Paleis Placentia, Greenwich, Londen, voorjaar 1455
De koning is wakker, maar het gaat niet zoals God het wil – nee, het gaat zoals de koningin het wil. Ze stuurt onmiddellijk een boodschap naar de raad, die qua toon zo explosief en dreigend is dat ze de hertog van Somerset ogenblikkelijk uit de Tower vrijlaten, maar hem het embargo opleggen dat hij zich niet binnen een straal van dertig kilometer tot de koning mag begeven en dat hij ook niet aan enige vorm van politiek leven mag meedoen. De hertog brengt zijn huis in Londen op orde, bewapent in allerijl zijn gevolg en stuurt dan een boodschap aan zijn vrienden en bondgenoten om hun te laten weten dat hij zich door niemand bij de koning laat weghouden en dat de hertog van York zich als eerste zal realiseren dat hij de macht heeft gegrepen.
De koningin en de koning openen het paleis te Greenwich, als om hun terugkeer in het centrum van Engeland te vieren, en ontbieden de lords. De hertog van York geeft hieraan gehoor en doet afstand van zijn positie als beschermheer van het rijk, maar komt tot de ontdekking dat hij zijn andere titel, namelijk die van opperbevelhebber van Calais, ook kwijt is. Die wordt teruggegeven aan Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, die uit de gevangenis is en op glorieuze wijze zijn voorname positie weer inneemt.
Hij loopt de vertrekken van de koningin in het paleis binnen, zo knap en weelderig uitgedost dat het lijkt alsof hij naar het hof van Bourgondië is geweest om zich nieuwe kleren te laten aanmeten, en niet in de Tower zijn proces wegens verraad heeft zitten afwachten. Het rad van fortuin heeft hem weer omhooggegooid, en het hof kent geen vooraanstaander man dan hij. Alle hofdames worden zenuwachtig als hij de kamer binnenkomt, en niemand kan haar ogen van hem afhouden. Hij knielt midden in de kamer voor Margaretha neer, die zodra ze hem ziet met uitgestoken handen op hem af vliegt. Hij buigt zijn donkere hoofd en brengt allebei haar handen naar zijn lippen, waarbij hij het parfum op haar vingers opsnuift. De jonge hofdame die naast mij staat, slaakt een jaloers zuchtje. Margaretha blijft roerloos staan, huivert bij zijn aanraking en zegt dan heel zacht: ‘Staat u op, heer. We zijn verheugd u hier weer in vrijheid te zien.’
Hij komt in één sierlijke beweging overeind en biedt haar zijn arm aan. ‘Zullen we een stukje gaan wandelen?’ stelt hij voor, en samen gaan ze ons voor de grote galerij in. Ik loop met een hofdame achter hen aan en knik de rest toe dat ze moeten blijven staan. Ik talm met opzet, zodat mijn metgezellin hun gefluisterde gesprek niet kan verstaan.
Hij buigt en verlaat haar aan het eind van de galerij. Dan draait Margaretha zich met een stralend gezicht naar mij toe. ‘Hij gaat de koning zeggen dat hij de hertog van York niet in de raad moet toelaten,’ zegt ze verrukt. ‘We laten alleen leden van het huis Lancaster tot ons toe. Alles wat York gewonnen heeft toen hij beschermheer was zal hem worden afgenomen, en zijn zwager, de graaf van Salisbury, en die uit de kluiten gewassen welp, Richard Neville, de graaf van Warwick, worden ook niet gevraagd. Edmund zegt dat hij zal zorgen dat de koning zich tegen onze vijanden keert en dat zij van alle machtsposities gestoten zullen worden.’ Ze lacht. ‘Edmund zegt dat ze nog spijt zullen krijgen van de dag waarop ze hem in de Tower hebben gezet en mij op Windsor hebben opgesloten. Hij zegt dat ze nog voor me op hun knieën zullen gaan. Hij zegt dat de koning amper weet waar hij is of wat hij doet en dat wij tweeën hem kunnen vertellen wat hij wel en niet moet doen. We zullen onze vijanden uit het zadel werken; misschien laten we ze wel in de gevangenis zetten of brengen we ze aan de galg.’
Ik steek mijn hand naar haar uit. ‘Majesteit…’ Maar ze is zo verheugd over de gedachte aan wraak dat een waarschuwend woord niet aan haar is besteed.
‘Edmund zegt dat we alle troeven in handen hebben. De koning is weer gezond en bereid te doen wat we zeggen, we hebben een zoon en erfgenaam van wie niemand het bestaan kan ontkennen, en we kunnen York een lesje leren dat hij niet licht zal vergeten. Edmund zegt dat als hij kan bewijzen dat York de troon wilde bemachtigen, het met hem gedaan is.’
Nu onderbreek ik haar toch. ‘Hoogheid, daarmee zet hij de hertog van York toch regelrecht tot opstand aan? Hij zal zich natuurlijk tegen dergelijke aantijgingen verdedigen. Hij zal eisen dat de raad de aanklachten tegen de hertog van Somerset hernieuwt en dan is het u tweeën en uw aanhang tegen hem en zijn aanhang.’
‘Nee!’ antwoordt ze. ‘De koning heeft zelf ten overstaan van de lords verklaard dat Somerset een ware vriend en trouwe verwant is, en niemand zal ook maar iets negatiefs over hem durven zeggen. We gaan op Westminster een raadsvergadering houden, en York wordt niet uitgenodigd, en daarna gaan we een hoorzitting tegen hem houden in Leicester, waar hij in zijn afwezigheid in staat van beschuldiging zal worden gesteld. En de Midlands zijn ons trouw, hoewel je het met Londen soms niet zeker weet. Dit is het einde van de hertog met al zijn hoogmoed, en dit is het begin van mijn wraak op hem.’
