Kasteel Windsor, winter 1454

 

 

 

De hertog van York organiseert, vastbesloten om te laten zien dat hij heer en meester is in Calais en om een aanval van de Fransen te voorkomen, een kleine vloot en vaart naar de vesting met de mededeling dat hij er zal binnengaan, de soldaten zal betalen, vrede zal sluiten met de kooplieden van Calais, alle verraders aan de galg zal brengen en erkend zal worden als de opperbevelhebber van Calais.

Calais is een formidabele veste. Het is generaties lang de buitenpost van Engeland in Normandië geweest en nu maken de soldaten in het fort de dienst uit. Als ze de zeilen van de vloot van York zien, hangen ze de ketting voor de monding van de haven, richten ze het geschut van het kasteel naar zee toe, en kijkt York dus in de loop van zijn eigen kanon en wordt hem de toegang tot zijn eigen stad ontzegd.

Wanneer we op een koude middag in november bij de koning zitten, komen ze ons dit nieuws vertellen. Margaretha is opgetogen. ‘Ik zal ervoor zorgen dat uw echtgenoot hiervoor geëerd wordt!’ roept ze uit. ‘Wat zal York zich vernederd voelen! Wat zal hij zich schamen! Op zee, met een grote vloot, en de stad Calais weigert hem de toegang! Nu zullen de lords hem toch wel afzetten? Nu zullen ze Edmund toch wel uit de Tower halen?’

Ik zwijg. Ik ben natuurlijk alleen maar benieuwd of mijn echtgenoot werkeloos heeft toegezien terwijl zijn manschappen aan het muiten waren en geen gehoor gaven aan zijn bevel om hun nieuwe aanvoerder toe te laten. Of dat hij – wat veel erger, veel gevaarlijker voor ons zou zijn – hen er zelf toe heeft aangezet om de hertog van York te trotseren en hun vanaf de hoge toren opdracht heeft gegeven om het geschut op de regent te richten, de wettelijk benoemd beschermheer van Engeland. In beide gevallen verkeert hij in gevaar, in beide gevallen is de hertog vanaf dit moment zijn vijand.

De koning maakt, vastgebonden in zijn stoel, geluidjes in zijn slaap; de koningin kijkt niet eens naar hem.

‘Stelt u zich eens voor: York die daar met zijn dobberende schip ligt te wachten, met de kanonnen op hem gericht,’ zegt ze verrukt. ‘Ik wilde dat ze op hem geschoten hadden. Stelt u zich eens voor hoe het voor ons zou zijn als ze zijn schip tot zinken hadden gebracht en hij verdronken was. Stelt u zich eens voor dat Richard hem tot zinken had gebracht!’

Ik huiver alleen maar – ik kan er niets aan doen. Richard zou zijn garnizoen toch zeker nooit toestemming hebben gegeven om het vuur te openen op een hertog van koninklijken bloede, aangesteld door de raad van de koning? Dat weet ik zeker, dat zou hij nooit gedaan hebben.

‘Het is verraad,’ zeg ik dan maar gewoon. ‘Of York ons nu aanstaat of niet, hij is benoemd door de Geheime Raad en het parlement om in naam van de koning met diens gezag te regeren. Het zou verraad zijn als hij werd aangevallen. En als Calais het vuur op Engelse schepen zou openen, zou dat wel een heel slecht signaal aan de Fransen zijn.’

Ze haalt haar schouders op. ‘Ach, wat maakt het uit? Door je eigen mensen benoemd worden is geen benoeming,’ zegt ze. ‘Ík heb hem niet benoemd, de koning heeft hem niet benoemd, dus wat mij betreft heeft hij gewoon de macht gegrepen. Hij is een usurpator en uw echtgenoot had op hem moeten schieten zodra hij binnen zijn schootsveld was. Uw echtgenoot heeft nagelaten hem neer te schieten. Hij had hem dood moeten schieten toen dat kon.’

De koning maakt weer een geluidje. Ik loop naar hem toe. ‘Zei u iets, Majesteit?’ vraag ik. ‘Hoort u ons praten? Kunt u mij horen?’

De koningin zit naast hem en pakt zijn hand. ‘Word wakker,’ zegt ze. Dat is het enige wat ze ooit tegen hem zegt: ‘Word wakker.’

