Paleis Westminster, Londen, najaar 1453

 

 

 

De vertrekken voor het koninklijk kraambed zijn in gereedheid gebracht volgens de tradities van de koninklijke hofhouding. De wandtapijten zijn van de muren gehaald, de ramen stevig dichtgedaan en er is dikke stof voor gehangen om het storende licht en de tocht buiten te sluiten. De haardvuren zijn opgestookt; het moet warm zijn in de kamers, en elke dag sjouwen de vuurjongens de houtblokken helemaal tot aan de zorgvuldig vergrendelde deuren. Geen man, zelfs de werkjongens niet, mag de kamers van de koningin betreden.

Er worden verse biezen op de vloer gestrooid, en vooral kruiden die goed zijn voor de bevalling: herderstasje en hartgespan. Er wordt een laag kraambed in de kamer neergezet en opgemaakt met speciale lakens. Ze brengen de koninklijke wieg naar binnen: een erfstuk dat overgestuurd is uit Anjou, van prachtig hout met houtsnijwerk en ingelegd met goud. Ze maken de wieg op met het fijnste linnengoed, afgezet met kant. Ze maken de bakerplank voor de baby klaar; de windsels en zijn mutsje zijn allemaal gewassen, gestreken en klaargelegd. In wat normaal gesproken het kabinet is, wordt een altaar neergezet, met een scherm tussen de slaapkamer en het kabinet, zodat de priester kan binnenkomen en de mis kan opdienen en de koningin hem kan zien zonder dat zij door hem gezien wordt. Haar zal van achter een gesluierd scherm de biecht worden afgenomen. Gedurende de zes weken voor de bevalling en tot zes weken erna mag zelfs geen gewijde priester deze vertrekken betreden.

In de praktijk – in de meeste huishoudens – overtreedt een liefdevolle echtgenoot, zodra de baby geboren is, gewassen, ingebakerd en in de wieg gelegd, de regels en bezoekt zijn vrouw tijdens haar opsluiting toch. Veel echtgenoten willen haar niet aanraken tot ze de kerkgang weer heeft gemaakt, omdat ze denken dat ze na de inspanningen van de bevalling onrein is en hem met vrouwelijke zonde kan besmetten – maar een echtgenoot als Richard doet dergelijke angsten af als bijgeloof. Hij is in die periode altijd teder en liefdevol voor me en brengt me fruit en snoepgoed, waarvan de oudere vrouwen zeggen dat ik die niet mag hebben, en moet dan door de vroedvrouwen de kamer uit gejaagd worden, omdat hij mij stoort, zeggen ze, of de baby wakker maakt, of hun alleen maar werk verschaft.

Geen enkele man waagt zich uiteraard in de buurt van het arme koninginnetje. Geen enkele man mag de koninklijke kraamkamer in, en haar echtgenoot – de enige die de regels zou kunnen overtreden – ligt in zijn eigen in schaduwen gehulde kamer en wordt elke dag gewassen alsof hij een uit de kluiten gegroeide baby is, en wordt gevoed alsof hij kinds is, slap als een vers lijk.

We houden het verschrikkelijke nieuws over de gezondheid van de koning uit alle macht binnen de muren van het paleis. De kamerheren weten het, maar ze zijn zo verbijsterd over het werk dat ze moeten verrichten en over de instorting van de man die zij vroeger kenden dat het niet moeilijk is voor Edmund Beaufort om hen allebei apart te nemen, ze geheimhouding te laten zweren en ze met de meest gruwelijke straffen te dreigen als ze ook maar het geringste woord buiten de muren doorfluisteren. Het huishoudelijk personeel van de koning – zijn metgezellen en verzorgers, zijn pages, zijn paardenmeester en stalknechten – weten alleen dat de koning plotseling ziek geworden is en dat hij daardoor heel moe en heel zwak is, niet in staat om uit rijden te gaan, en ze vragen zich af wat er in vredesnaam met hem aan de hand kan zijn, maar maken zich niet echt zorgen. Hij was vroeger immers ook niet bepaald een levenslustige man die ’s ochtends om vier jachtpaarden vroeg en dan het ene na het andere bereed tot ze erbij neervielen. Het rustige leven in de stallen van de koning blijft rustig, en alleen de mannen die hem levenloos in bed zien liggen, in zijn vredige slaapkamer, realiseren zich hoe ernstig de koning eraan toe is.

We worden bij ons zelfopgelegde stilzwijgen geholpen door het feit dat de meeste leden van de hoge en lage adel voor de zomer uit Londen weg waren gegaan en slechts mondjesmaat terugkeren. De hertog roept het parlement niet samen, dus de landadel heeft geen enkele reden om naar de stad te komen, en alle besluiten die er in het koninkrijk genomen moeten worden, worden genomen door een handjevol heren in de raad van de koning uit naam van de koning, maar onder signatuur van de hertog. Hij zegt tegen de raadsleden dat de koning onwel is, te vermoeid om zelf naar de raad te komen, en dat hij, Edmund Beaufort, als zijn meest naaste familielid, het zegel van de koning zal gebruiken om welk besluit dan ook te ratificeren. Bijna niemand vermoedt dat de koning echt niet in staat is om naar de raad te komen. De meeste mensen denken dat hij in zijn privékapel aan het bidden is voor de gezondheid van de koningin, dat hij in stilte studeert en dat hij het zegel en het gezag aan Edmund Beaufort heeft overgedragen, die altijd al in veel zaken de dienst heeft uitgemaakt.

