Paleis Placentia, Greenwich, Londen, Kerstmis 1452
Richard en ik gaan voor Kerstmis naar het hof in Greenwich en zien daar dat de feestelijkheden, de jachtpartijen, de muziek en het dansen allemaal onder leiding staan van Edmund Beaufort, die dermate het middelpunt van het geluk aan het hof vormt dat hij zelf wel een koning lijkt. Hij heeft een hoge dunk van Richard, beveelt hem bij de koning aan als dé man die Calais voor ons kan behouden en neemt hem vaak apart om te bespreken hoe een Engelse expeditie zich vanuit het gebied rond Calais nogmaals toegang kan verschaffen tot Normandië. Richard volgt zijn gebruikelijke regel van steun en trouw aan zijn bevelhebber, en ik zeg maar niets over de manier waarop de koningin hen met haar ogen volgt als ze samen in gesprek zijn. Maar ik weet dat ik haar er weer op zal moeten aanspreken.
Ik word door plichtsgevoel gedwongen, ertoe gedreven, om met haar te praten. Ik moet er bijna om glimlachen dat ik me hier zo toe genoodzaakt voel; ik weet namelijk dat dit nog de invloed van mijn eerste echtgenoot is, John, de hertog van Bedford. Hij is in zijn leven nooit een moeilijke plicht uit de weg gegaan, en het voelt voor mij alsof hij de plicht om de koningin van Engeland te dienen op mij heeft gelegd, zelfs als dat betekent dat ik vraagtekens bij haar gedrag moet zetten en haar ter verantwoording moet roepen.
Als we ons aan het voorbereiden zijn voor een maskerade die Edmund Beaufort op touw heeft gezet, zie ik mijn kans schoon. Hij heeft bepaald dat de koningin een witte jurk moet dragen die hoog in de taille met een koord van gevlochten gouddraad dichtgesnoerd zit en dat ze haar haar los moet laten. Ze moet een godin voorstellen, maar ze ziet eruit als een bruid. Hij heeft nieuwe mouwen voor de witte jurk ontworpen, die zo kort en wijd zijn dat je haar armen bijna tot aan de elleboog kunt zien. ‘U zult andere mouwen moeten dragen,’ zeg ik eerlijk. ‘Deze kunnen echt niet.’
Ze streelt de binnenkant van haar arm. ‘Het voelt zo heerlijk,’ zegt ze. ‘Mijn huid lijkt wel van zijde. Het voelt heerlijk om zo…’
‘Naakt te zijn,’ maak ik haar zin voor haar af; en zonder nog een woord te zeggen haal ik een ander stel mouwen uit haar kledingkist en begin die aan de jurk te rijgen. Zonder ook maar één klacht staat ze toe dat ik de mouwen vervang, en dan gaat ze voor haar spiegel zitten. Ik wuif haar kamermeisje weg en pak de borstel om de klitten uit de lange goudblonde krullen te borstelen, die bijna tot op haar middel vallen. ‘De edele hertog Edmund Beaufort heeft erg veel aandacht voor u,’ zeg ik. ‘Dat valt op, Majesteit.’
Ze glimt van genoegen. ‘O, dat hebt u al eens eerder gezegd, Jacquetta. Het oude liedje. Maar hij kijkt naar me als een goede hoveling, als een galante ridder.’
‘Hij kijkt naar u als een man die verliefd is,’ zeg ik botweg, in de verwachting dat ze daarvan zal schrikken. Maar tot mijn grote afgrijzen zie ik de kleur op haar wangen opvlammen. ‘O, echt?’ vraagt ze. ‘Kijkt hij echt zo?’
‘Majesteit… wat is er aan de hand? U weet dat u niet over echte liefde hoort te spreken. Een beetje poëzie, een kleine flirt, dat kan nog. Maar u mag niet vol verlangen aan hem denken.’
‘Als hij tegen me praat kom ik tot leven.’ Ze richt zich tot mijn beeltenis in de spiegel en daarin zie ik haar gezicht glanzend en zilverig. Het is alsof we ons in een andere wereld bevinden, in de wereld van de waarzegspiegel, waarin zulke dingen gezegd mogen worden. ‘Met de koning is het net alsof ik voor een kind moet zorgen. Ik moet hem vertellen dat hij gelijk heeft, dat hij als een man uit rijden moet gaan, dat hij als een koning moet heersen. Ik moet hem prijzen voor zijn wijsheid en hem sussen als hij boos is. Ik ben eerder een moeder voor hem dan een geliefde. Maar met Edmund…’ Ze blaast huiverend haar adem uit, slaat haar ogen neer en kijkt dan omhoog naar de spiegel en haalt haar schouders op alsof ze er verder toch niets aan kan doen.
