een bedding van goud- en bronskleurige stenen stroomt, met goudgele dotterbloemen op de groene met riet begroeide oevers. Ik zie mijn lieve Lewis aan de overkant van de rivier; hij trekt zijn linnen hemd en zijn broek aan, glimlacht naar me en zwaait om te kennen te geven dat hij alvast vooruitrent, een stukje voor me uit. En in mijn droom zwaai ik naar hem, hoewel ik hem tegen wil houden, en roep ik dat ik hem straks wel zie, dat ik hem snel zal zien, dat ik hem de volgende ochtend zal zien.

 

Onze terugkeer naar Grafton is maar van korte duur. In september komt de boodschapper van de koning over de groene landweggetjes aangereden, tot aan onze poort. De brede houten deuren zwaaien open en hij rijdt de binnenplaats over, met het koninklijk vaandel voor zich uit, vergezeld door een zeskoppige wacht. Ik loop net terug van de kapel en blijf even staan als ik de poort voor hem zie opengaan. Ik wacht, met mijn rug naar de deur van ons huis en met het gevoel dat er gevaar onze kant op komt. Achter mijn rug kruis ik mijn vingers, alsof je met zo’n kinderlijk teken ellende kunt voorkomen.

‘Ik heb een boodschap voor baron Rivers,’ zegt hij, terwijl hij afstijgt en buigt.

‘Ik ben de hertogin-douairière, lady Rivers,’ zeg ik, en ik steek mijn hand uit. ‘Geeft u maar aan mij.’

Hij aarzelt. ‘Mijn man is aan het jagen,’ ga ik verder. ‘Hij is morgen terug. Als hij er niet is maak ik hier de dienst uit. Geeft u die brief maar aan mij.’

‘Neemt u mij niet kwalijk, Hoogheid,’ zegt hij, en hij geeft me de brief. Het koninklijk zegel is hard en glimmend. Ik verbreek het en kijk op om de man toe te knikken.

‘In de zaal vindt u bier, brood en vlees voor uzelf en uw mannen,’ laat ik hem weten. ‘En daar is iemand die u wijst waar u zich kunt wassen. Ik lees deze brief en als u gegeten en gerust hebt, stuur ik u een antwoord mee terug.’

Hij buigt weer en de wachters geven hun paarden aan de stalknechten en gaan het huis binnen. Ik wacht even en loop dan langzaam naar een stenen bankje dat in de muur aan de zijkant van de tuin is gebouwd en ga in de warme zon de brief zitten lezen.

Het is een benoemingsbrief – wederom een grote eer voor ons. Het is een erkenning voor wat Richard bij de recente onlusten heeft betekend, en er blijkt uit dat de lords van de Geheime Raad goed in de gaten hebben gehouden wie er slim en moedig genoeg was om hen te dienen – ook al waren de koning en de koningin naar Kenilworth gevlucht en hebben zij niets gezien. Er staat in dat Richard wordt benoemd tot seneschalk van Gascogne, het rijke gebied rond Bordeaux, dat de Engelsen driehonderd jaar in bezit hebben gehad en voor altijd hopen te houden. Richard en ik moeten opnieuw in Frankrijk de bezettende macht gaan vormen. Als ik tussen de regels door lees, krijg ik de indruk dat de koning, onthutst over het verlies van de Engelse gebieden in Normandië, door toedoen van Edmund Beaufort, hertog van Somerset, de gebieden in Gascogne met een wat meer ervaren bevelhebber veilig wil stellen. De benoeming is een grote eer, maar brengt wel het gevaar en de moeilijkheid met zich mee dat de troepenmacht rondom Bordeaux versterkt moet worden, dat de gebieden tegen invallen van de Fransen moeten worden beschermd, dat we moeten zorgen dat de bevolking Engeland trouw blijft en dat er verandering moet komen in het gevoel dat ze min of meer in de steek gelaten zijn door een vaderland dat niet eens over zichzelf weet te heersen, laat staan overzeese gebieden in stand weet te houden.