Maar dan ontstaan er toch geruchten – daar kon je op wachten. De koks zeggen dat ze nooit meer goede stukken vlees naar de vertrekken van de koning sturen, maar alleen soepjes, en vervolgens zegt een of andere onnozele verzorger dat de koning zijn eten niet kan kauwen. De man zwijgt meteen en zegt: ‘God behoede hem!’, en gaat ervandoor. Natuurlijk is het een komen en gaan van artsen in de vertrekken van de koning, en iedereen die ze ziet zal merken dat er vreemde dokters bij zijn, dat er kruidendeskundigen en allerlei soorten beoefenaars op verzoek van de hertog naar de vertrekken van de koning gaan. De artsen durven zelf niets te zeggen, maar ze worden bijgestaan door bedienden en ze laten door boodschappers kruiden en medicijnen halen. Als dat ongeveer een week heeft geduurd, nodigt de hertog me uit in zijn vertrekken en vraagt mij om tegen de koningin te zeggen dat zijn advies luidt om de koning naar Windsor te brengen, waar ze hem gemakkelijker kunnen verzorgen zonder dat meteen iedereen dat te weten komt.

‘Dat wil ze vast niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Ze wil vast niet dat hij daar verblijft en zij hier in haar kraamkamer ligt en er niet uit kan.’

‘Als hij hier blijft, zullen de mensen gaan praten,’ zegt hij. ‘We kunnen het niet langer geheimhouden. En als zij ergens niet op zit te wachten zijn het wel geruchten.’

Ik maak een reverence en loop naar de deur.

‘Wat denkt u ervan?’ vraagt hij als ik mijn hand al op de klink heb liggen. ‘Wat denkt u, Hoogheid? U hebt zo uw gaven. Hoe denkt u dat het verder zal gaan met de koning? En met de koningin, mocht hij nooit meer herstellen?’

Ik zeg niets. Ik ben een te oude gediende aan het hof om me te laten verleiden tot speculaties over de toekomst van een koning door de man die in zijn schoenen staat.

‘U moet er toch zo uw gedachten over hebben,’ zegt hij ongeduldig.

‘Gedachten misschien wel, ja, maar geen woorden,’ zeg ik, en dan laat ik hem verder alleen. Maar die nacht droom ik van de Visserkoning uit de legende: een land dat bestuurd wordt door een koning die zo ziek en zwak is dat hij eigenlijk alleen maar uit vissen kan gaan, terwijl een jonge vrouw het land in haar eentje moet besturen en verlangt naar een man aan haar zijde.

De koningin vindt haar gedwongen verblijf in de kraamkamer saai, en de dagelijkse berichten van kasteel Windsor maken de dagen alleen nog maar erger. Ze kwellen de koning met de ene remedie na de andere. De verslagen reppen over drainage van koele vloeistoffen, verhitting van zijn vitale delen, en ik weet dat ze daarmee bedoelen dat ze hem aderlaten om zijn bloed af te tappen en dat ze hem dan verhitten, terwijl hij er stil als een gekruisigde Christus bij ligt, in afwachting van zijn herrijzenis. Soms sta ik ’s nachts op uit het kleine bed dat er voor mij in de kamer van de koningin bij is gezet en trek ik de hoek van het wandtapijt voor het raam omhoog; zo kan ik de maan zien, een grote warme oogstmaan, zo dicht bij de aarde dat ik elke rimpel en elk litteken op haar gezicht kan zien, en dan vraag ik haar: ‘Heb ik de koning behekst? Heb ik hem verwenst? Heb ik hem op dat angstige moment waarop ik hem verzocht niet te kijken in werkelijkheid blind gemaakt? Kan zoiets? Kan het dat ik zo veel kracht heb? En als het door mij komt, hoe kan ik die woorden dan terugnemen en hem beter maken?’

Ik voel me heel alleen met deze zorgen. Ik kan het er natuurlijk niet met de koningin over hebben, die zo haar eigen schuldgevoel en angst heeft. Ik durf er ook niet over aan Richard te schrijven; zulke gedachten hoor ik niet te denken, laat staan op papier te zetten. Ik heb er schoon genoeg van om in deze verduisterde kamers opgesloten te zitten: de opsluiting van de koningin duurt lang en valt ons allemaal zwaar. Dit hoort de gelukkigste herfst van haar leven te zijn, met eindelijk een baby in aantocht. In plaats daarvan zijn we op van de angst over de koning, en nu fluisteren een paar dames nota bene dat de baby ook slapend geboren zal worden.

Als ik dat hoor ga ik naar de rivier. Terwijl de zon boven het snel voortbewegende water ondergaat ga ik op de steiger zitten en fluister tegen Melusina dat ik, mocht ik ooit iets gezegd hebben waarmee ik de koning blindheid heb toegewenst, die woorden nu terugneem. Als ik ooit iets gedacht heb waarmee ik hem toewenste dat hij niets zou zien, ontken ik die gedachte nu, en ik wens met heel mijn hart dat de baby die de koningin ter wereld brengt gezond en sterk zal zijn en dat hij een lang en gelukkig leven mag krijgen. Ik loop langzaam terug naar het paleis, zonder te weten of de rivier mijn wensen gehoord heeft, of de rivier er eigenlijk wel iets aan kan doen en of de maan kan begrijpen hoe radeloos een vrouw zich kan voelen, ver weg van haar echtgenoot, in een wereld die vele gevaren kent.

Ik loop naar binnen. Het is er een fluisterende drukte van belang. ‘Haar vliezen zijn gebroken,’ fluistert een dienstmeisje, en ze holt langs me heen met schone doeken.

Ik loop snel naar de slaapkamer. ‘De vroedvrouwen zijn er al, de wiegsters maken het wiegje op met schone lakens en het zachtste dekentje, het hoofd van de slaapkamer verhit een pook om het speciale geboortebier te verwarmen, en de koningin staat zelf aan het voeteneind van het beste bed, voorovergebogen, zich vasthoudend aan de beddenstijl, haar witte gezicht bezweet, terwijl ze haar tanden in haar onderlip zet. Ik loop linea recta naar haar toe. ‘De pijn gaat voorbij,’ zeg ik. ‘Tel voor tel komt en gaat hij weer. U moet moedig zijn.’

‘Ik ben ook moedig,’ zegt ze woedend. ‘Laat nooit iemand iets anders beweren.’

