Paleis Westminster, Londen, zomer 1433
De jonge koning stelt me teleur. Ik heb geen ervaring met koningen, want mijn eigen land, Luxemburg, heeft geen vorstenhuis. Mijn vader is een graaf, onze opperheren zijn de hertogen van Bourgondië (hoewel zij rijker en machtiger zijn dan wie ook in Frankrijk), en de laatste Franse koning, die naar verluidt gestoord was – heel tragisch – is overleden toen ik nog maar een klein meisje was, voordat ik hem heb kunnen ontmoeten. Dus stel ik me veel voor van de Engelse kindkoning. Ik hoop een jongen te zien die een miniatuuruitvoering is van zijn heldhaftige vader. Mijn echtgenoot heeft zich immers als levensdoel gesteld ervoor te zorgen dat deze koning veilig is op zijn grondgebied in Frankrijk. We hebben allebei plechtig beloofd hem te zullen dienen. Ik verwacht een groots wezen: iets tussen een jongen en een god in.
Maar niet heus. Ik zie hem voor het eerst bij onze intocht in Londen, als we begeleid door zingende koren en het gejuich van de burgers door de stadspoorten naar binnen gaan. Mijn echtgenoot is een oude vriend van de bevolking van Londen, en ik ben een nouveauté die ze maar al te graag met eigen ogen willen zien. De mannen bulderen goedkeurende opmerkingen over mijn jeugd en uiterlijk, en de vrouwen werpen me kushandjes toe. De kooplui van Londen moeten het van de handel met de Engelse gebieden in Frankrijk hebben en mijn echtgenoot staat erom bekend dat hij ervoor zorgt dat die gebieden ook van Engeland blijven. De kooplieden komen met hun echtgenote en huispersoneel de straat op om ons te begroeten en hangen onze vlag uit hun naar voren stekende ramen. De burgemeester van Londen heeft ervoor gezorgd dat wij met gedichten en optochten worden onthaald; op één tableau zie ik een mooie zeemeermin die ons een goede gezondheid, vruchtbaarheid en de immer stromende wateren van het geluk toewenst. Mijn heer de hertog houdt mijn hand vast, buigt naar de menigte en is zo te zien trots op me als de mensen mijn naam roepen en me alle goeds wensen.
‘De Londenaren houden wel van een mooie jonge vrouw,’ zegt hij tegen me. ‘Als jij zo mooi blijft, ben ik voor eeuwig van hun gunst verzekerd.’
Bij de poort van paleis Westminster worden we begroet door de bedienden van de koning, die ons door een netwerk van hoven en tuinen, kamers met weer binnenkamers, galerijen en binnenplaatsen leiden, tot we dan toch eindelijk bij de privévertrekken van de koning komen. Eén stel dubbele deuren wordt wagenwijd opengegooid, dan daarachter nog een stel; vervolgens komen we in een vertrek vol met mensen in de allermooiste kleren, en dan is daar eindelijk, als een minuscuul duveltje uit een hele reeks dozen, de jonge koning, die opstaat van zijn troon en naar voren komt om zijn oom te begroeten.
Hij is tenger en klein van stuk – dat is althans mijn eerste indruk – en hij ziet bleek, bleek als een geleerde, hoewel ik weet dat men ervoor zorgt dat hij lichaamsbeweging krijgt, dat hij dagelijks uit rijden gaat en dat hij zelfs aan steekspelen meedoet met een stootkussen om de punt van de lans van zijn tegenstander. Ik vraag me af of hij soms ziek is, want zijn doorschijnende huid en zijn langzame tred geven me op de een of andere manier het gevoel dat hij vermoeid is, en plotseling zie ik tot mijn afgrijzen in dit licht dat het heel even lijkt alsof hij van glas is gemaakt, zo dun en doorzichtig ziet hij eruit, alsof hij zou breken als hij op een stenen vloer zou vallen.
Ik slaak een kreetje en mijn echtgenoot kijkt, even afgeleid, op me neer, maar richt zich dan tot de koning, zijn neef, buigt voor hem en omhelst hem in één beweging. ‘O! Pas op!’ fluister ik, alsof hij hem zou kunnen pletten, en dan treedt Woodville heel slim naar voren en legt mijn rechterhand op zijn arm, alsof hij me naar voren leidt om aan de koning voorgesteld te worden.