Ik kijk op van de brief. Door mijn verdriet heb ik het gevoel dat niets er nog toe doet. Ik weet dat dit een grote eer is, dat het bewind over Gascogne een grote opdracht is. De familie Rivers klimt op, ook al is een van ons er niet meer bij. En het heeft geen zin om mijn hart te laten wenen voor die ene die er niet meer bij is.

Ik kijk weer naar de brief. In de kantlijn heeft de koning, als een monnik die een manuscript verlucht, iets in zijn eigen secretarisachtige handschrift geschreven.

 

Beste Rivers,

 

Wees zo goed onmiddellijk naar Plymouth te gaan en een troepenmacht op de been te brengen en te organiseren om mee naar Gascogne te gaan, en een vloot om die te vervoeren. U dient uiterlijk op 21 september te vertrekken.

 

Daaronder heeft de koningin aan mij geschreven: ‘Jacquetta, wat zult u gelukkig zijn! Terug naar Frankrijk!’

‘Gelukkig’ – zo voel ik me bepaald niet. ik kijk de binnenplaats rond, naar de warme muren van rode baksteen, met daarop witte dekstenen, die tegen de oude kapel leunen; naar de appelboom die diep doorbuigt onder het gewicht van de laatste dikke vruchten, om zo te plukken; naar de schuur die tegen de graanopslag aan staat, vol hooi; en naar ons huis dat pontificaal in het midden van dat alles staat, verwarmd door de zon, heel vredig op deze ochtend, terwijl mijn kinderen aan hun lessen zitten. Ik vind dat de koning mijn echtgenoot een taak oplegt die vermoedelijk niet te vervullen is, en dat ik wederom naar een nieuw land moet, naar een nieuwe stad, waar ik het maar hoop te zullen redden tussen mensen die ons zelfs ons bestaan misgunnen.

Ik probeer mezelf moed in te spreken door te bedenken dat het in Gascogne prachtig zal zijn in het najaar, dat ik misschien mijn broers en zussen weer zal zien, dat de winter in Bordeaux lekker koud en helder zal zijn en het voorjaar beeldschoon. Maar ik weet dat de mensen van het land boos en wrokkig zullen zijn, de Fransen een niet-aflatende dreiging vormen, en dat we op geld uit Engeland zullen moeten wachten om de soldaten te kunnen betalen, die we dan aan het eind van het liedje uit eigen zak zullen betalen, terwijl er thuis een voortdurende stroom beschuldigingen over mislukkingen en zelfs verraad zal opklinken. Ik zal mijn kinderen in Engeland achter moeten laten. Ik wil niet weg en ik wil ook niet dat Richard gaat.

Ik wacht een hele tijd, maar dan komt de boodschapper van de koning eindelijk de binnenplaats op, terwijl hij met zijn mouw zijn mond afveegt. Hij ziet mij, maakt een provisorische buiging en wacht. ‘Zegt u maar tegen Zijne Majesteit dat mijn echtgenoot en ik onmiddellijk naar Plymouth zullen vertrekken,’ zeg ik. ‘Zeg maar dat wij het een grote eer vinden hem te mogen dienen.’

Hij glimlacht meelijdend, alsof hij weet dat het misschien een eer is om deze koning te mogen dienen, maar dat het niets voorstelt voor de doodenkele gunsteling die ermee wegkomt om niets te doen of zelfs regelrecht te mislukken, zoals Edmund Beaufort, hertog van Somerset, die nu de opperbevelhebber van heel Engeland is, als beloning voor het feit dat hij naar Kenilworth is gevlucht toen er in Kent gevaarlijk werk te doen viel. ‘Moge God de koning behoeden,’ zegt hij, en dan loopt hij weg naar de stallen om zijn paarden te gaan halen.

‘Amen,’ antwoord ik, want mij lijkt dat we beter kunnen bidden dat de koning voor zichzelf behoed wordt.