Ik herken de irritatie van het bevallen en pak een vochtige doek, gedrenkt in lavendelwater, en veeg voorzichtig haar gezicht af. De pijn luwt, ze zucht en zet zich schrap voor de volgende golf. Het duurt een hele tijd voor die zich aandient. Ik kijk even naar de vroedvrouw. ‘Het gaat wel een poosje duren,’ zegt ze wijs. ‘We kunnen beter allemaal een kroes bier drinken en even gaan zitten.’

Het duurt inderdaad een poosje – de hele nacht – maar de volgende dag, de dag van Sint-Edward, bevalt ze van een zoon, een waardevolle zoon van Lancaster, en de veiligheid en troonopvolging van Engeland zijn gegarandeerd.

Ik ga de kamer uit, naar het audiëntievertrek, en daar staan de lords van Engeland op nieuws te wachten. Edmund Beaufort bevindt zich onder hen. Hij staat niet vooraan, zoals anders altijd, waar hij de boventoon voert, maar een eind bij de deur van de slaapkamer vandaan, een beetje naar opzij – één met de massa. Voor deze ene keer eist hij niet de eerste plaats op, en dat brengt mij aan het aarzelen, want ik weet niet of ik nu rechtstreeks naar hem toe moet gaan om het hem te vertellen. Hij is de opperbevelhebber van Engeland, hij is de voornaamste lord van het land, hij leidt de Geheime Raad, de leden van het parlement zijn door hem benoemd. Hij is de gunsteling van de koning en de koningin, en wij weten allemaal niet beter of we maken plaats voor hem. Normaal gesproken zou ik me eerst tot hem richten, en dan pas tot de anderen.

De eerste die het nieuws te horen moet krijgen is natuurlijk de vader van de baby: de koning. Maar hij is – God zegene hem – heel ver heen. Voor deze dag bestaat geen protocol, en ik weet niet wat er van mij wordt verwacht. Ik aarzel even, en als de gesprekken verstommen en de mannen zich omdraaien om mij in verwachtingsvol stilzwijgen aan te staren, zeg ik heel eenvoudig: ‘Heren, ik heb een blijde boodschap. De koningin is bevallen van een knappe zoon en heeft hem Edward genoemd. God behoede de koning.’

Als ik een paar dagen later – de baby maakt het goed en de koningin rust – na een wandeling in de paleistuinen terug ben bij de vertrekken van de koningin, aarzel ik. Voor de dichte deur van haar kamer staan een jonge jongen en een paar wachters met de witte roos van het huis van York op hun livrei. Ik weet meteen dat dit narigheid betekent, en ik doe de deur open en ga naar binnen.

De koningin zit op haar stoel bij het raam; de echtgenote van Richard, de hertog van York, staat voor haar. Margaretha heeft haar niet gevraagd te gaan zitten, en aan de rode kleur op de wangen van Cecily Neville zie ik dat ze zich terdege van deze schoffering bewust is. Als ik binnenkom draait ze zich om en zegt: ‘Hare Hoogheid, de hertogin-douairière, zal ongetwijfeld alles bevestigen wat ik gezegd heb.’

Ik maak een kleine reverence voor haar. ‘Goedendag, Hoogheid,’ zeg ik beleefd, en ik ga naast de koningin staan, met mijn hand op de rugleuning van haar stoel, zodat er voor Cecily geen twijfel over kan bestaan aan welke kant ik sta, waar ze ook voor gekomen mag zijn, wat ze door mij ook bevestigd hoopt te zien.

‘Hare Hoogheid is naar mij toe gekomen om te vragen of ik ervoor wil zorgen dat haar echtgenoot voor alle vergaderingen van de koninklijke raad wordt uitgenodigd,’ zegt de koningin vermoeid.

Cecily knikt en zegt: ‘Zoals ook zou moeten. Zoals zijn familie daar altijd voor is uitgenodigd. Zoals de koning zelf beloofd heeft.’

Ik wacht.

‘Ik heb Hare Hoogheid net uitgelegd dat ik, aangezien ik in de kraamkamer moet blijven, geen rol in bestuursaangelegenheden kan spelen,’ zegt de koningin.

‘U zou eigenlijk helemaal geen bezoek mogen ontvangen,’ merk ik op.

‘Het spijt me dat ik toch gekomen ben, maar hoe moet ik anders de positie van mijn echtgenoot onder de aandacht brengen?’ zegt de hertogin, en ze kijkt er opmerkelijk onboetvaardig bij. ‘De koning weigert wie dan ook te ontvangen en heeft niet eens een hofhouding om zich heen. En de hertog van Somerset is geen vriend van mijn echtgenoot.’ Ze wendt zich weer tot de koningin. ‘U bewijst het land bepaald geen dienst als u mijn echtgenoot niet tot de raad toelaat,’ zegt ze. ‘Hij is de voornaamste magnaat van het hele koninkrijk en zijn trouw aan de koning staat buiten kijf. Hij is de naaste neef van de koning, en diens erfgenaam. Waarom wordt hij niet uitgenodigd om de raadsvergaderingen van de koning bij te wonen? Hoe kunnen er nu besluiten genomen worden als hem niet om zijn mening wordt gevraagd? Als u wapens of geld wilt, weet u hem wel te vinden. Hij hoort erbij te zijn als er besluiten worden genomen.’

De koningin haalt haar schouders op. ‘Ik zal de hertog van Somerset een briefje sturen,’ biedt ze aan. ‘Maar als ik het goed begrepen heb wordt er niet veel ondernomen. De koning heeft zich teruggetrokken in gebed en ik verblijf nog steeds in de kraamkamer. Ik neem aan dat de hertog de lopende zaken naar beste kunnen afhandelt, samen met een paar adviseurs.’

‘Mijn echtgenoot hoort een van die adviseurs te zijn,’ houdt de hertogin vol.

Ik doe een stap naar voren en gebaar voorzichtig naar de deur. ‘Ik weet zeker dat de koningin blij is dat u het bij haar onder de aandacht hebt gebracht,’ zeg ik. De hertogin laat zich met tegenzin wegleiden. ‘Hare Majesteit heeft gezegd dat ze de hertog een briefje zal sturen, dus uw echtgenoot zal vast binnenkort een uitnodiging voor de raad ontvangen.’

