Het westen van Engeland, zomer 1452

 

 

 

Hij vertrekt niet. Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, geeft mijn echtgenoot opdracht een vloot in Calais te verzamelen en daarmee de zee over te steken om de koning naar Frankrijk te begeleiden, alwaar hij zijn veldtocht kan beginnen. Richard werft in Calais de vloot en wacht op nadere orders om de schepen naar Engeland te sturen, vanwaar ze het Engelse leger naar Calais kunnen brengen, maar het voorjaar komt en gaat, en de orders blijven uit.

Ik ga in Grafton de kraamkamer in, in de blije wetenschap dat Richard dit jaar niet op veldtocht gaat, en het geval wil dat ik gelijk krijg over de baby, zoals ik altijd gelijk heb over mijn kinderen. Ik houd mijn trouwring aan een draad boven mijn dikke buik en als die met de klok mee draait is het een jongen en draait hij tegen de klok in dan is het een meisje. Dit is bijgelovige onzin waar de vroedvrouwen in geloven, maar die door de artsen wordt ontkend. Ik glimlach en noem het onzin, maar de uitslag was altijd juist. Ik noem het nieuwe kleintje Eleanor en leg haar in de houten wieg, die nu negen kinderen van Richard gewiegd heeft, en ik schrijf hem een brief om hem te vertellen dat hij een dochtertje heeft, dat ze donkere krullen en blauwe ogen heeft en dat hij verlof moet nemen van Calais, naar huis moet komen en zijn nieuwe dochter moet komen bekijken.

Hij komt niet. De hertog van Bourgondië, wiens troepenmacht zich vlakbij verzameld heeft, oefent druk uit op het garnizoen. Er wordt gevreesd dat hij de vesting wel eens zou kunnen belegeren. Richard bevindt zich maar net aan de overkant van de smalle zee en Calais ligt hier maar een dag varen vandaan, maar het voelt alsof we al heel lang van elkaar gescheiden zijn en alsof hij heel ver weg is.

Op een avond zit ik bij mijn pasgeboren kindje in de kinderkamer, terwijl de min in de zaal beneden de avondmaaltijd gebruikt, en ik kijk hoe ze in de wieg ligt te slapen. Dan pak ik de kaarten van mijn oudtante uit de buidel aan mijn riem, schud ze, coupeer ze, pak er één kaart uit en leg die op het geborduurde dekentje in het wiegje. Ik wil weten wanneer ik Richard weer zal zien, ik wil weten wat de toekomst voor mij in petto heeft.

Het is de Dwaas, een boer met een stok over zijn schouder met aan het eind een gapend gat, zonder fortuin inmiddels, maar met hoop. In zijn andere hand heeft hij een stok om hem te helpen terwijl hij met grote passen de weg op loopt die voor hem ligt. Een hond trekt aan zijn broek – zijn lage karakter dat hem van zijn lotsbestemming weerhoudt – maar hij loopt toch door. Hij blijft het proberen. Deze kaart vertelt degene die hem trekt dat hij hoopvol op pad moet gaan, dat hij grote dingen kan bereiken, dat je vol moed moet vertrekken, zelfs als je zo’n dwaas bent dat je nog hoop koestert. Maar dan valt mijn oog op de witte roos die hij in zijn muts gestoken heeft. Ik blijf een hele tijd zo met de kaart in mijn hand zitten en vraag me af wat het betekent als je een avonturier bent met een witte roos in je muts.

Als ik terugga naar het hof vraag ik aan de koningin of Richard naar huis mag komen, maar de koning en zij zijn afgeleid door berichten over problemen, kleine opstandjes en onlusten in de graafschappen rondom Londen. Het zijn de oude klachten, waar opnieuw lucht aan wordt gegeven. Jack Cade hebben ze te pakken gekregen en gedood, maar zijn vragen zijn nooit beantwoord en zijn eisen – rechtvaardigheid, rechtspraak, eerlijke belastingheffing en geen gunstelingen meer aan het hof – bestaan onverminderd voort. De mannen van Kent gaan voor weer een anonieme aanvoerder op pad, die zegt dat de koning zijn gunstelingen moet wegsturen, die de koninklijke schatkist plunderen en hem slecht van advies dienen; de mannen van Warwickshire nemen de wapens op en zeggen dat Jack Cade nog leeft en hen zal aanvoeren. De koning, die doof is voor alle tegen hem gerichte klachten, vertrekt met het hof om tijdens de zomer door het land te trekken en is vastbesloten om waar hij ook komt mannen voor verraad terecht te laten staan. Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, rijdt naast hem, zijn metgezel en vertrouwenspersoon, en zit naast de koning als ze naar het zuiden rijden en naar het westen, naar Exeter. Samen spreken ze de doodstraf uit voor mannen die niets anders hebben gedaan dan dat ze zich hebben beklaagd over de invloed van de hertog.