Ik schud mijn hoofd; ik kan niets zeggen om haar te doen inzien dat de hertog van York te machtig is om hem vijandschap op te dringen.
‘Uitgerekend u hoort blij te zijn!’ roept ze uit. ‘Edmund heeft me beloofd dat hij Richard, uw echtgenoot, terug zal halen.’
Iedereen heeft zijn zwakke plek. Richard is de mijne. Ik vergeet ogenblikkelijk om op voorzichtigheid aan te dringen. Ik pak haar handen beet. ‘Echt waar?’
‘Dat heeft hij me beloofd. De koning gaat Edmund de sleutels van Calais geven, waar iedereen bij is. Richard wordt als trouwe bevelhebber geprezen en komt weer thuis, York wordt gearresteerd, het koninkrijk zal naar behoren door Edmund Beaufort en mij worden bestuurd, en dan is iedereen weer gelukkig.’
Ik ben gelukkig. Ik lig in zijn armen, met mijn gezicht tegen zijn doorgestikte jak gedrukt, met zijn armen stevig als de poten van een beer om me heen, zodat ik geen adem krijg. Als ik opkijk naar zijn beminde, vermoeide gezicht, kust hij me zo vurig dat ik mijn ogen sluit en het gevoel heb dat ik weer een smoorverliefd meisje ben. Ik neem een hap adem en dan kust hij me weer. Havenarbeiders en matrozen roepen aanmoedigingen en maken schuine opmerkingen, maar Richard hoort ze niet eens. Onder mijn mantel dwalen zijn handen weg van mijn middel en grijpen mijn heupen beet.
‘Hou op, niet verdergaan,’ fluister ik.
‘Waar kunnen we naartoe?’ vraagt hij, alsof we weer jong zijn.
‘Kom mee naar het paleis,’ zeg ik. ‘Kom. Heb je je spullen?’
‘Wat kunnen mij die spullen schelen?’ zegt hij vrolijk.
We lopen hand in hand van de haven van Greenwich naar het paleis, sluipen via de trap aan de achterkant naar boven, als een jonge knul en een meisje van plezier uit de stallen, vergrendelen mijn deur en blijven de hele dag en de hele nacht achter slot en grendel.
Om twaalf uur ’s nachts laat ik wat te eten brengen, dat we met de lakens om ons heen naast het warme vuur verorberen.
‘Wanneer gaan we naar Grafton?’
‘Morgen,’ zegt hij. ‘Ik wil mijn kinderen zien, en mijn nieuwe dochter. Daarna ga ik meteen weer terug en moet ik weer uitvaren, Jacquetta.’
‘Uitvaren?’ vraag ik.
Hij trekt een grimas. ‘Ik moet de instructies van Beaufort persoonlijk gaan overbrengen,’ zegt hij. ‘Het fort is van binnenuit verscheurd. Ik kan ze niet zonder aanvoerder achterlaten. Ik blijf tot de hertog me vervangt, en dan kom ik linea recta naar huis.’
‘Maar ik dacht dat je nu al thuis zou blijven!’ roep ik uit.
‘Vergeef me,’ zegt hij. ‘Als ik niet terugga vrees ik voor het voortbestaan van het garnizoen. Heus, liefste, het zijn verschrikkelijke tijden geweest.’
‘En daarna kom je naar huis?’
‘De koningin heeft het beloofd, de hertog heeft het beloofd en ík beloof het je,’ zegt hij. Hij buigt zich naar voren en trekt aan een lok van mijn haar. ‘Het valt niet mee om een land als het onze te dienen, Jacquetta. Maar de koning maakt het weer goed, heeft zijn macht weer op zich genomen, en ons huis kent weer voorspoed.’
Ik leg mijn hand over de zijne. ‘Lieveling, ik wilde dat het zo was, maar zo eenvoudig ligt het niet. Als je morgen ziet hoe het er aan het hof aan toegaat, begrijp je wat ik bedoel.’
‘Morgen,’ zegt hij, en hij zet de kan bier weg en neemt me mee naar bed.
We nemen een paar dagen voor ons samen – lang genoeg om Richard te doen inzien dat de koningin en de hertog plannen smeden om het roer volledig om te gooien, Richard van York van verraad te beschuldigen en hem en zijn bondgenoten uit het zadel te werken. We rijden in bedachtzaam stilzwijgen naar Grafton. Richard begroet zijn kinderen, bewondert de nieuwe baby en vertelt hun dat hij terug moet naar Calais om de orde in het garnizoen te bewaren, maar dat hij terugkomt.
‘Denk je dat ze de hertog van York zover zullen krijgen dat hij om vergeving smeekt?’ vraag ik hem wanneer hij voor de stallen zijn paard staat te zadelen. ‘En als hij bekent en de koning gehoorzaamt, kun jij dan meteen terug naar huis komen?’
‘Dat heeft hij al eerder gedaan,’ zegt mijn man rustig. ‘En de koning, ziek of gezond, is en blijft de koning. De koningin en de hertog denken dat ze Richard van York moeten aanvallen om zichzelf te verdedigen, en als ze hem hebben verslagen zal blijken dat ze gelijk hadden. Ik moet Calais voor Engeland en voor mijn eigen eer veiligstellen, en dan kom ik terug naar huis. Ik hou van je, vrouw van me. Ik kom snel terug.’
