Grafton, Northamptonshire, najaar 1452
Ik trek me in het najaar terug van het hof om wat tijd met mijn kinderen door te brengen en me ervan te vergewissen dat mijn landerijen er op Grafton Manor goed bij liggen, dat mijn pachters hun huur betalen en niet achter hun hand negatieve dingen fluisteren over de koning en het hof. Ik ben blij dat ik even weg kan. Ik heb gemerkt dat ik, als Richard niet bij me is, niet meer goed tegen de flirtages en de opwinding van de hofdames kan, en de nieuwe wraakzucht die ik bij de koning zie groeien bevalt me ook helemaal niet. De hertog van Somerset zegt dat de koning zijn macht toont, dat hij in zijn koninklijke waardigheid groeit, maar ik kan er geen bewondering voor opbrengen. Ze noemen zijn reis door het land een ‘oogst van hoofden’ en zeggen dat hij elke zomer zijn rondgang zal maken langs de graafschappen waar de mensen tegen hem in opstand zijn gekomen, of zelfs maar kritiek op hem hebben geuit, en dat hij hen als een moderne Salomon zal berechten. Hij lijkt net zo veel plezier te beleven aan fijngevoelig gratie verlenen als aan meedogenloos veroordelen; en niemand weet, als hij voor de koning moet verschijnen, of hij een heilige of een tiran tegenover zich zal treffen. Sommige mannen worden naakt langs hem gevoerd, met een halter om hun nek, en dan ziet hij hun schaamte en hun zwakheid en vergeeft hen dan met tranen in de ogen, staat hun toe zijn handen te kussen en bidt samen met hen. Een andere oude dame trotseert hem met een vloek, weigert wat dan ook te bekennen en wordt opgehangen. Dan huilt de koning ook, uit verdriet om een zondaar.
Ik ben blij dat ik weg ben uit de vertrekken van de koningin, waar ik haar steeds intiemer zie worden met Edmund Beaufort. Ze zijn voortdurend samen, doordat de koning hem daar nodig heeft, en dat betekent dat Margaretha, die nog maar een jonge vrouw van tweeëntwintig is, voortdurend in het gezelschap verkeert van de man die de dienst uitmaakt in Engeland, die haar echtgenoot adviseert en die haar goede raad geeft. Ze bewondert hem natuurlijk, want haar echtgenoot presenteert hem als hét voorbeeld van een volmaakte lord. Hij is de knapste man van het hof, hij wordt beschouwd als de held van Engeland en hij is duidelijk verliefd op haar. Hij kijkt haar na als ze voorbijloopt, hij fluistert haar in haar oor, hij pakt bij de geringste aanleiding haar hand en gaat naast haar zitten, is haar partner bij spelletjes, haar metgezel op wandelingen, zijn paard loopt naast dat van haar. Ze weet natuurlijk best dat ze alleen maar het respect en de genegenheid van neef en nicht voor hem mag voelen. Maar ze is een jonge en gepassioneerde vrouw, en hij een verleidelijke man. Ik denk dat ze er met geen paardenkracht van te weerhouden is hem met haar ogen te zoeken, te glimlachen als ze hem ziet en gewoonweg te gloeien van blijdschap als hij naast haar komt zitten en haar iets in het oor fluistert.
En de koning… Die leunt op de hertog, alsof Edmund zijn enige steun en toeverlaat is en de enige die hem gemoedsrust kan bezorgen. Sinds de opkomst van Jack Cade, toen de koning uit Londen is weggevlucht, kan hij zich niet meer in zijn eigen hoofdstad veilig voelen, en ook niet in de graafschappen van het zuiden. Hij reist er dan misschien elke zomer doorheen en past dan het wraakgierige recht van de galg toe, maar hij weet dat hij niet geliefd is. Hij voelt zich alleen in het binnenland veilig, in Leicester, Kenilworth en Coventry. Hij vertrouwt erop dat Edmund Beaufort hem gerust zal stellen en zal zeggen dat er – alle schijn ten spijt – niets aan de hand is. Edmund meldt dat hij geliefd is, dat het volk trouw is, dat het hof en de leden van de huishouding eerlijk zijn, dat Calais in veilige handen is en dat we Bordeaux vast en zeker terugkrijgen. Dat is een geruststellend lijstje en Beaufort weet hem te overtuigen. Met zijn warme honingzoete tong verleidt hij zowel de koning als de koningin. De koning prijst Edmund de hemel in als zijn enige betrouwbare adviseur; hij looft hem als de man wiens militaire kundigheid en moed ons van alle opstandelingen zullen redden, groot en klein. Hij is van mening dat Edmund het parlement kan aansturen, dat Edmund de burgerij begrijpt, en al die tijd glimlacht de koningin en zegt dat Edmund voor hen allebei een heel goede vriend is en dat ze de volgende ochtend met hem uit rijden gaat, terwijl de koning in zijn kapel bidt.