‘U moet hem niet meer zien,’ zeg ik gehaast. ‘Of alleen als er anderen bij zijn. U moet afstand bewaren.’
Ze pakt de borstel uit mijn hand. ‘Vindt u hem niet aardig?’ vraagt ze. ‘Hij zegt dat hij u wel aardig vindt en dat hij u bewondert. Hij zegt dat hij uw vriend is. En hij vertrouwt Richard als geen ander. Hij geeft hoog over hem op tegen de koning.’
‘Iedereen vindt hem aardig, of hij nu wil of niet,’ zeg ik. ‘Hij is knap, innemend en een van de voornaamste mannen van Engeland. Maar dat neemt niet weg dat de koningin niets anders voor hem mag voelen dan de genegenheid van een nicht voor haar neef.’
‘Dat is nu al te laat,’ zegt ze met zijdezachte, warme stem. ‘Dat is voor mij te laat. Het is geen genegenheid van een nicht voor haar neef meer. Het gaat veel verder. Jacquetta, ik heb voor het eerst van mijn leven het gevoel dat ik lééf. Voor het eerst van mijn leven heb ik het gevoel dat ik een vrouw ben. Ik voel me mooi. Ik voel me begeerd. Ik kan er geen weerstand aan bieden.’
‘Ik heb het u al eerder gezegd,’ help ik haar herinneren. ‘Ik heb u gewaarschuwd.’
Weer trekt ze haar mooie schouders op. ‘Ach, Jacquetta. U weet net zo goed als ik hoe het is om verliefd te zijn. Zou u er zelf mee opgehouden zijn als iemand u had gewaarschuwd?’
Daar antwoord ik niet op. ‘U moet hem wegsturen van het hof,’ zeg ik toonloos. ‘U moet hem uit de weg gaan, misschien wel maandenlang. Dit is een ramp.’
‘Dat kan ik niet,’ zegt ze. ‘De koning zou hem nooit toestaan om weg te gaan. Hij wil hem bij zich in de buurt hebben. En ik ga dood als ik hem niet zie, Jacquetta. U hebt geen idee. Hij is mijn enige metgezel, hij is mijn galante ridder, hij is mijn held: de held van de koningin.’
‘Het is hier Camelot niet,’ waarschuw ik haar somber. ‘Dit zijn niet de tijden van de troubadours. Mensen zullen slecht over u denken als ze u de hele tijd naar hem zien lachen. Ze zullen hem ervan beschuldigen uw gunsteling te zijn, of erger nog. Wat u nu zegt is genoeg om u uit te schakelen en naar een klooster te sturen. En als iemand het u hoorde zeggen zou dat voor hem het einde betekenen. Hij wordt nu al gehaat en benijd omdat hij de gunsteling van de koning is. Als het het volk ter ore komt dat u hem begunstigt, zullen ze de verschrikkelijkste dingen gaan zeggen. U bent de koningin, uw reputatie is als van Venetiaans glas: kostbaar, kwetsbaar en zeldzaam. U moet oppassen. U hebt geen privéleven, u kunt geen privégevoelens hebben.’
‘Ik zal oppassen,’ zegt ze ademloos. ‘Ik beloof u plechtig dat ik zal oppassen.’ Het is alsof ze marchandeert voor het recht om bij hem te zijn en alsof ze voor dat recht wel alles zou willen geven. ‘Als ik oppas, als ik niet naar hem glimlach of te dicht bij hem ga rijden, of te vaak met hem dans, kan ik hem blijven zien, toch? Dan denkt iedereen dat hij steeds bij ons is omdat de koning dat wil. Niemand hoeft te weten dat hij mij zo gelukkig maakt, dat door hem mijn leven de moeite waard is, alleen maar door bij hem te zijn.’
Ik weet dat ik haar eigenlijk moet zeggen dat ze helemaal nooit met hem alleen mag zijn, maar haar gezicht is één grote smeekbede. Ze is eenzaam en ze is jong, en het is verschrikkelijk om een jonge vrouw aan een voornaam hof te zijn als eigenlijk niemand om je geeft. Dat weet ik. Ik weet hoe het is om een echtgenoot te hebben die amper oog voor je heeft, terwijl er één jongeman is die zijn ogen niet van je af kan houden. Ik weet hoe het is om in een koud bed in brand te staan.