Aanvankelijk verloopt alles geheel volgens plan. Richard gaat terug naar Calais, betaalt de soldaten en vertelt het garnizoen dat de koning de macht weer in handen heeft, daarbij geadviseerd door de hertog van Somerset, en dat het huis Lancaster de overhand weer heeft. De Geheime Raad keert zich tegen de man die ze als hun redder beschouwden en stemt ermee in om zonder de hertog van York samen te komen. Voor deze vergadering kiezen ze Leicester, een veilig oord, waar de invloed van de koningin op z’n grootst is, haar favoriete graafschap en van oudsher de basis voor het huis Lancaster. De keuze voor Leicester geeft hun een veilig gevoel, maar ik maak daaruit op – en met mij iedereen die de moeite neemt erover na te denken – dat ze bang zijn voor wat de burgers in Londen ervan zullen denken, voor wat er in de dorpen van Sussex zal worden gezegd, voor wat ze in het thuisland Kent van Jack Cade zullen doen.
Het valt niet mee om iedereen in beweging te krijgen: de lords en de lagere adel moeten ontboden worden, het plan moet worden uitgelegd, zodat iedereen begrijpt dat de hertog van York slecht betaald moet worden voor zijn trouwe dienst aan het land, dat er kwaad moet worden gesproken over zijn prestaties, dat hij en zijn bondgenoten uitgesloten moeten worden van de raad en dat het land tegen hen moet worden opgezet.
De koning talmt zo lang met naar Leicester te vertrekken dat hij pas op de dag dat hij gezegd had er te zullen aankomen afscheid gaat nemen van de koningin, met Edmund Beaufort aan zijn rechterzijde en Henry Stafford en de hertog van Buckingham aan zijn linkerzijde. Zijn edellieden, die achter hem staan, zijn gekleed voor de reis; sommigen dragen een licht harnas, maar de meesten zijn gekleed alsof ze een pleziertochtje gaan maken. Ik kijk van het ene bekende gezicht naar het andere. Er is geen man bij die niet verwant is aan het huis Lancaster of door het huis Lancaster wordt betaald. Dit is niet meer het hof van Engeland, dat gebouwd is op de steun van vele families, vele huizen – nee, dit is het hof van het huis Lancaster, en iedereen die er geen deel van uitmaakt is een buitenstaander. En iedereen die een buitenstaander is is een vijand. De koning maakt een diepe buiging voor Margaretha en zij wenst hem formeel een goede reis en behouden terugkeer.
‘Ik ben ervan overtuigd dat het zo geregeld is en vreedzaam beklonken,’ zegt hij vaag. ‘We kunnen niet dulden dat mijn neef, de hertog van York, mijn gezag trotseert – míjn gezag. Ik heb de lords van York gezegd dat ze hun legers moeten ontbinden. Ze mogen ieder tweehonderd man behouden. Tweehonderd zou genoeg moeten zijn, toch?’ Hij kijkt naar de hertog van Somerset. ‘Tweehonderd is redelijk, of niet?’
‘Alleszins redelijk,’ antwoordt Edmund, die ongeveer vijfhonderd man in livrei heeft en nog eens duizend pachters die hij elk moment kan oproepen.
‘Goed, dan neem ik afscheid van u en zie ik u op Windsor als dit allemaal afgehandeld is,’ zegt de koning. Hij glimlacht naar Beaufort en de hertog van Buckingham. ‘Mijn dierbare familieleden zullen vast goed voor me zorgen. U kunt ervan op aan dat zij niet van mijn zijde wijken.’
We lopen naar de grote toegangsdeur om ze uit te zwaaien als ze langsrijden. Vooropgaat het vaandel van de koning; dan komt de koninklijke wacht, en daarna de koning. Hij draagt rijkleding voor de reis en ziet er mager en bleek uit vergeleken met de twee favoriete hertogen aan zijn zij. In het voorbijgaan zet de hertog van Somerset zijn muts voor Margaretha af en drukt die tegen zijn hart. Verhuld door haar sluier legt ze haar vingers tegen haar lippen. Daarna volgen de lagere edellieden, de landadel en de gewapende mannen. Er rijden denk ik wel tweeduizend mannen met de koning mee, en ze klepperen langs ons heen, de grote strijdrossen met hun indrukwekkende hoeven, de kleinere paarden die spullen en benodigdheden vervoeren, en dan het gelaarsde gestamp van de voetsoldaten die in strakke gelederen marcheren, en daar weer achteraan de achterblijvers.
De koningin heeft geen rust in paleis Placentia, hoewel de leden van de hofhouding zelfverzekerd en druk in de weer het nieuws afwachten van het succes van de koning en zijn zelfgekozen raad. De tuinen, die helemaal tot aan de rivier lopen, zijn nu prachtig met alle witte en lichtroze dansende kersenbloesem, en als we in de wind naar de rivier wandelen, kolken de bloemblaadjes als sneeuw om ons heen. Daar moet het prinsje dan weer om lachen, en hij rent er waggelend op zijn dikke beentjes achteraan, met zijn kindermeisje over hem heen gebogen. In de velden aan de rivier laten de late narcissen hun botergele kopjes nog op en neer wippen en de hagen langs de weilanden gloeien wit op van de bloemen. De sleedoorn bloeit dik aan zwarte stekels; de haagdoorn is een ontluikende groene belofte. Langs de rivier laten de wilgen hun takken tegen elkaar ruisen en buigen zich over het heldere water heen, terwijl het groene water eronder de groene bladeren erboven weerspiegelt.
In de kapel bidden we nog steeds voor de gezondheid van de koning en danken we God voor zijn herstel. Maar de koningin is door niets op te vrolijken. Ze kan niet vergeten dat ze door de lords van haar eigen land gevangen is gezet, dat ze gedwongen is een slapende echtgenoot te verzorgen, dat ze bang is geweest dat ze nooit meer vrij zou zijn. Ze kan Richard, de hertog van York, deze vernedering niet vergeven. Ze kan niet gelukkig zijn nu de enige man die haar in de zware maanden heeft bijgestaan en net als zij gevangenzat, weer vertrokken is voor een treffen met hun vijand. Ze twijfelt er geen moment aan dat hij zal zegevieren, maar zonder hem kan ze niet gelukkig zijn.
