Paleis Westminster, Londen, zomer 1449
Ik weet meteen dat er iets verschrikkelijks is gebeurd. Richard komt onze privévertrekken binnen en pakt met een somber gezicht mijn handen vast. ‘Jacquetta, je moet sterk zijn.’
‘Is er iets met de kinderen?’ Mijn eerste gedachte gaat altijd naar hen uit, en mijn hand dwaalt af naar mijn buik, waar weer een nieuw leven groeit.
‘Nee, godzijdank niet. Het gaat om de nalatenschap van mijn heer, de gebieden in Normandië.’
Ik hoef er eigenlijk verder niet naar te vragen, ik weet het meteen. ‘Zijn ze die kwijtgeraakt?’
Hij trekt een grimas. ‘Bijna allemaal. Edmund Beaufort heeft de Fransen bijna heel Normandië aangeboden, inclusief Rouen, op voorwaarde dat hem in Caen niets zal overkomen.’
‘Rouen,’ zeg ik zacht. Daar bevindt zich het graf van mijn eerste echtgenoot, John, hertog van Bedford. Daar heb ik bezittingen.
‘Het is een zware klap,’ zegt Richard. ‘En dat terwijl wij allemaal zo hard gevochten hebben om de Engelse gebieden in Frankrijk te behouden. Bijna honderd jaar lang hebben we oorlog gevoerd, waarbij vele levens verloren zijn gegaan – goede kameraden en broers…’ Hij maakt zijn zin niet af. ‘Het zal niet meevallen om dat verlies te vergeven.’