De mannen hier in de haven zijn dezelfden die geklaagd hebben dat ze een jaar lang soldaten bij zich ingekwartierd hadden, dezelfden die zeggen dat we naar Gascogne moeten om dat weer op te eisen, en die zich kwaad hebben gemaakt dat het leger op de kade van Plymouth bleef – een schandelijke verspilling. Zij hebben gezien – zoals niemand van dit hof ooit zal zien – wat voor verkwistende idiotie het is om eerst een leger op de been te brengen en daar dan vervolgens niets mee te doen. Nu moeten zij sterven omdat ze dat gezegd hebben. Ze hebben hetzelfde gezegd als Richard en ik tegen elkaar zeiden toen het geduld van de matrozen opraakte en de soldaten alle voorraden opaten. Maar deze mannen hebben het hardop gezegd, terwijl er spionnen op de loer lagen, en nu moeten zij sterven, want de vergevingsgezinde aard van de koning draait zich om zijn as en toont plotseling zijn duistere, verzuurde kant.

‘Het is treurig werk,’ zegt Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, tegen mij als hij me in Exeter langzaam van de kapel naar de vertrekken van de koningin ziet lopen. ‘Maar u moet zich niet terneer laten drukken door de zonden van de plattelandsbevolking, mevrouw.’

Ik kijk hem even aan; hij maakt een oprecht bezorgde indruk. ‘Ik heb gezien wat die expeditie die nooit is vertrokken van hen heeft gevraagd,’ zeg ik kortaf. ‘Míjn echtgenoot heeft indertijd de soldaten bij hen ingekwartierd. Wij wisten indertijd dat het zwaar was. En dan moeten ze deze prijs er ook nog eens voor betalen.’

Hij pakt mijn hand en steekt die onder zijn arm. ‘En voor u was het ook een hard gelag,’ zegt hij meelevend. ‘Het was zwaar voor u, dat weet ik, en ook voor uw echtgenoot, lord Rivers. Engeland kent geen betere aanvoerder dan hij, geen betere kandidaat om Calais voor ons te behouden. Ik heb er nooit ook maar een moment aan getwijfeld dat hij alles heeft gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag om het leger in staat van paraatheid te houden.’

‘Inderdaad,’ zeg ik. ‘En hij zal in Calais ook alles doen, maar als de koning geen geld stuurt om de soldaten van te betalen, zal het garnizoen zich tegen ons keren. Net zoals Kent zich tegen ons heeft gekeerd, net zoals Devon zich nu tegen ons keert.’

Hij knikt. ‘Ik doe mijn best, mevrouw,’ zegt hij, alsof hij tegenover mij verantwoording schuldig is. ‘Zegt u maar tegen uw echtgenoot dat hij nooit ver uit mijn gedachten is. Ik ben de opperbevelhebber van Calais; ik vergeet nooit mijn plicht jegens uw echtgenoot en het garnizoen. Er zit niets in de schatkist en het hof kost handenvol geld. Elke keer dat we verkassen kost dat een klein vermogen, en de koning – God zegene hem – wil al het geld hebben voor de universiteiten die hij ter ere van God bouwt, en voor zijn vrienden die hun eigen eer en roem najagen. Maar ik doe mijn best; ik zal de koning tevredenstellen en ik sta niet toe dat uw echtgenoot en zijn metgezel lord Welles in Calais gebrek lijden.’

‘Daar ben ik blij om,’ antwoord ik zacht. ‘Namens hem bedank ik u.’

‘En nu sturen we een expeditie naar Bordeaux, zoals we beloofd hebben,’ zegt hij opgewekt.

‘Naar Bordeaux?’ zeg ik uitdrukkingsloos. ‘Al weer naar Bordeaux?’

Hij knikt. ‘We moeten de Engelsen in Frankrijk steunen,’ zegt hij. ‘Ze worden door de Fransen onder de voet gelopen, maar ze houden bij hoog en bij laag vol dat ze hen zullen trotseren en de poorten van Bordeaux voor ons open zullen zetten, mits we een leger bij hen weten te krijgen. We kunnen de gebieden die we zijn kwijtgeraakt heroveren. Ik stuur John Talbot, de graaf van Shrewsbury, erheen. U herinnert zich hem vast nog wel.’