Margaretha huivert als ze haar vertrekken binnenloopt, hoewel er een flink vuur in de haard brandt, er kleurige tapijten aan de muren hangen en de laatste zonnestralen de fraaie kamers verwarmen. ‘Ik wilde dat ze niet weg waren gegaan,’ zegt ze. ‘Ik wilde dat ze de hertog van York hier hadden ontboden om rekenschap aan ons af te leggen.’
Ik help haar er maar niet aan herinneren dat York in Londen zeer geliefd is; de gilden en de kooplieden hebben vertrouwen in zijn rustige gezonde verstand, en hebben goede zaken gedaan toen hij in de stad en het land vrede had gesticht en orde op zaken had gesteld. In de tijd dat de hertog beschermheer was konden de handelaren hun goederen met een gerust hart versturen, want de wegen waren veilig, en de belastingen waren een stuk lager, doordat hij de spilzieke koninklijke hofhouding onder de duim hield. ‘Ze zijn zo weer terug,’ zeg ik. ‘Misschien vraagt York wel vergiffenis, zoals hij al eerder heeft gedaan, en komen ze allemaal snel terug.’
Iedereen heeft hinder van haar onbehagen. We dineren in de vertrekken van de koningin, niet in de grote zaal, waar de wachters en de mannen van de hofhouding mopperen dat de stemming bedrukt is, ook al is de koning weer beter. Ze zeggen dat het aan het hof niet zo toegaat als het hoort. Het is te stil, het is net een betoverd kasteel dat gebukt gaat onder een vloek van stilte. De koningin slaat de kritiek in de wind. Ze geeft de muzikanten opdracht alleen voor haar, in haar vertrekken, te komen spelen, en de jongere hofdames dansen, maar lopen de passen door zonder dat de knappe jongemannen uit het gevolg van de koning naar hen kijken. Tot slot geeft ze een van de hofdames opdracht ons uit een romance voor te lezen, en wij zitten te naaien en luisteren naar een verhaal over een koningin die hartje winter naar een kind verlangde en van een baby beviel die helemaal van sneeuw was gemaakt. Toen het kind volwassen werd, nam haar echtgenoot hem mee op een kruistocht, en daar smolt hij weg in het warme zand, de arme jongen. Daarna kregen ze geen zoon meer, zelfs geen zoon die van ijs was gemaakt.
Van dit akelige verhaal word ik bespottelijk sentimenteel, en ik heb zin om te gaan zitten huilen en over mijn jongens in Grafton te piekeren, over Lewis die ik nooit meer zal zien, en over mijn oudste, Anthony, die dit jaar dertien wordt, die binnenkort een eigen harnas moet krijgen en als schildknaap voor zijn vader of een andere vooraanstaande man moet gaan werken. Hij is in een vloek en een zucht groot geworden en ik wilde dat hij weer een baby was en ik hem op mijn heup kon ronddragen. Door het verhaal verlang ik ernaar weer bij Richard te zijn – we zijn nog nooit eerder zo lang van elkaar gescheiden geweest. Als de hertog van York door de koning wordt verslagen, zal Edmund Beaufort het bevel weer over Calais gaan voeren en Richard naar huis sturen. Dan kunnen we weer ons normale leven gaan leiden.
Margaretha ontbiedt me in haar slaapkamer en ik ga bij haar zitten. Ondertussen tillen ze de strakke, nauwsluitende kap van haar hoofd, die tot diep over haar oren komt, en maken ze de vlechten los en borstelen haar haar uit. ‘Wanneer denkt u dat ze terug zullen komen?’ vraagt ze.
‘Binnen een week?’ gok ik. ‘Als alles goed gaat.’
‘Waarom zou het niet goed gaan?’
Ik schud mijn hoofd. Ik begrijp niet waarom ze niet blij en opgewonden is, zoals toen de hertog van Somerset haar dit plan voor het eerst uit de doeken deed. Ik begrijp niet waarom het paleis, dat altijd zo’n mooi onderkomen voor het hof is geweest, haar nu opeens zo koud en eenzaam voorkomt. Ik begrijp niet waarom het meisje een verhaal uitgekozen heeft over een zoon en erfgenaam die smelt voordat hij kan erven.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik. Ik huiver. ‘Ik neem aan dat alles goed zal gaan.’
‘Ik ga naar bed,’ zegt ze boos. ‘En morgenochtend gaan we jagen en zijn we vrolijk. U bent slecht gezelschap, Jacquetta. Gaat u zelf ook maar naar bed.’
Ik ga niet naar bed, zoals zij zegt, ook al weet ik dat ik slecht gezelschap ben. Ik loop naar mijn raam, zwaai de houten luiken open en kijk uit over de uiterwaarden die beneden in het maanlicht liggen en over de lange zilveren bocht van de rivier, en ik vraag me af waarom ik me zo bedrukt voel op deze warme avond in mei in Engeland, de mooiste maand van het jaar, als mijn echtgenoot na groot gevaar weer thuis zal komen en de regerende koning van Engeland eropuit is getrokken en zijn vijand verslagen zal worden.
De volgende dag krijgen we aan het eind van de middag nieuws – verschrikkelijk nieuws, ongelooflijk nieuws. Ons wordt niet duidelijk wat er is gebeurd; we laten de boodschappers voor de koningin verschijnen en eisen dat de mannen die aan een of andere veldslag zijn ontkomen in de kraag worden gevat en naar de koninklijke vertrekken worden gebracht om te vertellen wat ze gezien hebben; we sturen mannen in allerijl over de weg naar het noorden naar St. Albans, waar de hertog van York helemaal niet rustig naar zijn beproeving gereden schijnt te zijn, om aldaar geduldig te wachten tot hij als verrader zou worden aangeklaagd, maar in plaats daarvan een leger op de been heeft gebracht en de koning heeft verzocht om zijn vijanden te laten rusten en een goede heer voor heel Engeland te zijn, en dus niet alleen voor Lancaster.