‘En hij moet erbij aanwezig zijn als de baby aan de koning wordt getoond.’

Ik sta meteen als aan de grond genageld en wissel snel een dodelijk geschrokken blik met de koningin. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zeg ik als Margaretha niet reageert. ‘U weet dat ik niet aan een Engels hof ben grootgebracht. Dit is de eerste keer dat ik bij de geboorte van een prins aanwezig zal zijn.’ Ik glimlach, maar zij – een geboren en getogen Engelse – niet. ‘Vertelt u mij eens: hoe gaat dat in zijn werk als de baby aan de koning wordt getoond?’

‘Hij moet door de Geheime Raad aan de koning worden getoond,’ zegt Cecily Neville met nét een vleugje vrolijkheid om mijn ongemakkelijke situatie. Ik denk dat ze best weet dat wij het niet zo gepland hebben. ‘Wil de baby worden aanvaard als troonopvolger en prins van het rijk, dan moet hij door de Geheime Raad aan de koning worden getoond, en dan moet de koning hem formeel als zijn zoon en erfgenaam erkennen. Als dat niet gebeurt is hij geen troonopvolger. Als hij niet door zijn vader wordt erkend, kan hij niet als erfgenaam van Engeland worden erkend. Dan mag hij zijn titels niet dragen. Maar dat kan het probleem niet zijn, toch?’

Margaretha zegt niets, maar leunt achterover in de stoel alsof ze doodop is.

‘Toch?’ vraagt de hertogin weer.

‘Natuurlijk niet,’ zeg ik vlotjes. ‘Ik ga ervan uit dat de hertog van Somerset precies weet hoe het allemaal hoort te verlopen.’

‘En u zorgt er dus voor dat mijn echtgenoot wordt uitgenodigd om erbij aanwezig te zijn,’ dringt Cecily aan. ‘Zoals zijn goed recht is.’

‘Ik zal het briefje van de koningin hoogstpersoonlijk aan de hertog overhandigen,’ verzeker ik haar.

‘En we zullen uiteraard allemaal graag de doop bijwonen,’ voegt ze er nog aan toe.

‘Uiteraard.’ Ik ben benieuwd of ze ook nog het lef heeft om te vragen of ze peetmoeder mag zijn, maar ze beperkt zich tot een reverence voor de koningin en een paar achterwaartse passen, alvorens zich door mij naar de deur te laten begeleiden. We gaan samen naar buiten. In het audiëntievertrek zit de knappe jongen die ik daarstraks ook al had gezien, en die nu overeind springt. Het is haar oudste zoon, Edward, en als hij mij ziet maakt hij een buiging. Hij is een kerngezond kind, met goudbruin haar, donkergrijze ogen en een vrolijke glimlach, en hij is lang – hij komt wel tot aan mijn schouders –, hoewel hij pas elf is.

‘Ach, u hebt uw zoon bij u,’ roep ik uit. ‘Ik zag hem al toen ik binnenkwam, maar herkende hem niet.’

‘Dit is mijn Edward,’ zegt ze met een stem die warm klinkt van trots. ‘Edward, je kent lady Rivers toch? De hertogin-douairière van Bedford.’

Ik steek hem mijn hand toe, en hij buigt en kust die.

‘Wat een hartendief,’ zeg ik met een glimlach tegen haar. ‘Hij is net zo oud als mijn zoon Anthony, toch?’

‘Ze schelen maar een paar maanden,’ zegt ze. ‘Is Anthony in Grafton?’

‘Hij logeert bij zijn zus op Groby,’ zeg ik. ‘Om manieren te leren. Ik denk dat uw zoon langer is dan die van mij.’

‘Ze groeien als onkruid,’ zegt ze om haar trots niet te laten blijken. ‘Een schoenen dat ze verslijten! En een laarzen! Ik heb natuurlijk nog twee jongens, en de kleine Richard in de wieg.’

‘Ik heb nu nog vier zonen,’ antwoord ik. ‘Mijn eerste, Lewis, is overleden.’

Ze slaat meteen een kruisteken. ‘Moge God hen behoeden,’ zegt ze. ‘En moge Onze-Lieve-Vrouwe u troosten.’

Dit gesprekje over de kinderen heeft ons samengebracht. Ze komt wat dichter bij me staan en geeft een knikje in de richting van de kamer van de koningin. ‘Is het goed gegaan? Voelt ze zich goed?’

‘Heel goed,’ zeg ik. ‘Het heeft de hele nacht geduurd, maar ze was moedig en de baby is er prachtig uit gekomen. Niks op aan te merken.’

‘Gezond en sterk?’

‘Hij drinkt als een tierelier,’ zeg ik volks. ‘Een wolk van een zoon.’

‘En de koning? Maakt hij het goed? Waarom is hij er niet? Je zou toch zeggen dat hij zijn zoon wel zou willen zien?’

Ik glimlach argeloos. ‘Hij dient God en zijn volk zo goed hij kan,’ zeg ik. ‘Op zijn knieën opdat zijn zoon gezond ter wereld mocht komen en de erfgenaam van Engeland veilig is gesteld.’

‘Ach, ja,’ zegt ze. ‘Maar ik had gehoord dat hij in paleis Clarendon ziek was geworden en dat hij in een draagkoets naar huis is gebracht.’

‘Hij was moe,’ zeg ik. ‘Hij heeft het grootste deel van de zomer achter rebellen aan gezeten en ze berecht. Zowel dit jaar als vorig jaar is hij de hele zomer druk in de weer geweest om te zorgen dat er in het hele land recht geschiedde. Zo nu en dan ook in uw gebieden, overigens.’

Bij de berisping die hierin doorschemert brengt ze met een ruk haar hoofd omhoog. ‘Als de koning iemand boven zijn naaste familie, zijn ware vrienden en beste adviseurs begunstigt, komen er altijd problemen,’ zegt ze fel.