Ze heeft wel geleerd om op haar hoede te zijn; ze weet heel goed dat ze voortdurend in de gaten wordt gehouden en dat mensen keihard over haar oordelen. Maar het plezier dat zij aan zijn gezelschap beleeft en zijn verholen verlangen naar haar zijn voor mij zonneklaar; en dat is voor mij alle reden om blij te zijn dat ik even weg kan van dit hof, dat een heel gevaarlijk geheim met zich meedraagt.
Richard komt eindelijk naar huis en laat weten dat hij onderweg is. We gaan het huwelijk van Elizabeth vieren. Ze is vijftien jaar, ze is klaar voor het huwelijk, en de jongen die ik in gedachten voor haar had gekozen en wiens naam ik naar de nieuwe maan heb gefluisterd, heeft de moed gevonden om met zijn moeder over haar te spreken.
Lady Grey heeft me zelf een brief geschreven met de vraag of haar zoon John met onze dochter mag trouwen. Ik wist dat als Elizabeth, ongeacht hoe lang, bij hen zou logeren, John Grey verliefd op haar zou worden, en zijn ouders zien het voordeel van deze verbintenis wel in. Ze heeft de appelbloesem geplukt en hem de appel gegeven. Ze is meer dan zomaar knap; ze is een heuse schoonheid. Lady Grey moet er niet aan denken dat ze haar teerbeminde zoon iets zou weigeren. Bovendien is lady Grey, zoals ik al voorzien had, een vrouw met een eigen wil, de baas over haar eigen landerijen, een koningin in haar graafschap, en toen ze mijn dochter eenmaal onder haar hoede had, kon ze zich geen beter opgevoed meisje voorstellen. Ze heeft haar geleerd om de voorraadkamer op orde te houden, ze heeft haar geleerd hoe het er in de linnenkamer aan toe hoort te gaan. Ze heeft haar geleerd hoe waardevol goedopgeleide dienstmeisjes zijn, ze heeft haar meegenomen naar de zuivelboerderij om te zien hoe ze de beroemde Groby-boter karnen en de dikke room afscheppen. Ze heeft haar geleerd hoe ze de huishoudboeken moet bijhouden en hoe ze een nette brief schrijft aan de in het hele land verspreid wonende overige leden van de familie Grey. Samen hebben ze het heuveltje beklommen dat Tower Hill wordt genoemd en hebben ze uitgekeken over de landerijen van Ferrers, en lady Grey heeft haar verteld dat die haar allemaal bij de dood van haar vader zijn toegevallen, dat ze die in haar huwelijk met sir Edward heeft meegenomen en dat haar teerbeminde zoon John die allemaal zou erven.