John Talbot was een van de trouwste en betrouwbaarste aanvoerders van mijn eerste echtgenoot, die bekendstond om zijn blikseminvallen en zijn volledige, bloeddorstige vastbeslotenheid om te winnen. Maar hij is inmiddels oud, en nadat hij door de Fransen gevangen is genomen en weer vrijgelaten, heeft hij de heilige belofte gedaan om nooit weer de wapens tegen de Franse koning op te nemen. ‘Maar hij is toch te oud om nog ten strijde te trekken?’ zeg ik. ‘Hij moet onderhand wel zestig zijn.’

‘Vijfenzestig,’ zegt de hertog met een glimlach. ‘En nog even kwiek en moedig als altijd.’

‘Maar hij heeft gratie gekregen van de Fransen. Hij heeft beloofd niet meer te vechten. Hoe kunnen we hem er dan naartoe sturen? Hij is een man van grote eer – hij zal toch niet gaan?’

‘Zijn aanwezigheid alleen al zal hun moed geven,’ voorspelt hij. ‘Hij gaat aan kop. Hij draagt geen zwaard, maar rijdt wel voor hen uit. Het is een roemrijke onderneming, en ik zal ervoor zorgen dat hij ondersteund wordt door een goed leger. ik doe mijn best, lady Rivers. Ik doe mijn uiterste best.’ Hij brengt zijn arm omhoog, zodat hij mijn vingers kan kussen, die in de kromming van zijn elleboog liggen – een elegant, ongebruikelijk gebaar. ‘Het is mij een groot genoegen u te dienen, lady Rivers. Ik zou graag willen dat u mij als uw vriend beschouwt.’

Ik aarzel. Het is een charmante man, een knappe man, en zijn intiem gefluisterde woorden zouden het hart van elke vrouw sneller doen kloppen. Onwillekeurig beantwoord ik zijn glimlach. ‘Zo beschouw ik u ook,’ zeg ik.

 

We trekken naar het westen, over het barse platteland, waar de mensen niet genoeg kunnen verdienen om hun belastingen te betalen en die de komst van ons verspillende hof als een extra last beschouwen. We vernemen dat Eleanor Cobham, die ooit hertogin van Gloucester was, in haar gevangenis in kasteel Peel op het eiland Man is overleden. Ze is in stilte aan een gebroken hart en eenzaamheid gestorven; ze hebben haar niet toegestaan zich snel van het leven te beroven door zich van de kantelen te storten of een dolk in de aderen van haar pols te steken. Ze hebben haar niet toegestaan wat voor leven dan ook te leiden; ze stonden haar echter ook haar dood niet toe. Nu zeggen ze dat haar geest door het kasteel waart, in de vorm van een grote zwarte hond die de trap op en af rent alsof hij een uitweg zoekt.

Ik vertel de koningin dat Eleanor Cobham dood is, maar ik zeg er niet bij dat ik vind dat Eleanor net zo’n vrouw was als Margaretha zelf, als ik zelf: een vrouw die verwacht een belangrijke positie in de wereld in te zullen nemen, die de wereld kan zien en die naar haar hand wil zetten, wie het zwaar valt met de kleine pasjes van een zedige vrouw te moeten lopen, en die ook haar hoofd niet wil buigen voor het gezag van mannen. Ik zeg er niet bij dat ik die zwarte hond gezien heb toen ik de hertogin voor het eerst ontmoette en dat ik zijn ranzige adem onder haar parfum heb geroken. Ik heb medelijden met de hertogin en met de zwarte hond die achter haar aan liep, en ik huiver even als ik bedenk dat ze haar gevangen hebben gezet omdat ze boeken las, zoals ik ook boeken heb gelezen, op zoek naar de kennis die ik me eigen heb gemaakt, en omdat ze een sterke vrouw was – net als ik.