‘Als u maar oppast,’ zeg ik, hoewel ik weet dat ik eigenlijk tegen haar moet zeggen dat ze hem weg moet sturen. ‘U zult voortdurend goed moeten oppassen, elke dag van uw leven. En u mag hem nooit ofte nimmer alleen ontvangen. U mag nooit alleen met hem zijn. Dit mag niet verdergaan dan de galante ridder en zijn eerbare liefde voor zijn vrouwe. Het mag niet verdergaan dan uw geheime vreugde. Daar moet het stoppen.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik moet met hem praten,’ zegt ze. ‘Ik moet bij hem zijn.’
‘Dat kan niet. Er kan geen toekomst voor u beiden zijn, behalve een toekomst vol schande en ongenade.’
Ze verlaat haar spiegel en loopt naar het grote bed met de rijke goudkleurige gordijnen. Ze klopt uitnodigend op het matras en ik loop langzaam naar haar toe. ‘Wilt u een kaart voor hem trekken?’ vraagt ze. ‘Dan weten we de antwoorden. Dan weten we wat de toekomst voor ons in petto heeft.’
Ik schud mijn hoofd. ‘U weet dat de koning niets van kaarten moet hebben,’ zeg ik. ‘Het is verboden.’
‘Eentje maar. Voor deze ene keer. Zodat we weten wat er gaat gebeuren. Zodat ik goed zal oppassen?’
Ik aarzel, en binnen een tel staat ze bij de slaapkamerdeur en roept ze dat ze de speelkaarten wil hebben. Een van de hofdames biedt aan die naar binnen te brengen, maar de koningin neemt ze bij de deur aan en geeft ze aan mij. ‘Vooruit!’ zegt ze.
Langzaam pak ik de kaarten aan en schud ze. We spelen natuurlijk voortdurend kaartspelletjes aan het hof, maar nu ik ze zo in mijn hand heb en er een uitzoek om de toekomst te voorspellen, voelen ze heel anders. Ik geef de kaarten aan haar.
‘Schud ze maar, en dan couperen,’ zeg ik heel zacht. ‘En nog een keer couperen.’
Haar gezicht staat begeesterd. ‘Gaan we zijn toekomst voorspellen?’
Ik schud mijn hoofd. ‘We kunnen zijn toekomst niet voorspellen, want daarvoor zou hij de kaart moeten vragen, zou hij moeten kiezen. Zonder hem kan het niet. Maar we kunnen wel zien of zijn leven het uwe zal raken. We kunnen zien welke kaart zijn gevoelens voor u toont, en welke de uwe voor hem.’
Ze knikt. ‘Ik wil het weten,’ fluistert ze verlangend. ‘Denkt u dat hij van me houdt, Jacquetta? U hebt hem met mij gezien. Denkt u dat hij van me houdt?’
‘Leg de kaarten maar uit,’ zeg ik.
Ze maakt een waaier van de kaarten, met de kleurige afbeeldingen naar beneden.
‘Kies nu maar.’
Langzaam gaat ze met één vinger over de beschilderde ruggen, mijmert over haar keuze en wijst er dan een aan. ‘Deze!’
Ik draai hem om. Het is de Toren. De toren van een kasteel, misschien geraakt door de bliksem, met een onregelmatige lichtflits uit het dak van de toren, waarbij de muren de ene kant op vallen en het dak de andere. Uit de toren vallen twee figuurtjes op het gras eronder.
‘Wat betekent die?’ fluistert ze. ‘Neemt hij de toren in? Betekent dat dat hij het koninkrijk over zal nemen?’
Heel even begrijp ik niet wat ze bedoelt. ‘Het koninkrijk overnemen?’ zeg ik haar vol afgrijzen na. ‘Het koninkrijk overnemen!’
Ze schudt haar hoofd om de gedachte meteen te ontkennen en slaat haar hand voor haar mond. ‘Nee, nee, niks. Maar wat betekent hij? Deze kaart… Wat betekent die?’
‘De kaart betekent dat alles omver wordt geworpen,’ zeg ik. ‘Ontwrichting der tijden. Misschien de val van een kasteel…’ Ik denk natuurlijk aan Richard, die gezworen heeft het kasteel van Calais voor uitgerekend deze bevelhebber te behouden. ‘Een val van heel hoog; kijk, er vallen twee mensen uit de toren. De opkomst van mensen die zich in de diepte bevinden, en uiteindelijk wordt alles anders. Een nieuwe erfgenaam neemt plaats op de troon, de oude orde wordt overhoopgegooid. Alles wordt nieuw.’