Elizabeth, die al prima wist hoe je een huishouden runde, die wist hoe je de kruiden voor de voorraadkamer moest klaarmaken, die zelfs weet hoe je ze kweekt en wanneer ze geoogst moeten worden, die de eigenschappen van wel honderd planten kent en die weet hoe je het gif eruit haalt – ze is immers een dochter van mij –, is zo verstandig en netjes geweest om de vrouw des huizes nooit ofte nimmer te corrigeren, maar heeft gewoon geleerd hoe het er op Groby allemaal aan toeging. Ze wist natuurlijk al hoe je linnen hoort te vouwen of melk hoort af te romen; ze wist hoe een lady haar dienstmeiden hoort aan te sturen. Ze weet zelfs veel meer dan lady Grey ooit zou durven dromen, want ze heeft van mij geleerd hoe een koninklijk hof bestierd wordt en hoe het er aan de hoven van Frankrijk en Luxemburg aan toegaat. Maar ze heeft de opdrachten van de vrouw die haar schoonmoeder wordt net zo beleefd aanvaard als het een keurige jonge vrouw betaamt, en ze heeft de indruk gewekt dat ze dolgraag wilde leren hoe ze alles hoorde te doen: op de wijze van Groby. Kortom, ze heeft kruiden geplukt en gedroogd voor de voorraadkamer van Groby; ze heeft de oliën bereid, het zilver gepoetst en toegezien hoe de biezen werden gesneden en verstrooid, en daarmee heeft mijn dochter de hardvochtige lady van Groby in verrukking gebracht, net zoals ze de zoon des huizes in verrukking had weten te brengen.
Hij is een goede partij voor haar. Ik had al jaren geleden mijn zinnen op hem gezet. Ze draagt mijn naam en bekleedt de positie van haar vader in ons graafschap, maar ze beschikt amper over een bruidsschat. De diensten aan de koning hebben ons niet rijk gemaakt. Die lijken alleen lucratief te zijn voor de lords die hun beloning opstrijken en vervolgens geen steek uitvoeren. De hovelingen die alleen maar met de koning meepraten en met zijn echtgenote konkelen kunnen er veel geld aan overhouden, zoals wij zien aan de rijke landerijen die William de la Pole gekregen heeft en aan de buitensporige rijkdom die Edmund Beaufort momenteel geniet. Maar mijn echtgenoot heeft zestig lansiers en bijna zeshonderd boogschutters mee naar Calais genomen, die allemaal onder hem zijn opgeleid, die allemaal onze livrei dragen en die allemaal door ons worden betaald. De schatkist heeft beloofd ons dat terug te betalen, maar ze kunnen net zo goed de datum van de dag des oordeels op de kerfstokken zetten, want de doden zullen uit hun graven opstaan voordat wij met die stokken naar de schatkist kunnen gaan en al ons geld terug zullen krijgen. We hebben een nieuwe naam en een prachtig huis, we hebben invloed en een goede reputatie, zowel de koning als de koningin vertrouwt ons, maar geld – nee, we hebben nooit geld.
Met dit huwelijk wordt mijn Elizabeth lady Grey van Groby, vrouwe van een groot deel van Leicestershire, eigenares van Groby Hall en van de andere voorname bezittingen van de familie Grey, en familie van alle andere Greys. Het is een goede familie, met uitstekende vooruitzichten voor haar, en ze staan allemaal vierkant achter de koning en zijn fel gekant tegen Richard, de hertog van York, dus we zullen haar nooit in het verkeerde kamp aantreffen mocht de ruzie tussen de hertog van York en zijn rivaal, de hertog van Somerset, erger worden.
Elizabeth zal vanuit ons huis naar haar huwelijksvoltrekking gaan, samen met haar vader en mij, en met alle kinderen, op de twee kleintjes na. Maar Richard is nog niet thuis.
‘Waar blijft vader?’ vraagt ze me op de dag voordat we zouden moeten vertrekken. ‘U zei dat hij hier gisteren al zou zijn.’
‘Hij komt heus wel,’ zeg ik rustig.
‘Maar als hij nu eens opgehouden wordt? Als hij geen schip kon krijgen? Als de zee nu eens te woelig was om uit te varen? Ik kan niet trouwen als hij er niet is om me weg te geven. Als hij er nu eens niet op tijd is?’
Ik leg mijn hand op mijn trouwring, alsof ik zijn vingers wil aanraken die die ring erom geschoven hebben. ‘Hij komt heus wel,’ zeg ik. ‘Elizabeth, in alle jaren dat ik van hem gehouden heb, heeft hij me nog nooit teleurgesteld. Hij komt wel.’