‘Wat is er?’ vraagt hij op zacht fluisterende, maar dringende toon. ‘Voelt u zich niet wel, mevrouw?’
Mijn echtgenoot heeft allebei zijn handen op de schouders van de jongen gelegd en kijkt naar het bleke gezicht, naar de lichtgrijze ogen. Ik voel bijna het gewicht van zijn handen; ik voel dat het te veel is. ‘Hij is zo breekbaar,’ fluister ik, en dan vind ik het goede woord. ‘Hij is fragiel, als een prins van ijs, van glas.’
‘Niet nu!’ beveelt Woodville, en hij knijpt hard in mijn hand. Ik ben zo verbaasd over zijn toon en de plotselinge pijnscheut dat ik ineenkrimp en hem aankijk, maar dan kom ik weer tot mezelf en zie de mannen en vrouwen van het hof om ons heen staan, die de koning, mijn heer en mij aanstaren, en dat Woodville met me naar voren loopt, zodat ik mijn reverence kan maken, en wel zo kordaat en vastberaden dat ik weet dat ik er verder beter het zwijgen toe kan doen.
Ik zijg neer in een diepe reverence, en de koning brengt me met een lichte aanraking van mijn armen weer omhoog. Hij gedraagt zich eerbiedig, aangezien ik zijn tante ben, ook al ben ik pas zeventien en hij twaalf: we zijn allebei jonge onschuldige kinderen aan dit hof van barse volwassenen. Hij heet me welkom in Engeland, met een dun stemmetje dat nog niet gebroken is en nog niet de klank van een mannenstem heeft. Hij kust me links en rechts op de wangen; zijn lippen voelen koud, als het broze ijs dat ik me voorstelde toen ik hem zojuist voor het eerst zag, en zijn handen die de mijne vasthouden, zijn dun – ik kan de botjes van zijn vingers bijna voelen, als kleine ijspegeltjes.
Hij noodt ons allemaal aan tafel, draait zich om en leidt mij aan het hoofd van het hele hof naar binnen. Een mooi geklede vrouw doet met zware tred een pas achteruit, alsof ze met tegenzin plaats voor mij maakt. Ik kijk even naar de jonge koning.
‘Mijn andere tante, Eleanor, hertogin van Gloucester,’ piept hij met zijn jongenssopraan. ‘Echtgenote van mijn innig geliefde oom Humphrey, hertog van Gloucester.’
Ik maak een reverence voor haar en zij voor mij, en achter haar zie ik het knappe gezicht van de broer van mijn echtgenoot, de hertog van Gloucester. Mijn echtgenoot en hij omhelzen elkaar, met de armen om elkaars schouders, een dikke pakkerd, maar als mijn echtgenoot zich naar zijn schoonzus Eleanor omdraait, zie ik dat hij haar streng aankijkt.
‘Ik hoop dat we het allemaal vrolijk met elkaar zullen hebben,’ zegt de koning met zijn aarzelende hoge stemmetje. ‘Ik vind dat een familie eensgezind moet zijn. Een koninklijke familie moet altijd eensgezind zijn, vinden jullie ook niet? We moeten allemaal van elkaar houden en in harmonie samenleven.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik, hoewel ik toch een fraai staaltje rivaliteit en afgunst op het mooie verwende gezicht van de hertogin van Gloucester bespeur. Ze draagt een heel hoge kap, waardoor ze wel een reuzin lijkt – de langste vrouw van het hof. Ze heeft een donkerblauwe jurk aan, afgezet met hermelijn, het meest prestigieuze bont dat er bestaat. Om haar hals draagt ze blauwe saffieren en haar ogen zijn nog blauwer. Ze glimlacht naar me en ze ontbloot haar witte tanden, maar er spreekt geen hartelijkheid uit haar gezicht.
De koning laat mij aan zijn rechterhand plaatsnemen en mijn heer de hertog aan zijn linkerhand. Naast mij komt de hertog van Gloucester, de broer van mijn echtgenoot, en zijn echtgenote gaat aan de andere kant van mijn man zitten. We zitten met ons gezicht naar de grote eetzaal gericht, alsof wij hun wandtapijt vormen, hun vermaak: helder van kleur door onze jurken en mantels, fonkelend van de juwelen. Ze kijken naar ons op alsof wij een maskerade opvoeren ter hunner lering. Wij kijken op hen neer zoals de goden op stervelingen neerkijken, en als de gerechten de zaal rondgaan, sturen wij de beste schotels naar onze gunstelingen, alsof wij hen eraan willen helpen herinneren dat ze op ons verzoek eten.