Tot onze grote verbazing beweegt hij zich heel even. Echt waar. Voor het eerst in meer dan een jaar tijd draait hij zijn hoofd om, opent zijn ogen en ziet – ik weet het zeker – onze stomverbaasde gezichten, en dan zucht hij even, doet zijn ogen dicht en slaapt verder.

‘De dokters!’ roept de koningin uit, en ze rent naar de deur, rukt die open en roept dat de dokters moeten komen, die in het audiëntievertrek zitten, waar ze eten, drinken en rusten. ‘De koning is wakker! De koning is wakker!’

Ze komen de kamer binnengestruikeld, terwijl ze hun mond aan hun mouw afvegen, hun glas wijn neerzetten, hun partijtje schaak laten voor wat het is, en ze gaan om hem heen staan, luisteren naar zijn borst, trekken zijn oogleden omhoog en turen in zijn ogen, tikken tegen zijn slapen en prikken met naalden in zijn handen. Maar hij is weer in slaap gevallen.

Een van hen draait zich naar mij om. ‘Heeft hij iets gezegd?’

‘Nee, hij deed alleen zijn ogen open, zuchtte en viel toen weer in slaap.’

Hij kijkt even naar de koningin en laat zijn stem dalen. ‘En hoe stond zijn gezicht toen hij wakker werd? Als dat van een krankzinnige? Las u begrip in zijn ogen of keek hij uitdrukkingsloos, als een gek?’

Ik denk even na. ‘Nee. Hij zag er gewoon uit als zichzelf, maar dan alsof hij uit een heel diepe slaap kwam. Denkt u dat hij nu wakker zal worden?’

De opwinding in de kamer sterft snel weg nu iedereen zich realiseert dat de koning er nog steeds levenloos bij ligt, hoewel ze aan hem blijven trekken en duwen en ze hard in zijn oren tetteren.

‘Nee,’ zegt de man. ‘Hij is weer vertrokken.’

De koningin draait zich om en haar gezicht staat donker van woede. ‘Kunt u hem niet wakker maken? Geef hem een klap in zijn gezicht!’

‘Nee.’

Het kleine hof op Windsor heeft zich heel lang gevoegd in een ritme dat om de koningin en haar zoontje draait, dat nu leert praten en van de ene uitgestoken hand naar de andere kan wankelen. Maar er verandert van alles. In de vertrekken van de koning denk ik dat er beweging in hem begint te komen. Ze hebben over hem gewaakt, hem te eten gegeven en hem gewassen, maar ze zijn ermee opgehouden om hem te willen genezen, aangezien het allemaal toch geen verschil leek te maken, wat ze ook deden. Nu beginnen we weer te hopen dat hij in zijn eigen tijd en zonder medisch ingrijpen uit zijn slaap zal komen. Ik ben ertoe overgegaan om ’s ochtends bij hem te gaan zitten, en een andere hofdame blijft tot de avond bij hem. De koningin brengt hem elke middag kort een bezoek. Ik heb hem gadegeslagen, en ik heb de indruk dat zijn slaap lichter wordt. Soms weet ik bijna zeker dat hij kan horen wat we zeggen.

Ik begin me natuurlijk wel af te vragen wat hij, als hij uit zijn slaap komt, allemaal nog zal weten. Meer dan een jaar geleden zag hij iets waar hij zo van is geschrokken dat hij zijn ogen heeft gesloten en in slaap is gevallen, zodat hij het niet meer hoefde te zien. De laatste woorden die hij gehoord heeft, waren van mij afkomstig, toen ik zei: ‘Niet kijken. Niet kijken.’ Als hij zijn ogen weer opendoet, klaar om te kijken, klaar om te zien, ben ik, of ik nu wil of niet, toch benieuwd wat hij zich nog zal herinneren, wat hij van mij zal denken en of hij zal vinden dat deze langdurige wake in duisternis en stilte míjn schuld is.

Ik maak me er zo’n zorgen over dat ik de stoute schoenen aantrek en de koningin vraag of zij denkt dat de koning ons de schuld zal geven voor de schok waardoor hij ziek geworden is.

Ze kijkt me met heldere blik aan. ‘Bedoelt u het verschrikkelijke nieuws uit Frankrijk?’ zegt ze.

‘De manier waarop hij dat te horen heeft gekregen,’ antwoord ik. ‘U was vreselijk van slag, en de hertog was erbij. Ik was er ook. Denkt u dat de koning misschien vindt dat we hem het slechte nieuws wat voorzichtiger hadden moeten brengen?’