Eén man vertelt ons dat er in de smalle straten een soort oproer is geweest, maar dat hij niet kon zien wie er aan de winnende hand was, aangezien hij gewond was geraakt en ze hem hadden laten liggen waar hij neergevallen was. Niemand had hem geholpen – iets wat uitermate ontmoedigend is voor een gewone soldaat, zei hij, met één oog op de koningin. ‘Dan vraag je je toch af of je lord zich eigenlijk wel om je bekommert,’ bromt hij. ‘Het past een heer niet om een gewonde man te laten liggen.’
Een andere man, die met nieuws naar ons toe gereden kwam, zegt dat het oorlog is: de koning heeft zijn vaandel gehesen en de hertog van York aangevallen, en de hertog van York is in de pan gehakt. Als de koningin dit hoort staat ze op van haar stoel, met haar hand tegen haar hart. Later op de avond komt de boodschapper die we naar Londen hadden gestuurd echter terug en die zegt dat, voor zover hij kan opmaken uit wat hij op straat hoort, het grootste gevecht heeft plaatsgevonden tussen de hertog van Somerset en de manschappen van de graaf van Warwick, en dat de mannen van de graaf van Warwick zich door de tuinen en over muurtjes heen hebben gevochten, dat ze over kippenhokken zijn geklommen en door varkensstallen zijn gewaad om in het centrum van de stad te komen, zodat ze de barricades konden omzeilen en uit een richting kwamen die niemand had kunnen voorspellen, en aldus de mannen van de hertog van Somerset hebben overvallen en verwarring hebben gesticht.
Margaretha beent door haar kamer op en neer, woedend van het wachten, gek van ongeduld. Haar hofdames drukken zich tegen de muren aan en zeggen geen woord. Ik houd het kindermeisje in de deuropening staande, met het prinsje. Vanmiddag is er geen tijd om met hem te spelen. We moeten weten wat er gaande is, maar het lukt ons niet daarachter te komen. De koningin stuurt nog meer boodschappers naar Londen en drie mannen krijgen opdracht naar St. Albans te rijden met een persoonlijk briefje van haar aan de hertog van Somerset. Verder kunnen we alleen maar wachten. Wachten en bidden voor de koning.
Als het al donker wordt en de bedienden binnenkomen en stilletjes rondlopen om de wandkaarsen en de kandelaars aan te steken, zwaaien de wachters de deuren open en kondigen eindelijk ‘de boodschapper van de koning’ aan.
De koningin komt overeind en ik ga naast haar staan. Ze trilt een beetje, maar het gezicht dat ze de wereld toont staat kalm en vastberaden.
‘Komt u binnen en vertelt u mij hoe uw boodschap luidt,’ zegt ze.
Hij beent naar binnen en laat zich met zijn muts in de hand op zijn knie zakken. ‘Van Zijne Majesteit de koning,’ zegt hij, en hij laat zien dat hij een ring in zijn gebalde vuist heeft. Margaretha knikt mij toe en ik loop naar voren om hem aan te nemen.
‘Hoe luidt uw boodschap?’
‘Zijne Majesteit de koning laat u groeten en stuurt de prins zijn zegen.’
Margaretha knikt.
‘Hij zegt dat hij vanavond in het goede gezelschap van zijn familielid de hertog van York verkeert en dat hij morgen in het gezelschap van Zijne Hoogheid naar Londen komt.’
Margaretha laat haar lang ingehouden adem met een zacht gesis ontsnappen.
‘De koning verzoekt u opgewekt te zijn en zegt dat God alles zal regelen en dat alles goed komt.’
‘En de veldslag dan?’
De boodschapper kijkt naar haar op. ‘Hij heeft geen bericht over de veldslag gestuurd.’
Ze bijt op haar onderlip. ‘Verder nog iets?’
‘Hij vraagt u en het hof een dankgebed te zeggen voor het feit dat hij vandaag aan het gevaar is ontkomen.’
‘Dat zullen we doen,’ zegt Margaretha. Ik ben zo trots op haar zelfbeheersing en waardigheid dat ik mijn hand zachtjes tegen haar rug leg, in een verholen streling. Ze draait haar hoofd om en fluistert: ‘Hou hem tegen als hij weggaat en zoek in vredesnaam uit wat er gaande is.’ Dan draait ze zich om naar haar hofdames en zegt: ‘Ik vertrek meteen om te danken voor de veiligheid van de koning, en het hof gaat met me mee.’
Ze gaat ons voor haar kamers uit naar de kapel, en voor het hof zit er niets anders op dan maar achter haar aan te gaan. De boodschapper voegt zich achter in de rij. Ik raak echter even zijn mouw aan, pak hem bij de arm en trek hem mee een geschikte hoek in, alsof hij een schichtig paard is, en voorkom zo dat iemand anders hem kan aanspreken.
‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik afgemeten. ‘De koningin wil het weten.’
‘Ik heb precies verteld wat mij gevraagd is te vertellen,’ zegt hij.
‘Dat bedoel ik niet, idioot. Wat is er overdag gebeurd? Wat hebt u gezien?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik heb maar heel weinig van de gevechten meegekregen. Ik was zo nu en dan op straat en dan weer in tuinen en herbergen. Het was meer een opstootje dan een gevecht.’
‘Hebt u de koning gezien?’
Hij kijkt even om zich heen alsof hij bang is dat iemand hem kan horen. ‘Hij is door een pijl in zijn nek geraakt,’ zegt hij.
Ik slaak een kreet.
De boodschapper knikt; hij zet net zulke grote ogen van schrik op als ik. ‘Ik weet het.’