Ik steek mijn hand op. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zeg ik. ‘Het was niet mijn bedoeling om daarmee te suggereren dat uw pachters uitzonderlijk opstandig zijn, noch dat de familie van uw vader, de Nevilles, uitzonderlijk prikkelbare buren in het noorden van Engeland zijn. Ik wilde alleen maar zeggen dat de koning hard gewerkt heeft om te zorgen dat in heel Engeland zijn regels gehandhaafd worden. Als de hertog, uw echtgenoot, naar de raad komt, zal hij zijn collega’s er ongetwijfeld van kunnen overtuigen dat er in zijn gebieden geen enkele sprake van opstand is en dat zijn verwanten, uw familie, kunnen leren om in het noorden vreedzaam met de Percy’s samen te leven.’

Door haar lippen te sluiten houdt ze een boos antwoord binnen. ‘Natuurlijk,’ zegt ze. ‘Wij willen allemaal maar één ding, en dat is de koning dienen en steunen. En het noorden kan niet verdeeld zijn.’

Ik glimlach naar haar zoon. ‘En wat hoopt u te gaan doen als u volwassen bent, Edward?’ vraag ik. ‘Wordt u ook een vooraanstaand generaal, net als uw vader? Of toch liever de Kerk?’

Hij trekt zijn hoofd in. ‘Ik word op een dag het hoofd van het huis van York,’ zegt hij verlegen tegen zijn schoenen. ‘Als mijn tijd daar is, is het mijn plicht om bereid te zijn mijn huis en mijn land te dienen, in welk opzicht ook.’

 

Er komt een indrukwekkende doopplechtigheid voor het koningskind. De koningin bestelt persoonlijk een sleep van goudbrokaat voor zijn doopjurk, die uit Frankrijk komt en die meer kost dan de jurk van zijn peetmoeder, Anne, de hertogin van Buckingham. De andere peetouders zijn de aartsbisschop van Canterbury en Edmund Beaufort, de hertog van Somerset.

‘Is dat wel verstandig?’ vraag ik haar zacht als ze haar biechtvader de namen vertelt van de peetouders die ze gekozen heeft. Ze zit op haar knieën voor het kleine altaar in haar kabinet, ik zit naast haar op mijn knieën en de priester bevindt zich achter het scherm. Niemand kan mijn dringend gefluisterde woorden verstaan.

Ze draait haar hoofd niet van haar gevouwen handen om. ‘Ik wil niemand anders,’ fluistert ze. ‘De hertog zal voor hem zorgen en hem beschermen als was het zijn eigen kind.’

Ik schud zwijgend mijn hoofd, maar begrijp wel wat ze gedaan heeft. Ze heeft haar zoon omringd met het hofgezelschap: mensen die ze vertrouwt, mensen die Somerset heeft aangesteld, en familie van Somerset. Mocht de koning nooit meer het woord tot haar richten, dan heeft ze een klein leger rond haar zoon in stelling gebracht dat hem kan beschermen.

Anne, de hertogin van Buckingham, draagt het bijzondere kind naar de doopvont in de kapel van Westminster. Cecily Neville werpt me tussen de hofdames een boze blik toe, alsof ik verantwoordelijk ben voor de zoveelste belediging aan het adres van haar echtgenoot, Richard, de hertog van York, die peetvader had moeten zijn. Niemand zegt er iets over dat de koning afwezig is, want een doop is iets voor de peetouders, en de koningin mag nog steeds de kraamkamer niet uit. Maar het geheim kan niet eeuwig en altijd bewaard blijven, en de koning kan toch ook niet voor eeuwig en altijd ziek blijven? Hij zal eerdaags toch wel beter worden?

Bij het doopmaal neemt Edmund Beaufort me terzijde. ‘Zeg tegen de koningin dat ik de grote raad ga samenroepen, inclusief de hertog van York, en dat ik het prinsje mee naar Windsor neem om een bezoek te brengen aan de koning.’

Ik aarzel. ‘Maar Hoogheid, als de koning nu eens niet wakker wordt als zijn kind hem wordt getoond?’

‘Dan sta ik erop dat zij het kind accepteren zonder dat de koning het heeft erkend.’

‘Lukt dat u zonder dat zij hem te zien krijgen?’ vraag ik. ‘Ze weten allemaal dat hij ziek is, maar als ze hem er praktisch levenloos bij zien liggen…’

Hij trekt even een grimas. ‘Dat kan ik niet. Zeg maar tegen de koningin dat ik het geprobeerd heb, maar dat de raad erop staat dat het kind aan de koning wordt getoond. Elke andere oplossing wekt een vreemde indruk; dan gaan ze maar denken dat hij dood is en dat wij dat verborgen houden. Er is ons al een veel langere periode toebedeeld geweest dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Maar die is nu ten einde. Ze moeten de koning zien, en het kind moet aan hem worden getoond. We kunnen nu niets meer doen om dit nog langer uit de weg te gaan.’ Hij aarzelt. ‘Ik moet u nog één ding vertellen, en u moet de koningin maar waarschuwen: er wordt beweerd dat het kind niet de echte zoon van de koning is.’

Ik verstijf en ruik gevaar. ‘O ja?’

Hij knikt. ‘Ik doe mijn uiterste best om de geruchten de kop in te drukken. Deze beschuldigingen staan natuurlijk gelijk aan verraad, en ik zorg ervoor dat iedereen die ze verspreidt aan de galg eindigt. Maar nu de koning zich voor het hof verborgen houdt, kun je erop wachten dat de mensen gaan praten.’

‘Zeggen ze ook wie de andere man dan is?’ vraag ik.

Hij kijkt me aan en zijn donkere ogen staan volkomen argeloos. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij – maar hij weet het natuurlijk wel. ‘Ik geloof ook niet dat het ertoe doet,’ zegt hij – maar het doet er natuurlijk wel toe. ‘Trouwens, er zijn toch geen bewijzen.’ Dat is dan weer wel waar. God, laat er alsjeblieft geen bewijs van misstappen zijn. ‘Maar de hertog van York heeft de raad opgestookt, dus moet de baby getoond worden en moet de koning hem op z’n minst vasthouden.’