Na de maaltijd wordt er gedanst, en de hertog van Gloucester leidt mij al snel de dansvloer op. We nemen onze positie in en blijven staan, terwijl de andere paren hun passen dansen. ‘U bent een lust voor het oog,’ zegt de hertog tegen me. ‘Ik had al gehoord dat John met een hartendiefje was getrouwd, maar ik geloofde het eigenlijk niet. Hoe kan het dat ik jaar in jaar uit mijn land in Frankrijk heb gediend en u nooit heb gezien?’
Ik glimlach en doe er het zwijgen toe. Het echte antwoord zou zijn dat, terwijl mijn echtgenoot bezig was met een eindeloze oorlog om de Engelse grondgebieden in Frankrijk voor Engeland te behouden, deze waardeloze broer er met de gravin van Hainault, Jacqueline, vandoor is gegaan en een geheel eigen oorlog is aangegaan om haar grondgebied voor zichzelf te veroveren. Hij heeft er een vermogen aan verspild en had er ook het leven bij kunnen laten, ware het niet dat zijn dolende hart vervolgens naar haar hofdame, deze Eleanor, is afgedwaald en hij vervolgens haar heeft veroverd. Kortom, een man die voortgedreven wordt door zijn verlangens en niet door plichtsgevoel. Een man die zo totaal anders is dan mijn echtgenoot dat ik bijna niet kan geloven dat het allebei zonen van koning Hendrik iv van Engeland zijn.
‘Als ik u had gezien, was ik nooit terug naar Engeland gegaan,’ fluistert hij als we door een wending in de dans weer bij elkaar komen.
Ik weet niet wat ik hierop moet antwoorden, en de manier waarop hij me aankijkt bevalt me ook helemaal niet.
‘Als ik u had gezien, was ik geen moment van uw zijde geweken,’ zegt hij.
Ik kijk even naar mijn echtgenoot, maar hij is met de koning aan het praten en kijkt niet naar mij.
‘En zou u mij een glimlach gegund hebben?’ vraagt mijn zwager. ‘Zou u mij nu een glimlach gunnen? Of bent u zelfs nu bang om mijn hart te stelen?’
Ik glimlach niet. Ik kijk heel ernstig en verbaas me erover dat hij zo tegen mij spreekt, zijn schoonzus, met zo veel aplomb, alsof hij denkt dat ik toch geen weerstand aan hem zal kunnen bieden. De manier waarop hij me bij mijn middel pakt – een onderdeel van de dans – en me dicht tegen zich aan drukt, met zijn warme hand tegen mijn rug, zijn bovenbeen tegen me aan – geen onderdeel van de dans – heeft iets weerzinwekkends, maar ook iets fascinerends.
‘En bevalt mijn broer u als echtgenoot?’ fluistert hij, met zijn warme adem in mijn blote hals. Ik buig me iets van hem af, maar dan pakt hij me juist nog steviger beet en houdt me dicht tegen zich aan. ‘Beroert hij u zoals een jong meisje graag beroerd wordt – zacht, maar snel?’ Hij lacht. ‘Heb ik gelijk of niet, Jacquetta? Zo wordt u toch graag beroerd? Zacht, maar snel?’
Ik maak me van hem los, er volgt een waas van kleur en muziek, en dan pakt Richard Woodville mijn hand en trekt me mee naar het midden van de dansers en laat me alle kanten op draaien. ‘Neemt u me niet kwalijk!’ roept hij over zijn schouder naar de hertog. ‘Ik weet niet goed wat ik doe, ik heb te lang in Frankrijk gewoond. Ik dacht dat dit het moment was waarop we van danspartner moesten wisselen.’
‘Nee, u bent te vroeg, maar dat is niet erg,’ zegt de hertog, en hij neemt de abrupt door Woodville in de steek gelaten partner bij haar hand en voegt zich in de keten van de dans, terwijl Woodville en ik in het midden van de kring kleine pasjes maken en dan een boog vormen, zodat iedereen eronderdoor kan dansen, en dan wisselt iedereen weer van partner en loop ik in de beweging van de dans bij hertog Humphrey weg.