‘Hoe hebben ze hem weten te raken?’ vraag ik woedend.
‘De graaf van Warwick kwam met zijn boogschutters door de straten, door de tuinen en de stegen in en uit. Hij kwam niet over de hoofdstraat, zoals iedereen verwachtte. Niemand was erop verdacht dat hij op die manier zou oprukken. Ik geloof niet dat iemand ooit op die manier een aanval heeft geleid.’
Ik leg mijn hand tegen mijn hart en realiseer me met een schok van zuivere blijdschap dat Richard in Calais gestationeerd was en niet tot de wacht van de koning behoorde toen de mannen van Warwick als moordenaars de steegjes in en uit schoten. ‘Waar was de koninklijke wacht?’ vraag ik streng. ‘Waarom heeft die hem niet afgeschermd?’
‘Die is om hem heen in de pan gehakt; de meesten zijn ervandoor gegaan,’ zegt hij bondig. ‘Ik heb gezien hoe het eraan toeging. Toen de hertog dood was…’
‘De hertog?’
‘Gedood toen hij een taveerne uit kwam.’
‘Welke hertog?’ dring ik aan. Ik voel mijn knieën knikken. ‘Welke hertog is gedood toen hij een taveerne uit kwam?’
‘Somerset,’ zegt hij.
Ik klem mijn kaken op elkaar en recht mijn rug. Ik vecht tegen een golf misselijkheid. ‘Is de hertog van Somerset dood?’
‘Ja, en de hertog van Buckingham heeft zich overgegeven.’
Ik schud mijn hoofd om het helder te krijgen. ‘Is de hertog van Somerset dood? Weet u dat zeker? Weet u dat echt heel zeker?’
‘Ik heb hem zelf zien sneuvelen, voor een taveerne. Hij had zich binnen verstopt, wilde zich niet overgeven. Hij stormde met zijn mannen naar buiten en dacht dat hij zich er wel doorheen zou vechten, maar ze hebben hem op de drempel doodgestoken.’
‘Wie? Wie heeft hem gedood?’
‘De graaf van Warwick,’ zegt hij kortaf.
Ik knik en weet dat dit betekent dat er nu een doodsvete is. ‘En waar is de koning nu?’
‘Die wordt vastgehouden door de hertog van York. Ze nemen vanavond rust en halen de gewonden op; ze plunderen St. Albans natuurlijk – van die stad blijft niks meer over. En morgen komen ze allemaal naar Londen.’
‘Kan de koning wel reizen?’ Ik maak me grote zorgen om hem; dit is zijn eerste veldslag, en zo te horen is het op een bloedbad uitgelopen.
‘Hij reist in vol ornaat,’ zegt de boodschapper vreugdeloos. ‘Met zijn goede vriend de hertog van York aan de ene kant en de graaf van Salisbury, Richard Neville, aan de andere. De zoon van de graaf, de jonge graaf van Warwick, de held van de dag, gaat voorop en houdt het zwaard van de koning vast.’
‘Een processie?’
‘Een triomftocht, voor sommigen.’
‘Het huis York heeft de koning, ze dragen zijn zwaard voor hen uit en ze komen naar Londen?’
‘Hij zal zich met zijn kroon op aan het volk tonen, zodat iedereen weet dat hij het op dit moment goed maakt en bij zijn volle verstand is. In de St. Paul’s. En de hertog van York gaat de kroon op zijn hoofd zetten.’
‘Hij gaat de kroon dragen?’ Het is moeilijk om niet te huiveren. Dat is een van de gewijde momenten van een heerschappij: het moment waarop de koning zich weer met de kroningskroon aan het volk toont. Dat doet men om de wereld te laten weten dat de koning tot het volk is teruggekeerd, dat hij aan de macht is. Maar nu wordt het heel anders. Nu laat hij de wereld zien dat hij zijn macht kwijt is. Hij laat de wereld zien dat de hertog van York de kroon in zijn bezit heeft, maar hém toestaat die te dragen. ‘Staat hij toe dat de hertog hem kroont?’
‘En we moeten allemaal weten dat de meningsverschillen tussen hen zijn opgelost.’
Ik kijk even naar de deur. Ik weet dat Margaretha op me zit te wachten en dat ik haar zal moeten vertellen dat de hertog van Somerset dood is en dat haar echtgenoot in handen van haar vijand is gevallen.
‘Niemand zal denken dat deze vrede van lange duur kan zijn,’ zeg ik zacht. ‘Niemand zal denken dat de verschillen nu zijn opgelost. Het is het begin van een bloedbad, niet het einde ervan.’
‘Dat kunnen ze maar beter denken, want alleen al praten over de veldslag zal als verraad worden beschouwd,’ zegt hij bars. ‘Ze zeggen dat we er niet meer aan moeten denken. Toen ik weg was, hebben ze een wet aangenomen die bepaalt dat niemand van ons ook maar iets mag zeggen. Het moet zijn alsof de veldslag nooit heeft plaatsgevonden. Wat vindt u daarvan? Ze hebben een wet aangenomen om ons het zwijgen op te leggen.’
‘Verwachten ze van de mensen dat ze doen alsof het niet gebeurd is?’ roep ik uit.
Zijn glimlach is somber. ‘Waarom niet? Het was niet een heel grote veldslag, mevrouw. En ook niet een erg roemrijke. De belangrijkste hertog heeft zich in een taveerne verstopt en toen hij naar buiten kwam, betekende dat zijn dood. Het was in een half uur bekeken, en de koning heeft niet eens zijn zwaard getrokken. Ze hebben hem gevonden in een looierij, waar hij zich verstopt had tussen de gevilde huiden, en ze hebben zijn leger door de varkensstallen en tuinen achternagezeten. Het is echt geen veldslag geweest waar iemand van ons met trots aan zal terugdenken. Over tien jaar zal niemand er bij de haard nog over vertellen. Niemand zal zijn kleinzoon erover verhalen. Iedereen die erbij geweest is zal het met alle plezier vergeten. Het is echt niet zo dat wij een gezegend stelletje waren, een hechte groep.’