‘Ja,’ zegt ze. ‘Als hij ooit zodanig herstelt dat hij ons weer kan horen, zeggen we dat het ons spijt dat we hem niet op die schok hebben voorbereid. Het was voor ons allemaal verschrikkelijk. Ik herinner me zelf niets over die avond. Ik geloof dat ik flauwgevallen ben en dat de hertog me weer tot leven heeft proberen te wekken. Maar ik herinner het me niet.’

‘Nee,’ beaam ik, want ik begrijp dat dit voor ons allemaal de veiligste weg is. ‘Ik ook niet.’

 

We vieren Kerstmis in de grote zaal van kasteel Windsor. Het is een klein feestmaal voor een bedroevend afgeslankt hof, maar we hebben cadeautjes en kleinigheden voor elkaar en speeltjes voor het prinsje. Een paar dagen later wordt de koning plotseling wakker, en dit keer blíjft hij wakker.

Het is een wonder. Hij opent gewoon zijn ogen, gaapt en kijkt om zich heen, verbaasd dat hij in een stoel in zijn kabinet op Windsor zit, omringd door onbekenden. De artsen komen op een drafje naar ons toe, en de koningin en ik gaan alleen naar binnen.

‘Niet te veel mensen, anders wordt hij misschien bang,’ zegt ze.

We gaan heel stil naar binnen, bijna alsof we een gewond dier naderen dat zou kunnen schrikken. De koning staat net op, met aan weerskanten een arts om hem te ondersteunen. Hij is niet erg vast ter been, maar als hij de koningin ziet, brengt hij zijn hoofd omhoog en zegt onzeker: ‘Ach.’ Ik kan bijna zien dat hij in zijn verwarde hoofd naar haar naam zoekt. ‘Margaretha,’ zegt hij dan. ‘Margaretha van Anjou.’

Ik merk dat de tranen me in de ogen springen, en ik probeer niet te snikken om dit wrak, deze man, die geboren is om koning van Engeland te zijn, en die ik heb leren kennen toen hij nog maar een kleine jongen was, net zo knap als de kleine Edward March, de zoon van York. Nu zet deze uitgemergelde man één wankele stap, en de koningin maakt een diepe reverence voor hem. Ze steekt haar hand niet naar hem uit om hem aan te raken, en ze vliegt hem ook niet in de armen. Ze zijn net de jonge vrouw en de Visserkoning uit de legende: ze woont bij hem, maar ze raken elkaar nooit aan. ‘Majesteit, ik ben blij te zien dat u weer beter bent,’ zegt ze zacht.

‘Ben ik dan ziek geweest?’

We wisselen één intens samenzweerderige blik.

‘U bent in slaap gevallen, in een heel diepe slaap, en niemand kreeg u meer wakker.’

‘Echt waar?’ Hij gaat met zijn hand over zijn hoofd en ziet voor het eerst het litteken van een te heet kompres op zijn arm. ‘Lieve hemel. Heb ik me gestoten? Hoe lang heb ik dan geslapen?’

Ze aarzelt.

‘Heel lang,’ zeg ik. ‘Maar hoewel u heel lang geslapen hebt, verkeert het land toch in veiligheid.’

‘Dat is fijn,’ zegt hij. ‘Hého.’ Hij knikt de mannen toe die hem ondersteunen. ‘Breng me eens naar het raam.’

Hij schuifelt als een oude man naar het raam en kijkt naar de uiterwaarden en naar de rivier die nog tussen de beijsde witte oevers stroomt, zoals altijd. Hij knijpt zijn ogen samen tegen het felle licht. ‘Wat een fel licht,’ klaagt hij. Hij draait zich om en loopt terug naar zijn stoel. ‘Ik ben heel moe.’

‘Niet doen!’ Onwillekeurig ontsnapt de koningin een kreet.

Ze laten hem weer op de stoel zakken, en ik zie dat hij naar de banden op de armleuningen en de zitting kijkt. Ik zie dat hij zich afvraagt wat die te betekenen hebben, dat hij uilachtig met zijn ogen knippert en dan om zich heen kijkt naar het grimmige kale vertrek. Hij kijkt naar de tafel met de spullen van de artsen. Hij kijkt naar mij. ‘Hoe lang was het, Jacquetta?’

