Het kasteel van Calais, Frankrijk, juni 1433
We vinden wederom onderdak in het enorme kasteel van de garnizoensstad Calais. Woodville wordt begroet als de aanvoerder van het garnizoen, maar mijn heer zegt dat hij hem nog niet kan missen en dat hij zich daar dus nog niet mag vestigen. Ik sta op de kantelen boven op het kasteel en kijk bezorgd naar het vaandel op de toren boven mij, dat klapt en flappert in de straffe wind.
‘Wordt het zwaar?’ vraag ik aan mijn echtgenoot.
Hij kijkt even naar me. ‘Je bent toch niet bang? Het water is immers jouw element.’
Ik bijt op mijn lip om mijn weerwoord in te houden. Persoonlijk denk ik niet dat het feit dat je een watergodin als voorouder hebt een garantie is op vrijwaring van zeeziekte, en ook niet, nu we het er toch over hebben, van schipbreuk. ‘Ik ben een beetje bang. De golven zien er heel hoog uit; zijn ze altijd zo groot? Breken ze altijd zo hoog tegen de kademuur? Ik kan me ze zo hoog niet herinneren.’
Hij kijkt even uit over zee alsof hij de golven voor het eerst de maat neemt. ‘De zee is misschien een beetje ruw. Maar we vertrekken met het volgende tij. Het is veel te belangrijk; we mogen geen vertraging oplopen. Ik móét nu naar Engeland. Ik ga het parlement toespreken, want ze moeten zich gaan realiseren dat er geld vrijgemaakt moet worden om het veldslagenseizoen in Frankrijk te bekostigen. En ik moet een manier zien te vinden om mijn broer Humphrey te laten samenwerken met onze oom, kardinaal Beaufort. De jonge koning…’ Hij maakt zijn zin niet af. ‘Nou ja, hoe dan ook, we moeten vertrekken, en ik denk niet dat de reis je erg zwaar zal vallen. Bovendien zou er geen gevaar moeten zijn. Kun je het water niet tot kalmte brengen? Het is midzomeravond; uitgerekend op deze avond kun je toch wel een tovertrucje uithalen?’
Ik probeer om het slappe grapje te lachen. ‘Nee, was het maar waar.’
Hij draait zich om en gaat naar binnen. Ik hoor hem roepen om zijn klerk en dat tegen de aanvoerder gezegd moet worden dat hij de lading moet afronden, omdat we met het volgende tij vertrekken, wat voor weer het ook is. Woodville komt naar boven met een warme mantel en legt die om mijn schouders. ‘Mijn heer maakt zich zorgen om de gebeurtenissen in Engeland. Zijn broer Humphrey, de hertog van Gloucester, geeft geen goede adviezen, zijn neef de koning is jong en onervaren en zijn oom, kardinaal Beaufort, heeft zo zijn eigen plannen met het koninkrijk. Zij tweeën, de hertog van Gloucester en de kardinaal, proberen de jonge koning allebei voor hun eigen zienswijze te winnen, zodat hij tussen hen heen en weer geslingerd wordt.’
‘Is het wel veilig om uit te varen?’
‘O, jawel hoor. De zee is misschien een beetje ruw, maar ik zorg er persoonlijk voor dat u in uw hut van alle gemakken bent voorzien, mevrouw. En dat Merry veilig in haar stal staat. We varen ’s nachts en de volgende ochtend wordt u wakker in uw nieuwe land. En mijn heer brengt u dan naar uw nieuwe huis.’
‘Spenhurst?’ vraag ik, en ik probeer hoe de vreemde naam in mijn mond voelt.
‘Penshurst,’ verbetert hij me. ‘U zult het er naar uw zin hebben, dat beloof ik u; het is het mooiste huis in een van de mooiste streken van Engeland, in Kent, dat beroemd is om zijn appelboomgaarden en fruittuinen. Het is in de buurt van Londen, maar er toch ver genoeg vandaan, zodat u niet door al te veel mensen lastiggevallen zult worden. Het is een parel van een huis voor een diamant van een hertogin.’
‘En blijven we daar de hele tijd?’ Ik laat me door Woodville van het dak van de toren de warmte van het kasteel binnenleiden. In het midden van het ronde vertrek brandt een haardvuur, en daarvoor zet hij een stoel voor me neer.
‘Ik denk niet dat mijn heer in staat zal zijn om buiten de stad rust te nemen,’ zegt hij. ‘Hij zal de koning willen spreken en hem ervan willen overtuigen dat hij hem soldaten en wapens moet geven om de veldslagen in Frankrijk voort te zetten. Hij zal aan het parlement moeten uitleggen waar die veldslagen toe dienen, om hun steun ervoor te verwerven. Hij zal met zijn broer aan de slag moeten, hertog Humphrey, en met hun oom, kardinaal Beaufort. Hij heeft veel te doen.’
‘En de koning, Hendrik, krijg ik die te zien? Wat is hij voor iemand?’
Hij glimlacht. ‘Hij is nog een heel jonge man, een jongen bijna; hij is pas twaalf jaar. U krijgt een staatsie-intocht in Londen. De hertog is een heel voornaam man in Engeland, net als in Frankrijk, en de jonge koning zal u begroeten.’ Hij glimlacht weer. ‘Ik denk dat u hem wel aardig zult vinden. Hij is een innemende jongen en hij…’ Hij lacht even kort, bijna alsof hij zich geneert. ‘Ik denk dat hij helemaal weg van u zal zijn. Hij heeft nog nooit zo iemand als u gezien, vermoed ik. U zult niet alleen de mooiste, maar ook de voornaamste vrouw van heel Engeland zijn.’