Ze is de hele dag op van de zenuwen, en die avond stuur ik haar met een kop valeriaanthee naar bed. Als ik even om de deur van haar kamer kijk, is ze diep in slaap, met haar haar onder haar nachtmuts in een vlecht, en ziet ze er net zo jong uit als haar zusje Anna, met wie ze het bed deelt. Dan hoor ik paarden op het erf bij de stallen en ik kijk uit haar raam en zie het vaandel van Rivers. Daar is mijn man! Hij stijgt vermoeid af en een tel later vlieg ik naar beneden, storm door de staldeur naar buiten en lig in zijn armen.
Hij houdt me zo stevig vast dat ik bijna geen adem krijg en draait mijn gezicht dan naar hem op en kust me.
‘Ik zal wel stinken,’ is het eerste wat hij zegt als hij weer adem krijgt. ‘Vergeef me. Het tij zat niet mee, dus ik heb keihard door moeten rijden om hier nog vanavond aan te komen. Je wist toch wel dat ik je niet zou teleurstellen, hè?’
Ik kijk glimlachend op naar zijn knappe, vermoeide, geliefde gezicht: de man op wie ik nu al zo lang stapeldol ben. ‘Ik wist dat je me niet zou teleurstellen.’
De familie Grey heeft een kleine kapel bij het huis, tegenover de grote zaal, waar het jonge paar de huwelijksgelofte aflegt, met beide ouderparen en de broers en zussen als plechtige getuigen. Met ons gezin is de hele kapel al vol. Ik zie lady Grey naar de rijen met mijn kinderen kijken en denken dat haar zoon met een vruchtbare stam trouwt. Na de huwelijksvoltrekking lopen we door de kloostergang naar de zaal, en daar wordt een feestmaal aangericht met zang en dans, en daarna maken we het paar klaar om naar bed te gaan.
Elizabeth en ik zijn alleen in de slaapkamer die de hare wordt. Het is een mooie kamer met uitzicht op het noorden over de lusthof, met daarachter de weilanden en de rivier. Ik voel me weekhartig; dit is mijn dochter, mijn eerste kind dat trouwt en het huis verlaat. ‘Wat ziet u in mijn toekomst, mevrouw mijn moeder?’ vraagt ze.
Voor die vraag was ik al bang. ‘Je weet dat ik nooit meer in de toekomst kijk,’ zeg ik. ‘Dat was iets wat ik vroeger in mijn jeugd deed. In Engeland houden ze niet van dat soort dingen, en ik ben ermee gestopt. Als die zich aan jou of mij aandient, gebeurt dat zonder dat wij erom hebben gevraagd. Je vader moet er ook niets van hebben.’
Ze giechelt even. ‘O, moeder!’ zegt ze op verwijtende toon. ‘Dat u op mijn trouwdag zo diep moet zinken.’
Ik moet onwillekeurig glimlachen. ‘Hoe bedoel je, “diep zinken”?’
‘Dat u liegt,’ fluistert ze. ‘En nog wel tegen mij! Op mijn trouwdag! Ik weet nu dat u gezien hebt dat John van mij zou houden, en ik van hem. Ik heb de appelbloesem geplukt en hem de appel gegeven, precies zoals u me gezegd had. Maar lang daarvoor, op het moment dat ik hem voor het eerst zag, wist ik precies wat uw bedoeling was toen u mij hierheen stuurde. Ik stond voor zijn moeder toen zij in de pachterkamer aan haar tafel zat, en hij verscheen in de deuropening achter haar – ik wist toen niet eens dat hij thuis was – en zodra ik hem zag, wist ik waarom u mij naar Groby had gestuurd en wat er volgens u zou gebeuren.’
‘En, was je blij? Had ik gelijk dat ik je hiernaartoe heb gestuurd, of niet?’
Haar blijdschap straalt uit haar heldergrijze ogen. ‘Heel blij. Ik dacht: als hij mij leuk zou vinden, ben ik het gelukkigste meisje van heel Engeland.’
‘Dat was geen toekomst voorspellen, dat was gewoon weten dat jij mooi en beminnelijk bent. Ik had je naar ongeacht welke familie met een knappe zoon kunnen sturen en dan was die ook verliefd op je geworden. Daar kwam niet meer toverkracht bij kijken dan een meisje en een jongen in het voorjaar van zichzelf al hebben.’