Deze zomertrek is geen vrolijke rondreis ter ere van een koning die in de mooiste dagen van het jaar vrolijk door zijn koninkrijk trekt; nee, in elk stadje waar de burgers en de geestelijken aantreden om de koning welkom te heten en vervolgens tot de ontdekking komen dat hij in hun gildezaal een rechtbank inricht en hun vrienden voor het gerecht daagt om zich tegen aanklachten te verweren, is het een zure bezoeking. Iemand kan al beschuldigd worden van verraad omdat hij voor zijn beurt heeft gesproken; een handgemeen in een herberg staat gelijk aan opstand. Als iemand beschuldigd wordt en in de beklaagdenbank staat, wordt hem verzocht andere namen te noemen, met een spiraal van wrok, roddels en verdere beschuldigingen tot gevolg. We gaan helemaal het binnenland in van Richard, hertog van York – het woeste, prachtige gebied op weg naar Wales – en brengen zijn pachters en zijn vazallen voor het gerecht. De koningin is in een triomfantelijke stemming over deze handschoen die ze de hertog van York voor de voeten werpen. Edmund, de hertog van Somerset, is vrolijk gestemd over het feit dat de rechtbank, hoewel York hem van verraad heeft beschuldigd, nu bij hem voor de deur staat en de pachters van York voor precies hetzelfde misdrijf aanklaagt.

‘Hij zal niet weten hoe hij het heeft!’ verkondigt hij tegen de koningin, en ze lachen samen als kinderen die met stokken tegen de kooi van een rondreizende beer slaan om hem aan het grommen te maken. ‘Ik heb een oude boer gevonden die beweert dat hij de hertog heeft horen zeggen dat Cade alleen maar verkondigde wat de meeste mensen zelf al dachten. Dat is verraad. Ik heb een herbergier die zegt dat Edward March, zijn zoon en erfgenaam, denkt dat de koning zwakzinnig is. Ik haal hem voor het gerecht en dan mag de koning zelf horen wat de zoon van de hertog over hem durft te beweren.’

‘Ik ga de koning verbieden om in het huis van York, kasteel Ludlow, te logeren,’ zegt de koningin. ‘Ik weiger ernaartoe te gaan. Ik zal hertogin Cecily met de nek aankijken. En u moet mij steunen.’

Edmund Beaufort knikt. ‘We kunnen wel bij de karmelieter broeders logeren,’ zegt hij. ‘De koning vindt het altijd prettig om in een klooster te overnachten.’

Ze lacht en gooit haar hoofd in haar nek, zodat het kant van haar hoge kap langs haar wang strijkt. Ze heeft rode konen en haar ogen glinsteren. ‘Ja, hij houdt erg van kloosters,’ beaamt ze.

‘Ik hoop wel dat ze goede zangers hebben,’ zegt hij. ‘Ik ben dol op kerkzang. Ik zou er de hele dag naar kunnen luisteren.’

Ze slaakt een gilletje van de lach en geeft een klap op zijn arm. ‘Alstublieft, hou op!’

Ik wacht tot hij weg is, hoewel ik denk dat hij wel wat langer zou zijn gebleven, ware het niet dat er iemand uit de vertrekken van de koning kwam zeggen dat de koning naar hem vroeg. Hij neemt afscheid, kust haar hand en blijft er even boven talmen. ‘Ik zie u aan tafel,’ fluistert hij – hoewel hij ons natuurlijk allemaal aan tafel zal zien – en vertrekt dan. Mij schenkt hij nog een glimlach en een knipoog, alsof we heel speciale vrienden zijn.

Ik ga naast haar zitten en kijk om me heen of niet iemand van haar andere hofdames zich binnen gehoorsafstand bevindt. We logeren op kasteel Caldwell, in Kidderminster, en de beste kamers zijn klein; de helft van de hofdames van de koningin zit in een andere galerij te naaien.

‘Majesteit,’ begin ik voorzichtig. ‘De hertog is een knappe man en een goede metgezel, maar u moet oppassen dat u niet de indruk wekt al te zeer van zijn gezelschap te genieten.’

Ze werpt me schuins een vrolijke blik toe. ‘Vindt u dat hij te veel aandacht aan me besteedt?’

‘Ja,’ zeg ik.

‘Ik ben koningin,’ zegt ze. ‘Het is heel normaal dat mannen om mij heen drommen in de hoop op een glimlach.’

‘Daar hoeft hij niet op te hopen,’ flap ik eruit. ‘Die krijgt hij toch wel.’

‘Hebt u soms niet naar sir Richard geglimlacht?’ vraagt ze vinnig. ‘Toen hij nog maar een ridder in dienst van uw echtgenoot was?’

‘U weet dat ik dat gedaan heb,’ zeg ik, ‘maar ik was indertijd weduwe – de weduwe van een hertog. Ik was geen getrouwde vrouw en geen koningin.’

Ze staat zo snel op dat ik bang ben haar beledigd te hebben, maar ze pakt me bij de hand en trekt me mee haar slaapkamer in, waar ze de deur achter zich sluit en er met haar rug tegenaan gaat staan, zodat niemand kan binnenkomen.