Ik druk mijn lippen op elkaar om een kreet te smoren. ‘Heel lang. Maar we zijn vreselijk blij dat het nu beter met u gaat. Als u nu gaat slapen, wordt u toch weer wakker, hè, Majesteit? Dan probeert u toch om weer wakker te worden, hè?’

Ik ben echt bang dat hij weer in slaap zal vallen. Hij knikkebolt en zijn ogen vallen toe.

‘Ik ben zo moe,’ zegt hij als een klein kind, en even later slaapt hij weer.

 

We blijven de hele nacht bij hem zitten voor het geval hij weer wakker wordt – maar dat gebeurt niet. De volgende ochtend ziet de koningin bleek en gespannen van bezorgdheid. De artsen gaan om zeven uur ’s ochtends naar hem toe, raken voorzichtig zijn schouder aan en fluisteren hem in het oor dat het ochtend is, en tot hun verbazing doet hij zijn ogen open, gaat rechtop in zijn bed zitten en zegt dat de luiken open moeten.

Hij houdt het vol tot etenstijd, vlak na het middaguur, en valt dan weer in slaap, maar voor het avondeten wordt hij wakker en vraagt naar de koningin. Als zij het kabinet binnenkomt, zegt hij dat er een stoel voor haar moet worden neergezet en vraagt hij aan haar hoe het met haar gaat.

Ik sta achter haar stoel als ze zegt dat het goed met haar gaat, en dan vraagt ze heel voorzichtig of hij zich herinnert dat ze in verwachting was toen hij in slaap viel.

Zijn verbazing is ongeveinsd. ‘Nee!’ roept hij uit. ‘Ik herinner me niets. “In verwachting” zei u? Lieve hemel, nee.’

Ze knikt. ‘Ja, inderdaad. We waren er heel blij mee.’ Ze laat hem het sieraad zien dat hij voor haar heeft laten maken; ze heeft het in het doosje bij zich, klaar om het hem in herinnering te brengen. ‘Dit hebt u mij gegeven ter ere van het heuglijke nieuws.’

‘O ja?’ Hij is er helemaal opgetogen over. Hij pakt het vast en bekijkt het eens goed. ‘Heel mooi gemaakt. Dan zal ik wel blij geweest zijn.’

Ze slikt. ‘Dat was u ook. Dat waren wíj ook. Het hele land was blij.’

We wachten tot hij naar de baby vraagt, maar dat zit er blijkbaar niet in. Hij knikkebolt alsof hij slaperig is. Hij snurkt even. Margaretha kijkt snel naar mij.

‘Wilt u niet weten hoe het met het kindje is?’ dring ik aan. ‘U ziet het sieraad toch dat u de koningin gegeven hebt toen ze vertelde dat ze in verwachting was? Dat was bijna twee jaar geleden. De baby is inmiddels geboren.’

Hij knippert met zijn ogen en draait zich naar mij om. Er spreekt geen enkel begrip uit zijn ogen. ‘Welk kind?’

Ik loop naar de deur en pak Edward van zijn verzorgster, die klaarstaat, over. Gelukkig is hij slaperig en houdt hij zich stil. Ik zou hem niet krijsend mee deze stille kamer in hebben durven nemen. ‘Dit is de baby van de koningin,’ zeg ik. ‘Uw baby. De prins van Wales. God zegene hem.’

Edward wordt een beetje wakker en schopt met zijn stevige beentjes. Hij is een dreumes, knap en sterk, en lijkt helemaal niet meer op een pasgeboren baby, zodat ik, terwijl ik al met hem naar de koning toe loop, mijn twijfels krijg. Hij is zwaar – een gezond kind van vijftien maanden. Het is natuurlijk onzin om hem als een pasgeborene aan zijn vader te tonen. De koning bekijkt hem net zo afstandelijk als wanneer ik een dik lammetje de koninklijke vertrekken binnen had gedragen.

‘O, maar daar had ik geen idee van!’ zegt hij. ‘Is het een meisje of een jongen?’

De koningin staat op, neemt Edward van me over en wil het slapende kind de koning in de armen geven. Hij deinst achteruit. ‘Nee, nee. Ik wil hem niet vasthouden. Vertel, is het een meisje of een jongen?’

‘Een jongen,’ zegt de koningin, en haar stem trilt van teleurstelling over zijn reactie. ‘Een jongen, godzijdank. Een erfgenaam voor de troon, de zoon voor wie we hebben gebeden.’