 

Er komt een raad van twaalf lords naar het paleis om de baby rivieropwaarts mee te nemen en aan zijn vader te tonen, met Somerset vooraan. Het is de bedoeling dat ik met hen meega, samen met de verzorgsters en wiegsters van de baby. Anne, de hertogin van Buckingham, zijn peetmoeder, is ook van de partij. Het is een koude herfstdag, maar de sloep is voorzien van dikke gordijnen en de baby is op zijn plank ingebakerd en daarna nog in bont gewikkeld. De verzorgster zit achter in de boot, met hem op schoot; de wiegsters zitten naast haar en de min is ook vlakbij. Er varen twee sloepen achter ons aan: in de ene de hertog van Somerset en zijn vrienden, in de andere de hertog van York en zijn bondgenoten. Het is een vloot van niet-uitgesproken vijandigheid. Ik sta in de boeg van de boot, kijk naar het water en luister naar het geruststellende geruis van de rivier tegen de sloep en naar het inpikken en halen van de riemen in de stroming.

We sturen iemand vooruit om te zeggen dat de lords een bezoek willen brengen aan de koning, maar ik schrik toch als we bij Windsor aan land gaan en door het stille kasteel naar de bovenverdieping lopen. Als de koning en het hof een kasteel verlaten om naar een volgend adres te gaan, maken de bedienden van de gelegenheid gebruik om de staatsievertrekken schoon te maken en af te sluiten. Toen we de koning zonder het hof naar Windsor stuurden, hebben ze niet alle slaapkamers opengedaan, en ook de keukens niet, waar voor honderden mensen kan worden gekookt, en niet de staatsievertrekken, niet de galmende stallen. In plaats daarvan heeft het piepkleine gevolg van de koning zijn bivak opgeslagen in de privévertrekken van de koning zelf en is de rest van het kasteel leeg – heel troosteloos. In het prachtige audiëntievertrek van de koning, dat meestal het middelpunt van het hof vormt, hangt een armoedige, verwaarloosde sfeer. De bedienden hebben de haard niet schoongemaakt en aan de flakkerende vlammen zie je dat ze nog maar net het vuur hebben aangestoken. Het is er koud en verlaten. Er hangen geen wandtapijten en sommige luiken zijn dicht, zodat het donker en koud in de kamer is. Er liggen oude biezen op de vloer, stoffig en droog, en in de wandlampjes zitten half opgebrande kaarsen. Ik wenk het hoofd van de huishouding met een gebogen vinger. ‘Waarom is de haard niet eerder aangestoken? Waar zijn de wandtapijten van de koning? Het is een schande zoals dit vertrek erbij ligt.’

Hij buigt zijn hoofd. ‘Neemt u mij niet kwalijk, Hoogheid, maar ik heb hier amper bedienden. Ze zijn allemaal op Westminster, bij de koningin en de hertog van Somerset. En de koning komt hier toch nooit. Wilt u dat ik de haard voor de artsen en hun bedienden aansteek? Verder komt er hier niemand, en wij hebben opdracht om niemand binnen te laten die niet namens de hertog komt.’

‘Ik wil dat u de haard hier aansteekt, zodat het licht, schoon en gezellig is in de vertrekken van de koning,’ zeg ik. ‘En als u niet genoeg bedienden hebt om de kamers schoon te houden, had u ons dat moeten vertellen. Zijne Majesteit hoort beter verzorgd te worden dan zoals het er nu aan toegaat. Hij is de koning van Engeland, hij hoort naar behoren bediend te worden.’

Hij buigt als hij deze berisping heeft aangehoord, maar ik durf te betwijfelen of hij het met me eens is. Als de koning toch niets kan zien, wat heeft het dan voor zin om wandtapijten op te hangen? Als er toch niemand komt, waarom zouden ze de staatsievertrekken dan vegen? Als er geen bezoekers komen, waarom zouden ze dan de haard in het audiëntievertrek aansteken? De hertog van Somerset wenkt me bij de dubbele deur van het privévertrek bij hem te komen. Er staat maar één man op wacht. ‘U hoeft ons niet aan te kondigen,’ zegt de hertog. De wachter opent de deur voor ons en we glippen naar binnen.

 

De kamer is helemaal veranderd. Normaal gesproken is het een mooi vertrek met twee erkerramen met uitzicht op de uiterwaarden en de rivier; de ramen aan de andere kant zien uit over de bovenste verdieping, waar je altijd wel mensen hoort komen en gaan, en paarden over de kasseien hoort klepperen, en soms ook muziek. Het is in de vertrekken altijd een drukte van belang met hovelingen en adviseurs van de koning. Normaal gesproken hangen er wandtapijten en staan er tafeltjes met allemaal voorwerpen van goud en zilver erop, kleine beschilderde doosjes en curiosa. Maar vandaag is het vertrek leeg, akelig kaal, op een grote tafel met de instrumenten van de artsen na: schalen voor de aderlatingen, lancetten, een grote pot vol wriemelende bloedzuigers, wat verband, wat zalfjes, een kistje met kruiden, een opschrijfboek met dagelijkse verslagen van pijnlijke behandelingen, en een paar doosjes met kruiden en metaalschaafsel. Er staat een zware stoel met dikke leren banden op de armleuningen en de poten, waarin ze de koning vastbinden om te zorgen dat hij stil blijft zitten terwijl ze drankjes door zijn keel persen of lancetten in zijn magere armen steken. De stoel heeft een zitting met een gat erin, en eronder staat een kom die zijn urine en ontlasting moet opvangen. Het is warm in de kamer, de haard brandt en de kamer is schoon; hij lijkt eerder een van de beste kamers in het Bethlehem-ziekenhuis voor krankzinnigen dan het privévertrek van een koning. Het is een kamer voor een goed verzorgde gek, niet voor een koning. De hertog kijkt me dodelijk geschrokken aan. Iemand die hier binnenkomt zal echt niet denken dat de koning zich heeft teruggetrokken van de wereld om in alle rust te kunnen bidden.