Ik wacht in Margaretha’s vertrekken tot zij met het hof terugkomt van hun dankgebed voor de koning. Als ze mijn ernstige gezicht ziet, deelt ze mede dat ze moe is en alleen mij bij zich wil hebben. Zodra de deur achter de laatste hofdame is dichtgegaan, begin ik de spelden uit haar haar te trekken.
Ze pakt mijn hand vast. ‘Niet doen, Jacquetta. Ik verdraag geen aanraking. Vertel het me maar. Het is slecht nieuws, hè?’
Ik weet dat ik, als ik in haar schoenen stond, het ergste het liefst als eerste zou horen. ‘Margaretha, ik vind het verschrikkelijk om het u te moeten zeggen, maar Zijne Hoogheid de hertog van Somerset is dood.’
Even lijkt ze me niet te verstaan. ‘Zijne hoogheid?’
‘De hertog van Somerset.’
‘Zei u dat hij dood was?’
‘Dood.’
‘Bedoelt u Edmund?’
‘Edmund Beaufort, ja.’
Langzaam vullen haar grijsblauwe ogen zich met tranen. Haar mond trilt en ze legt haar handen tegen haar slapen alsof ze barstende hoofdpijn heeft. ‘Dat kan niet.’
‘Toch is het zo.’
‘Weet u het zeker? Wist de man het zeker? Veldslagen kunnen heel verwarrend zijn; het zou een verkeerd bericht kunnen zijn.’
‘Dat zou kunnen. Maar hij was erg zeker van zijn zaak.’
‘Maar hoe kan dat?’
Ik haal mijn schouders op. Ik ben niet van plan haar nu de details te vertellen. ‘Een gevecht van man tot man, in de straten…’
‘En de koning heeft me een bericht gestuurd met de opdracht om een dankdienst te laten houden? Is hij nu soms helemaal krankzinnig geworden? Hij wil een dankdienst, terwijl Edmund dood is? Interesseert niets hem dan? Niets?’
Er valt een stilte, en als de reikwijdte van haar verlies tot haar doordringt, slaakt ze een huiverende zucht.
‘De koning heeft die boodschap met het verzoek om de dankdienst misschien niet zelf gestuurd,’ zeg ik. ‘Die komt vast uit de koker van de hertog van York.’
‘Wat kan mij dat schelen? Jacquetta… hoe moet ik het ooit zonder hem redden?’
Ik pak haar handen vast om te voorkomen dat ze aan haar haar gaat trekken. ‘Margaretha, u zult het wel moeten dragen. U moet moedig zijn.’
Ze schudt haar hoofd en uit haar keel stijgt een zachte jammerklacht op. ‘Jacquetta, wat moet ik zonder hem? Hoe moet ik zonder hem leven?’
Ik sla mijn armen om haar heen en zij wiegt met me mee, maar de zachte jammerklacht houdt aan. ‘Hoe moet ik zonder hem leven? Hoe moet ik het hier zonder hem uithouden?’
Ik breng haar naar het grote bed en druk haar er zachtjes op neer. Als ze met haar hoofd op het kussen ligt stromen de tranen over haar gezicht, zodat de fijne geborduurde sloop nat wordt. Ze schreeuwt niet, ze snikt niet; ze kreunt alleen maar met opeengeklemde kaken, alsof ze het geluid probeert te smoren, maar er geen einde aan lijkt te komen, evenmin als aan haar verdriet.
Ik pak haar hand en ga zwijgend naast haar zitten. ‘En mijn zoon,’ zegt ze. ‘Lieve hemel, mijn zoontje. Wie moet hem nu leren hoe een man hoort te zijn? Wie moet er nu voor zorgen dat hem niets overkomt?’
‘Sst,’ zeg ik zonder hoop. ‘Stil maar.’
Ze doet haar ogen dicht, maar de tranen blijven over haar wangen stromen en ze maakt nog steeds dat zachte, lage geluid, als van een dier in doodsnood.
Ze opent haar ogen en komt een beetje overeind. ‘En de koning?’ vraagt ze, alsof ze zich plotseling bedenkt. ‘Hem is niets overkomen, neem ik aan? Hij is zeker veilig? Hij is er zeker zonder een schrammetje van afgekomen? Zoals altijd, de Heer zij geprezen.’
‘Hij is licht gewond geraakt,’ zeg ik. ‘Maar hij is veilig en wel onder de hoede van de hertog van York. Die brengt hem naar Londen, met het volle eerbetoon.’
‘Hoe moet ik het zonder Edmund redden?’ fluistert ze. ‘Wie zal mij nu beschermen? Wie zal mijn zoon onder zijn hoede nemen? Wie zal ervoor zorgen dat de koning niets overkomt, en hoe moet het nu als hij weer in slaap valt?’
Ik schud mijn hoofd. Ik kan niets zeggen om haar te troosten. Ze zal het verdriet over zijn dood moeten doorstaan en de volgende ochtend wakker worden in de wetenschap dat zij dit koninkrijk moet besturen en zich zal moeten meten met de hertog van York, zonder de steun van de man van wie ze hield. Ze zal alleen staan. Ze zal voor haar zoon vader en moeder tegelijk moeten zijn. Ze zal koning en koningin van Engeland moeten zijn. En niemand mag ooit te weten komen, niemand mag zelfs maar vermoeden, dat haar hart gebroken is.