‘Wat vind je van de koning?’ vraagt mijn echtgenoot als hij die avond naar mijn kamer komt. De lakens zijn voor hem teruggeslagen, de kussens hoog opgetast. Hij stapt met een uitgeputte zucht in bed en ik zie dat zijn doorgroefde gezicht grauw is van vermoeidheid.
‘Erg jong.’
Hij lacht even. ‘Terwijl je zelf zo’n oude getrouwde dame bent.’
‘Jong, zelfs voor zijn leeftijd,’ zeg ik. ‘En op de een of andere manier een beetje breekbaar.’ Ik vertel mijn man niet dat ik het gevoel had dat de jongen zo fragiel als glas was, zo koud als dun ijs.
Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Volgens mij is hij sterk genoeg, hoewel ik met je eens ben dat hij wat klein is voor zijn leeftijd. Zijn vader…’ Hij maakt zijn zin niet af. ‘Ach, het doet er nu niet toe wat er met zijn vader was of hoe die als jonge jongen was. Maar God weet dat mijn broer Hendrik een sterke, krachtige jongen was. Dit is hoe dan ook niet het moment om bedenkingen te hebben; deze jongen zal hem moeten opvolgen. Hij zal zich tot een groot man moeten ontwikkelen. En wat vond je van mijn broer?’
Ik bijt op mijn tong om mijn eerste reactie binnen te houden. ‘Ik geloof niet dat ik ooit van mijn leven zo’n man als hij heb ontmoet,’ zeg ik in alle eerlijkheid.
Hij lacht kort. ‘Ik hoop niet dat hij tegen je gesproken heeft op een manier die je niet bevalt?’
‘Nee, hij was uitermate hoffelijk.’
‘Hij denkt dat hij elke vrouw ter wereld kan krijgen. Hij heeft ons in Frankrijk bijna te gronde gericht toen hij Jacqueline van Hainault het hof maakte. Het was de redding van mijn leven toen hij haar hofdame verleidde en er met haar vandoor ging, naar Engeland.’
‘Was dat hertogin Eleanor?’
‘Ja. Lieve hemel, dat heeft me een schandaal gegeven! Iedereen zei dat zij hem had verleid met liefdesdrankjes en hekserij! En Jacqueline bleef moederziel alleen achter in Hainault, terwijl ze bij hoog en bij laag volhield dat ze getrouwd waren! Echt iets voor Humphrey, maar godzijdank is hij bij haar weggegaan en teruggekomen naar Engeland, waar hij geen schade kan aanrichten – of minder schade, in elk geval.’
‘En Eleanor?’ vraag ik. ‘Die nu zijn vrouw is?’
‘Zij was de hofdame van zijn echtgenote, daarna zijn hoer en nu is ze zijn echtgenote, dus wie weet wie ze zich diep in haar hart voelt?’ zegt mijn echtgenoot. ‘Maar het is geen vriendin van me. Ik ben de oudste broer, dus ik ben de troonopvolger. Als er iets met koning Hendrik gebeurt – wat God verhoede –, dan erf ik de kroon van Engeland en die van Frankrijk. Humphrey komt na mij. Ze kijkt me soms aan met een blik alsof ze me weg wil hebben. Ze zal wel bidden dat jij geen zoon krijgt, want dan is de troon voor haar nog een stap verder weg. Kun jij je helderziendheid aanwenden en mij vertellen of zij betoveringen uitspreekt? Heeft zij de gave? Zou zij mij kunnen verwensen?’
Ik denk aan de vrouw met de oogverblindende saffieren, de oogverblindende glimlach en de harde ogen. ‘Het enige wat ik met zekerheid waarneem is trots, ijdelheid en ambitie.’
‘Dat is al erg genoeg,’ zegt de hertog opgewekt. ‘Ze kan altijd iemand inhuren die de daadwerkelijke vloek uitspreekt. Moet ik haar in de gaten laten houden, vind je?’
Ik denk na over de fonkelende vrouw en haar knappe fluisterende echtgenoot. ‘Ja,’ zeg ik, en ik bedenk dat dit hof wel erg ver verwijderd is van mijn jeugd in de zonnige kastelen van Frankrijk. ‘Ja, als ik u was zou ik haar in de gaten laten houden. Ik zou ze allebei in de gaten laten houden.’