Ze straalt helemaal. ‘Ik ben ook blij. Ik wist het niet zeker. Ik ben heel blij dat hij verliefd op me is, maar niet betoverd. Maar u hebt toch wel in mijn toekomst gekeken? U hebt de bedeltjes toch wel in de rivier gehangen? Wat hebt u uit het water kunnen opmaken? Hebt u de kaarten voor ons gelezen? Wat gaat de toekomst mij brengen?’
‘Ik heb de kaarten niet gelezen.’ Ik lieg tegen haar, tegen mijn dochtertje. Ik lieg glashard, als een hardvochtige ouwe heks, en ik onthoud haar op haar huwelijksnacht de waarheid. Ik lieg met een uitgestreken gezicht tegen haar. Ik ga haar een leugen vertellen die ze van a tot z zal geloven. Ik wil niet dat mijn voorspellende gave het geluk dat ze nu voelt overschaduwt. Ik zal mijn gave ontkennen, ik zal ontkennen wat die mij heeft laten zien. ‘Je vergist je, liefje. Ik heb de kaarten niet gelezen en ik heb niet in de spiegel gekeken. Ik heb geen bedeltjes in de rivier gehangen, want dat was niet nodig. Ik heb geen behoefte aan kunstgrepen om jou je geluk te voorspellen. Net zoals ik zo ook wel wist dat hij van je zou houden. Ik kan je vertellen dat ik weet dat je gelukkig zult zijn, en ik denk dat er kinderen komen – het eerste vrij snel al.’
‘Een meisje of een jongen?’
‘Dat weet je straks zelf wel,’ zeg ik met een glimlach. ‘Nu heb je zelf een trouwring.’
‘En ik word lady Grey van Groby,’ zegt ze zacht op tevreden toon.
Ik voel een huivering, alsof er een koude hand in mijn nek ligt. Ik weet dat ze hier nooit zal erven. ‘Ja,’ zeg ik, tegen beter weten in. ‘Je wordt lady Grey van Groby en de moeder van een heleboel prachtige kinderen.’ Dit moet ze horen als ze op haar huwelijksnacht in haar huwelijkssponde stapt. ‘Moge God je zegenen, lieve kind, en je vreugde schenken.’
De meisjes kloppen op de deuren en komen de kamer binnengewerveld met rozenblaadjes voor het bed en met de kan bruiloftsbier, een kom geparfumeerd water voor haar om zich mee te wassen en haar linnen nachthemd, en ik help haar zich klaar te maken, en als de mannen binnenkomen, luidruchtig en dronken, ligt ze als een kuis engeltje in bed. Mijn echtgenoot en lord Grey helpen John naast haar erin, en hij bloost hevig, als een kleine jongen, hoewel hij al eenentwintig is. Ik glimlach alsof ik dolgelukkig ben en vraag me af waar het toch door komt dat mijn hart uit angst voor die twee stokt.
Over twee dagen gaan we terug naar ons eigen huis in Grafton, en ik vertel Elizabeth niet, en ook niemand anders, dat ik inderdaad de kaarten voor haar heb gelezen, op dezelfde dag dat lady Grey me schreef om te vragen wat voor bruidsschat Elizabeth in het huwelijk zou inbrengen. Ik zat aan de tafel met uitzicht over de uiterwaarden en de zuivelboerderij, overtuigd van haar geluk, en pakte de kaarten. Ik draaide er drie om, zomaar op goed geluk, en die waren alle drie blanco.
De kaartenmaker had drie extra kaarten in het pak gestopt toen hij de afbeeldingen maakte; drie kaarten die er precies uitzien als de andere, met de kleurige rug, maar zonder iets op de voorkant – gewoon reservekaarten voor een ander spel. En die drie kaarten, die niets te melden hadden, trok ik toen ik wilde zien wat de toekomst van Elizabeth met John Grey zou brengen. Ik had gehoopt welvaart en kinderen te zien, kleinkinderen en een stijgende lijn in de wereld, maar er stond helemaal niets op de kaarten. Ik kon geen toekomst zien voor Elizabeth en John Grey: er was helemaal geen toekomst voor hen.