In de paar dagen hierna lijkt ze niet op Margaretha van Anjou, maar op een spook. Ze raakt haar stem kwijt, ze is met stomheid geslagen. Ik zeg tegen de hofdame dat ze door de schrik keelpijn heeft gekregen, een soort verkoudheid, en dat ze moet rusten. Maar in haar schemerige kamer, waar ze zwijgend met haar hand tegen haar hart zit, zie ik dat ze haar snikken inhoudt, dat ze stikt in haar eigen verdriet. Ze durft geen kik te geven, want als ze iets zou zeggen, zou ze het uitschreeuwen.
In Londen is een verschrikkelijk tafereel ten uitvoer gebracht. De koning, die zichzelf, zijn positie en zijn heilige vertrouwen van God vergeten is, gaat naar de St. Paul’s-kathedraal om opnieuw gekroond te worden. Hij wordt niet door een aartsbisschop gekroond; in nabootsing van de eigenlijke kroning zet nu Richard van York de kroon op het hoofd van de koning. Ten overstaan van de honderden mensen die in de kathedraal samendrommen en de duizenden die over de ceremonie horen, geeft de ene neef van koninklijken bloede de kroon aan de andere neef, alsof ze elkaars gelijke zijn, alsof gehoorzaamheid iets is waarvoor je kunt kiezen.
Ik vertel dit nieuws aan de koningin, die in het donker zit. Ze staat wankel op, alsof ze goed moet nadenken hoe dat ook alweer moet, lopen. ‘Ik moet naar de koning,’ zegt ze, en haar stem klinkt zwak en krakerig. ‘Hij geeft alles weg wat we hebben. Hij is vast zijn verstand weer verloren, en nu verspeelt hij ook nog de kroon en de erfenis van zijn zoon.’
‘Wacht,’ zeg ik. ‘We kunnen dit niet ongedaan maken. We kunnen beter even wachten en kijken wat we kunnen doen. En ondertussen kunt u uw vertrekken weer verlaten, goed eten en met uw volk praten.’
Ze knikt; ze weet dat ze de leiding moet nemen over het koninklijk gevolg, en dat ze dat nu in haar eentje moet doen. ‘Hoe moet ik ooit iets zonder hem geregeld krijgen?’ fluistert ze tegen me.
Ik pak haar handen – haar vingers zijn ijskoud. ‘Dat gaat u lukken, Margaretha. Dat gaat u lukken.’
Ik stuur een dringend briefje naar Richard, dat ik meegeef aan een wolhandelaar wie ik al eerder een brief heb toevertrouwd. Ik vertel hem dat de Yorks weer aan de macht zijn, dat hij zich erop moet voorbereiden dat ze het garnizoen zullen proberen te veroveren, dat zij de koning in handen hebben en dat ik van hem hou en hem mis. Ik smeek hem niet naar huis te komen, want in deze roerige tijden weet ik niet of hij thuis wel veilig zou zijn. Ik begin me te realiseren dat het hof, het land en wijzelf van kibbelarij tussen neven naar een oorlog tussen neven afglijden.
Richard, de hertog van York, gaat snel tot actie over – ik had niet anders van hem verwacht. Hij stelt de paleisfunctionarissen voor dat de koningin haar echtgenoot op kasteel Hertford ontmoet – een dag rijden ten noorden van Londen gelegen. Als haar hofmeester het haar komt vertellen, valt ze tegen hem uit. ‘Hij gaat me arresteren.’
De man deinst voor haar woede terug. ‘Nee, Majesteit. Het is alleen de bedoeling dat de koning en u ergens rust kunnen nemen totdat het parlement in Londen opent.’
‘Waarom kunnen we niet hier blijven?’
De man werpt mij een radeloze blik toe. Ik trek mijn wenkbrauwen op; ik ben niet van plan hem te hulp te schieten, want ik weet ook niet waarom ze ons naar het huis willen sturen waar Hendrik is opgegroeid, en het kasteel is volledig ommuurd, met een slotgracht en poorten, als een soort gevangenis. Als de hertog van York de koning, koningin en het prinsje wil opsluiten, had hij daar geen betere plek voor kunnen kiezen.
‘De koning is er niet goed aan toe, Majesteit,’ bekent de hofmeester. ‘Men vindt dat de bevolking van Londen hem beter niet te zien kan krijgen.’
Voor dit nieuws waren we al bang. Ze neemt het kalm op. ‘Er niet goed aan toe?’ vraagt ze. ‘Wat bedoelt u? Slaapt hij?’
‘Hij maakt in elk geval een heel vermoeide indruk. Hij slaapt niet zoals voorheen, maar hij heeft een wond in zijn nek opgelopen en is daardoor heel angstig geworden. De hertog vindt dat hij niet blootgesteld moet worden aan het lawaai en de drukte van Londen. De hertog vindt dat hij rust moet nemen in het kasteel; dat is het huis van zijn jeugd, daar zal hij zich prettig voelen.’
Ze kijkt naar mij, alsof ze wil weten wat ik ervan vind. Ik weet dat ze zich afvraagt wat Edmund Beaufort haar aangeraden zou hebben. ‘Zegt u maar tegen Zijne Hoogheid, de hertog, dat we morgen naar Hertford reizen,’ zeg ik tegen de boodschapper, en als hij zich omdraait fluister ik tegen de koningin: ‘Wat moeten we anders? Als de koning ziek is kunnen we beter zorgen dat hij uit Londen wegkomt. Als de hertog ons opdracht geeft naar Hertford te gaan, kunnen we niet weigeren. Wanneer wij de koning onder onze hoede hebben, kunnen we besluiten wat we gaan doen. We moeten hem uit de buurt van de hertog en zijn mensen zien te krijgen. Zodra wij de koning bij ons hebben, weten we in elk geval dat hem niets kan overkomen. Wij moeten zeggenschap over de koning hebben.’