‘Jacquetta, u ziet hoe mijn leven is,’ zegt ze hartstochtelijk. ‘U ziet hoe mijn echtgenoot is. U hoort wat er over hem gezegd wordt, u weet hoe hij is. U ziet dat hij gratie verleent, als de paus aan de hertog, maar dat hij arme mensen berecht wegens verraad. U weet dat hij in de eerste week van ons huwelijk niet naar mijn slaapkamer is gekomen omdat zijn biechtvader had gezegd dat ons huwelijk heilig moest zijn. U weet dat hij een man met een melancholiek temperament is: koel en vochtig.’

Ik knik. Daar kan ik niet omheen.

‘En Somerset is een man van vuur,’ fluistert ze. ‘Hij trekt met een leger mee, hij is aanvoerder, hij heeft veldslagen meegemaakt, hij is hartstochtelijk. Hij haat zijn vijanden, hij houdt van zijn vrienden, en voor vrouwen…’ Ze huivert even. ‘Voor vrouwen is hij onweerstaanbaar, dat zeggen ze allemaal.’

Ik sla mijn handen voor mijn mond. Ik zou ze liever tegen mijn oren slaan.

‘Ik zou niet de eerste vrouw ter wereld zijn met een knappe bewonderaar,’ zegt ze. ‘Ik ben koningin. Het halve hof is verliefd op me, zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar. Ik mag een knappe ridder hebben.’

‘Nee, dat mag u niet,’ spreek ik haar tegen. ‘U mag hem niet aanmoedigen. U mag hem geen enkele gunst toestaan, helemaal niets. U mag het zelfs niet goedvinden dat hij u van een afstand aanbidt, zolang u nog geen zoon en erfgenaam van de koning ter wereld hebt gebracht.’

‘En wanneer gaat dat gebeuren?’ vraagt ze streng. ‘En hoe gaat dat gebeuren? Ik ben nu zeven jaar getrouwd, Jacquetta. Wanneer gaat hij me eindelijk eens bezwangeren? Zoals elke vrouw weet ik wat mijn plicht is. Elke avond ga ik naar bed en lig ik tussen de koude lakens te wachten tot hij komt. Soms komt hij helemaal niet, soms komt hij wel en ligt hij de hele nacht aan het voeteneind te bidden. De hele nacht, Jacquetta! Wat moet ik dan doen?’

‘Ik wist niet dat het zo erg was,’ zeg ik. ‘Het spijt me. Ik wist het niet.’

‘U moet het geweten hebben,’ zegt ze verbitterd. ‘U liegt. U weet het, al mijn hofdames weten het. U komt ons ’s ochtends wekken en dan liggen we naast elkaar alsof we dood zijn en van steen zijn gemaakt, op onze graftombe. Hebt u ons ooit in elkaars armen aangetroffen? Hebt u ons ooit door de deur heen “Nu even niet! Kom straks maar terug!” horen roepen? U hoeft maar naar hem te kijken en dan weet u het. U kunt zich toch niet voorstellen dat hij een wellustige, hartstochtelijke man is die mij een sterke zoon zal schenken? We kreuken de lakens niet eens.’

‘O, Margaretha, wat vreselijk,’ zeg ik zacht. ‘Natuurlijk wist ik wel dat hij niet wellustig was. Maar ik dacht dat hij, als hij bij u in bed kwam, zijn plicht wel deed.’

Ze haalt haar schouders op. ‘Soms, ja,’ zegt ze verbitterd. ‘Soms staat hij op uit zijn gebed, slaat een kruis en doet een zwakke poging. Enig idee hoe dat voelt? Maar het gaat niet van harte en het is zo mogelijk nog erger dan helemaal niets – uit plichtsgevoel. Ik krijg er de koude rillingen van. Ik kijk naar u, Jacquetta, en ik zie u elk jaar met een baby in uw buik, en ik zie hoe Richard naar u kijkt en hoe jullie na het eten vroeg wegglippen om samen te kunnen zijn, zelfs nu nog, en dan weet ik dat dat voor mij niet is weggelegd. Voor mij zal dat nooit zo worden.’

‘Het spijt me,’ zeg ik.

Ze wendt haar gezicht af en wrijft in haar ogen. ‘Het is voor mij niet hetzelfde. Het zal voor mij nooit zo worden. Ik zal nooit bemind worden zoals u bemind wordt. Ik geloof dat ik vanbinnen sterf, Jacquetta.’