Haar ogen fonkelen. ‘Alles wordt nieuw,’ fluistert ze. ‘Wie denkt u dat de ware troonopvolger van de koning is?’
Ik kijk haar aan met iets wat in de buurt van afgrijzen komt. ‘Richard, de hertog van York,’ zeg ik toonloos. ‘Of u hem nu leuk vindt of niet. Richard, de hertog van York, is de erfgenaam van de koning.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Edmund Beaufort is de neef van de koning,’ fluistert ze. ‘Hij zou de ware erfgenaam kunnen zijn. Misschien betekent die kaart dat wel…’
‘Het pakt nooit zo uit als ik denk,’ waarschuw ik haar. ‘Dit is geen voorspelling, het is altijd meer een waarschuwing. Herinnert u zich de kaart met het Rad van Fortuin nog? De kaart die u trok op uw trouwdag en die zegt dat datgene wat opklimt ook weer zal vallen, dat niets zeker is?’
Maar niets wat ik zeg kan haar vreugde dempen; haar gezicht straalt. Ze denkt dat ik gezien heb dat in de toekomst alles zal veranderen, en zij wil niets liever dan dat er iets verandert. Ze denkt dat de toren op de kaart haar gevangenis is; ze wil dat die afgebroken wordt. Ze denkt dat de mensen die vallen zich bevrijden. Ze denkt dat de lichtflits die vernietigt en brand veroorzaakt het oude zal afbreken en het nieuwe zal doen ontstaan. Ze zal niets van wat ik zeg als een waarschuwing opvatten.
Ze maakt het gebaar dat ik haar op haar trouwdag heb voorgedaan: de ronddraaiende wijsvinger die de opkomst en val van het leven aangeeft. ‘Alles wordt nieuw,’ fluistert ze weer.
Die avond vertel ik in bed mijn zorgen aan Richard. Ik omzeil de verliefdheid van de koningin op de hertog, maar ik vertel hem wel dat ze eenzaam is en dat de hertog haar beste vriend is. Richard gaat overeind zitten, naast de warmte van het vuur, met zijn nachthemd over zijn blote schouders. ‘Vriendschap kan geen kwaad,’ zegt hij stoer. ‘En zij is een mooie jonge vrouw die wat gezelschap verdient.’
‘De mensen zullen gaan praten.’
‘Mensen praten altijd.’
‘Ik ben bang dat ze te zeer op de hertog gesteld zal raken.’
Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes, alsof hij mijn gedachten wil lezen. ‘Probeer je nou te zeggen dat ze misschien wel verliefd op hem wordt?’
‘Het zou me niets verbazen. Ze is jong, hij is knap. Ze heeft verder niemand op de hele wereld die ook maar enig blijk van genegenheid jegens haar geeft. De koning is vriendelijk en attent voor haar, maar er schuilt geen hartstocht in hem.’
‘Kan de koning haar een kind geven?’ vraagt Richard onomwonden, meteen op de kern van de zaak afkoersend.
‘Ik denk van wel,’ zeg ik. ‘Maar hij komt niet vaak naar haar kamer.’
‘Die man is niet goed wijs,’ zegt mijn echtgenoot. ‘Een vrouw als Margaretha kun je niet verwaarlozen. Denk je dat de hertog een oogje op haar heeft?’
Ik knik.
Richard fronst zijn wenkbrauwen. ‘Ik denk dat we er wel van op aankunnen dat hij niets zal doen wat haar of de troon in gevaar zou brengen. Alleen een egoïstische snoodaard zou haar verleiden. Ze heeft veel te verliezen, en we zouden er ook de troon van Engeland mee kwijtraken. Maar hij is niet gek. Ze zijn goede vrienden; dat kun je verwachten, want ze zijn allebei een groot deel van de dag in aanwezigheid van de koning. Maar Edmund Beaufort bestiert dit koninkrijk via de koning; hij zou zijn eigen toekomst nooit op het spel zetten – en dan hebben we het nog niet over de hare. Het belangrijkste is dat ze een erfgenaam krijgt.’
‘Dat kan ze moeilijk in haar eentje,’ zeg ik boos.