De drie opperartsen van de koning staan in hun plechtige donkere gewaad achter de tafel; ze buigen, maar zeggen niets.

‘Waar is Zijne Majesteit de koning?’ vraagt de hertog.

‘Hij wordt gekleed,’ zegt dokter Arundel. ‘Ze komen zo met hem hierheen.’

De hertog doet een stap naar voren, naar de slaapkamer toe, maar bedenkt zich dan, alsof hij niet wil zien wat zich daarbinnen afspeelt. ‘Breng hem naar buiten,’ zegt hij alleen maar.

De arts loopt naar de slaapkamerdeur van de koning en doet die wijd open. ‘Breng hem,’ zegt hij. We horen dat er binnen meubels verschoven worden, en ik merk dat ik mijn handen in elkaar klem, aan het zicht onttrokken in mijn mouwen. Ik ben bang. Ik ben bang voor wat er naar buiten zal komen. Dan komt er een gespierde man, gekleed in koninklijke livrei, door de deur naar buiten. Hij draagt een zware stoel, een soort koningstroon, op een ondergrond met handvatten eraan, als een draagkoets. Achter hem loopt nog een drager, die de achterste handvatten vasthoudt, en op de stoel zit, met slaphangend hoofd, de ogen gesloten, wat er nog van onze koning over is.

Hij is goed gekleed, met een blauw gewaad en een rode overjas, en zijn dunne donkere haar is tot op zijn schouders gekamd. Hij is geschoren, maar ze hebben hem gesneden en er zit een druppeltje bloed op zijn hals. Doordat zijn hoofd zo slap hangt lijkt het net alsof ze een vermoorde man naar buiten brengen, wiens wonden in aanwezigheid van zijn moordenaars nog nabloeden. Hij wordt met een band rond zijn middel en nog een band rond zijn borstkas op de stoel omhooggehouden, maar zijn hoofd zakt naar opzij en als ze de stoel neerzetten valt het op zijn borst en knikkebolt hij als een pop. De arts duwt hem voorzichtig omhoog en zet zijn hoofd recht, maar de koning verroert zich niet. Zijn ogen zijn dicht en zijn ademhaling gaat zwaar, als die van een dronken slapende man.

‘De Visserkoning,’ fluister ik bij mezelf. Hij ziet er precies uit als iemand die betoverd is. Dit is geen ziekte van deze wereld: dit moet een vloek zijn die over hem is uitgesproken. Hij ziet eruit als de wassen beeltenis van een koning die ze bij een koninklijke begrafenis op de kist leggen, en niet als een levend mens. Alleen aan het op- en neergaan van zijn borstkas en aan het geluidje dat hij zo nu en dan maakt – een soort snuffend gesnurk – merken we dat hij leeft. Hij leeft, maar hij is geen levend mens. Ik kijk even naar de hertog: hij kijkt met een blik vol afgrijzen naar zijn koning. ‘Dit is erger dan ik dacht,’ zegt hij zacht tegen mij. ‘Veel erger.’

De arts treedt naar voren. ‘Hij verkeert verder in goede gezondheid,’ zegt hij.

Ik kijk hem uitdrukkingsloos aan. Deze toestand kun je toch moeilijk een goede gezondheid noemen. Het is net alsof hij dood is. ‘Reageert hij helemaal nergens op?’

Hij schudt zijn hoofd en gebaart naar de tafel achter zich. ‘We hebben alles geprobeerd,’ zegt hij. ‘We blijven het ook proberen. Elke dag zijn we rond het middaguur, nadat hij gegeten heeft, een uur bezig om hem wakker te krijgen, en elke avond voor de maaltijd weer een uur. Maar het is alsof hij niets hoort, en hij voelt ook geen pijn. Elke dag vertellen we hem dat hij wakker moet worden. Soms laten we een priester komen om hem aan te sporen zijn plicht te doen, om hem te verwijten dat hij in gebreke blijft, maar hij laat op geen enkele manier blijken dat hij ons hoort of begrijpt.’

‘Gaat hij achteruit?’

‘Nee, dat niet, maar ook niet vooruit.’ Hij aarzelt. ‘Ik denk dat zijn slaap iets dieper is dan helemaal in het begin.’ Hij gebaart beleefd naar de andere artsen. Een van hen schudt zijn hoofd. ‘De meningen lopen uiteen.’

‘Denkt u dat hij iets zou kunnen zeggen als we zijn zoon bij hem brengen?’ vraagt de hertog aan de artsen. ‘Zegt hij ooit wel eens iets? Droomt hij?’

‘Hij zegt nooit iets,’ zegt dokter Faceby uit zichzelf. ‘Maar ik denk wel dat hij droomt. Soms zie je zijn oogleden bewegen, soms vertrekt hij een spiertje in zijn slaap.’ Hij kijkt even naar mij. ‘Hij heeft één keer gehuild.’

Ik sla mijn hand voor mijn mond bij de gedachte dat de koning in zijn slaap heeft gehuild. Ik vraag me af of hij in een andere wereld kan kijken, en wat hij heeft gezien. Hij slaapt nu al bijna vier maanden, dus dat is een lange droom. Wat kan een droom van vier maanden een slapende man laten zien?

‘Kunnen we proberen om hem in beweging te krijgen?’ De hertog denkt natuurlijk aan hoe groot de schok voor de raadsleden zal zijn als ze de koning zo voor het eerst zullen zien. ‘Zou hij de baby kunnen vasthouden als we hem die in de armen leggen?’

‘Hij is erg zwak,’ zegt dokter Arundel. ‘Ik ben bang dat hij de baby zou laten vallen. Je kunt hem momenteel niets van waarde toevertrouwen. Hij is echt nergens toe in staat.’

Er valt een verbijsterde stilte.

‘Het zal toch moeten,’ besluit de hertog.

‘Haal in elk geval die verschrikkelijke stoel weg,’ zeg ik, en de twee dragers tillen de stoel met de banden en de po op en dragen hem de kamer uit.