Hij bekijkt het roze gezichtje. ‘Een kind van de Heilige Geest,’ zegt hij vol verwondering.

‘Nee, uw zoon, van uw eigen vlees en bloed,’ verbetert de koningin hem bits. Ik kijk om me heen en zie dat de artsen, hun bedienden en twee of drie hofdames deze veroordelende uitspraak van de koning hebben gehoord. ‘Hij is de prins, majesteit. Een zoon en erfgenaam voor u, en een prins voor Engeland. De prins van Wales. We hebben hem Edmund gedoopt.’

‘Edward,’ zeg ik snel. ‘Edward.’

Ze herstelt zich. ‘Edward. Hij is prins Edward van Lancaster.’

De koning glimlacht stralend. ‘O, een jongen! Wat een geluk.’

‘U hebt een zoon,’ zeg ik. ‘Een zoon en erfgenaam. Uw zoon en erfgenaam – God zegene hem.’

‘Amen,’ zegt hij. Ik pak het jongetje van de koningin over en zij laat zich weer op haar stoel zakken. Het kindje roert zich en ik houd hem tegen mijn schouder en wieg hem zachtjes heen en weer. Hij ruikt naar zeep en warme huid.

‘En hij is gedoopt?’ vraagt de koning gemoedelijk.

Ik zie dat Margaretha haar kaken op elkaar klemt uit irritatie over zijn slome belangstelling naar die verschrikkelijke dagen. ‘Ja,’ zegt ze, nog best vriendelijk. ‘Ja, hij is uiteraard gedoopt.’

‘En wie zijn de peetouders? Heb ik die gekozen?’

‘Nee, u sliep. We… Ik… heb gekozen voor aartsbisschop Kemp, Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, en Anne, de hertogin van Buckingham.’

‘Precies degenen die ik ook gekozen zou hebben,’ laat de koning met een glimlach weten. ‘Mijn goede vrienden. Anne wie?’

‘Buckingham,’ articuleert de koningin zorgvuldig. ‘De hertogin van Buckingham. Maar ik moet u tot mijn spijt vertellen dat de aartsbisschop dood is.’

De koning steekt verbijsterd zijn handen in de lucht. ‘Nee! Waarom… Hoe lang heb ik dan geslapen?’

‘Anderhalf jaar, majesteit,’ zeg ik zacht. ‘Achttien maanden. Een heel lange tijd. We hebben ons allemaal zorgen gemaakt over uw gezondheid. Het is heel fijn om te zien dat het u weer goed gaat.’

Hij kijkt me met zijn kinderlijke blik vol vertrouwen aan. ‘Dat is heel lang, maar ik herinner me niets van die slaap. Ik herinner me zelfs mijn dromen niet.’

‘Herinnert u zich wel dat u in slaap gevallen bent?’ vraag ik hem zacht, en ik haat mezelf erom.

‘Helemaal niet!’ grinnikt hij. ‘Alleen gisteravond. Ik herinner me alleen dat ik gisteravond in slaap gevallen ben. Ik hoop dat ik, als ik vanavond in slaap val, morgenochtend weer wakker word.’

‘Amen,’ zeg ik. De koningin houdt haar handen voor haar gezicht.

‘Ik wil niet nog een jaar verslapen!’ zegt hij lachend.

Margaretha huivert, maar recht dan haar rug en vouwt haar handen op haar schoot. Haar gezicht is als van steen.

‘Het moet wel heel vervelend voor jullie allemaal geweest zijn,’ zegt hij welwillend terwijl hij zijn kabinet rond kijkt. Hij lijkt niet te begrijpen dat hij door zijn hof in de steek gelaten is, dat alleen zijn artsen, verpleegsters en wij hier nog aanwezig zijn – zijn medegevangenen. ‘Ik zal proberen het niet nog een keer te doen.’

‘We laten u nu weer even alleen,’ zeg ik rustig. ‘Het is voor ons allemaal een bijzondere dag geweest.’

‘Ik ben heel moe,’ zegt hij onbevangen. ‘Maar ik hoop dat ik morgen weer wakker word.’

‘Amen,’ zeg ik weer.

Hij straalt als een kind. ‘Het zal gaan zoals God het wil; we bevinden ons allemaal in Zijn handen.’