Hij lacht me uit. ‘Je hoeft haar niet te verdedigen, hoor. Maar als er geen kind is, is Richard, de hertog van York, de rechtmatige erfgenaam. De koning blijft echter andere familieleden begunstigen: Humphrey, de hertog van Buckingham, die voorrang heeft, en Edmund Beaufort. Ik heb gehoord dat hij nu ook de zonen van Tudor naar het hof haalt. Daardoor gaat iedereen zich ongemakkelijk voelen. Wie is volgens hem zijn erfgenaam? Zou hij Richard, de hertog van York, terzijde durven schuiven om plaats te maken voor een van deze gunstelingen?’
‘Hij is nog jong,’ zeg ik. ‘Zij is jong. Ze kunnen een kind krijgen.’
‘Nou, hij zal waarschijnlijk niet tijdens een veldtocht sterven, zoals zijn vader,’ zegt mijn echtgenoot de soldaat wreed. ‘Hij zorgt wel dat hem niets overkomt.’
Aan het eind van de twaalf dagen durende kerstperiode moet Richard terug naar zijn post in Calais. Ik ga naar de rivier om hem uit te zwaaien als hij wegvaart. Hij heeft zijn dikke reismantel om tegen de koude winterse mist en die slaat hij om ons beiden heen als we daar op de kade staan. Binnen in de warmte, met mijn hoofd tegen zijn schouder, mijn armen stevig om zijn brede rug, houd ik hem vast alsof ik hem niet kan laten gaan. ‘Ik kom naar Calais,’ beloof ik.
‘Lieveling, er is daar helemaal niks voor je te doen. Ik kom met Pasen weer thuis, of eerder nog.’
‘Ik kan niet tot Pasen wachten.’
‘Dan kom ik eerder. Wanneer jij het wilt. Dat weet je. Als jij wilt dat ik thuiskom, kom ik thuis.’
‘Kun je niet alleen het garnizoen gaan inspecteren en dan meteen weer terugkomen?’
‘Wie weet – als er dit voorjaar geen expeditie naar Normandië gaat. De hertog hoopt dat hij er een op poten kan zetten. Heeft de koningin nog iets gezegd?’
‘Zij praat alleen de hertog maar na.’
‘Als we in het voorjaar nog geen expeditie hebben, komt die dit jaar niet meer, en dan kan ik naar huis komen,’ belooft hij.
‘Je kunt beter in de zomer naar huis komen,’ zeg ik. ‘Dan heb ik, wat er ook gebeurt, iets wat je graag zult willen zien.’
In de warme beschutting van de mantel legt hij zijn hand op mijn buik.
‘Je bent een robijn, lieve Jacquetta. Een vrouw met een edelmoedig karakter, meer waard dan robijnen. Ben je echt weer in verwachting?’
‘Ja, al weer,’ zeg ik.
‘Een zomerbaby,’ zegt hij vergenoegd. ‘Weer een voor het huis van Rivers. We maken een heel land vol, liefste. De Rivers worden een riviermonding, een meer, een binnenzee.’
Ik giechel.
‘Blijf je voorlopig aan het hof bij de koningin?’
‘Ja. Ik ga een paar dagen naar Grafton om de kinderen te zien en dan ga ik terug naar het hof. Dan kan ik haar in elk geval voor laster behoeden.’
Aan het zicht onttrokken door de mantel drukt hij me tegen zich aan. ‘Ik zie je graag als een toonbeeld van eerbiedwaardigheid, lieveling.’
‘Ik ben een heel eerbiedwaardige moeder van negen kinderen,’ help ik hem herinneren. ‘Binnenkort van tien, als God het wil.’
‘Lieve hemel, dat ik zulke gevoelens heb voor een moeder van tien kinderen,’ zegt hij, en hij pakt mijn hand en drukt die tegen zijn broek.
‘God vergeve mij dat ik zulke gevoelens heb voor een getrouwde man en een vader van tien kinderen,’ zeg ik, en ik druk me ook tegen hem aan.
Er klinkt een schreeuw van het dek van het schip boven ons. ‘Ik moet gaan,’ zegt hij met tegenzin. ‘We moeten met het tij mee. Ik hou van je, Jacquetta, en ik kom snel weer naar huis.’
Hij kust me snel vol op de mond, doet dan een stap achteruit en rent de loopplank naar het schip op. Zonder zijn mantel, zonder zijn warmte, zonder zijn glimlach voel ik me heel koud en alleen. Ik laat hem gaan.