De hertog kijkt me uitdrukkingsloos aan. We kunnen geen van beiden iets bedenken om deze situatie wat minder erg te maken. ‘Ga ze maar halen,’ zegt hij tegen mij.

Ik ga naar buiten, naar de wachtende lords. ‘Zijne Majesteit de koning is in zijn privékamer,’ zeg ik, en ik doe een stap opzij, zodat zij naar binnen kunnen gaan. De wiegsters en de verzorgster lopen er met de hertogin achteraan. Tot mijn onnozele opluchting zie ik dat de baby zijn donkerblauwe ogen open heeft en naar het plafond knippert; het zou iets heel gruwelijks hebben gehad als het kind net als zijn vader had geslapen.

In de privékamer hebben de lords zich in een gegeneerde halve kring rond de koning opgesteld. Er wordt geen woord gezegd; ik zie dat één man een kruisteken slaat. Richard, de hertog van York, trekt een bars gezicht als hij de slapende koning ziet. Eén man schermt zijn ogen voor het tafereel af, een andere man huilt. Ze zijn allemaal erg geschrokken. Anne, de hertogin van Buckingham, was door haar familielid Edmund Beaufort gewaarschuwd over de toestand van de koning, maar toch ziet ze bleek. Ze speelt haar rol in dit groteske tableau vivant, alsof ze elke dag een baby aan zijn halfdode vader toont. Ze pakt het kindje op en loopt ermee naar de roerloze koning, vastgebonden in zijn stoel.

‘Majesteit,’ zegt ze zacht. ‘Dit is uw zoon.’ Ze doet een stap naar voren, maar de koning tilt zijn armen niet op om het kind vast te pakken. Hij beweegt helemaal niet. De hertogin drukt de baby onhandig tegen zijn borst, maar de koning beweegt niet. Ze kijkt naar de hertog van Somerset, die de baby van haar overneemt en hem op de schoot van de koning legt. Hij verroert zich niet.

‘Majesteit,’ zegt de hertog luid en duidelijk. ‘Dit is uw zoon. Til uw hand op ten teken dat u hem erkent.’

Niets.

‘Majesteit!’ zegt de hertog weer, iets luider nu. ‘Knikt u dan alleen even ten teken dat u uw zoon erkent.’

Niets.

‘Knippert u dan alleen met uw ogen, Sire. Alleen even knipperen, zodat wij daaruit kunnen opmaken dat u weet dat dit uw zoon is.’

Nu is het net alsof we allemaal betoverd zijn. De artsen verroeren zich niet en kijken naar hun patiënt, in de hoop dat er een wonder geschiedt; de hertogin wacht, de hertog houdt met zijn ene hand de baby op de bewegingsloze knieën van de koning vast, heeft zijn andere hand op de schouder van de koning, knijpt erin, hard en dan steeds harder, zodat zijn sterke vingers zich in de knokige schouder van de koning graven en hij hem pijn doet. Ik zeg niets en sta er doodstil bij. Heel even heb ik het gevoel alsof de koning een verstillingsziekte heeft en wij ons ook allemaal niet meer zullen kunnen verroeren en ook in slaap zullen vallen – als een betoverd hof rondom een slapende koning. Dan slaakt de baby een kreetje, en ik doe een stap naar voren om hem te pakken, want ik ben bang dat hij misschien ook met de slaap besmet wordt.

‘Dit heeft geen zin,’ zegt de hertog van York abrupt. ‘Hij ziet of hoort niets. Lieve hemel, Somerset: hoe lang is dit al aan de gang? Hij kan niets. U had ons dit moeten vertellen.’

‘Hij is nog steeds de koning,’ zegt de hertog afgemeten.

‘Dat ontkent ook niemand,’ bijt Richard, de hertog van York, hem toe. ‘Maar hij heeft zijn zoon niet erkend, en hij kan het koninkrijk niet besturen. De koning is zelf een baby. Dit hadden we moeten weten.’

Edmund Beaufort kijkt de aanwezigen rond in de hoop dat iemand hem steunt, maar zelfs de lords die zijn huis trouw hebben gezworen en die de hertog van York haten en vrezen, kunnen niet ontkennen dat de koning zijn zoon niet erkend heeft, dat hij niets doet, niets ziet, niets hoort, dat hij ver, heel ver bij ons vandaan is – god mag weten waar…

‘We gaan terug naar Westminster,’ laat Edmund Beaufort weten. ‘En we wachten tot Zijne Majesteit hersteld is van zijn ziekte.’ Hij werpt de artsen een woedende blik toe. ‘De brave artsen zullen over hem waken.’

 

Als ik die avond in mijn slaapkamer in paleis Westminster net begin weg te dommelen, denk ik na over zo’n ononderbroken slaap, een slaap die lijkt op de dood; behalve dan dat je in deze slaap droomt, je heel even wakker wordt en dan weer verder slaapt. Hoe zou het zijn om heel even wakker te worden, dan de artsen, die verschrikkelijke kamer met de stoel, de messen en de bloedzuigers te zien en dan weer weg te glijden in de slaap, zonder je daartegen te kunnen verzetten? Hoe zou het zijn om je mond open te doen in de stilzwijgende schreeuw van een droom en dan zonder ook maar een geluid te kunnen maken in slaap te vallen? Als ik in slaap val, droom ik weer van de Visserkoning, van een koning die niets kan doen, terwijl zijn koninkrijk tot chaos en duisternis vervalt, en hij een jonge vrouw zonder echtgenoot moederziel alleen achterlaat. De Visserkoning is gewond in zijn lendenen; hij kan geen kind verwekken en zijn gebied niet besturen. De wieg is leeg, de velden zijn kaal. Midden in de nacht word ik wakker en dank ik God dat ik wakker ben, dat de betovering die als een deken van duisternis op de koning ligt mij niet verstikt heeft, en ik vraag me af… Ik schud mijn hoofd op mijn kussen heen en weer en vraag me af of het mijn schuld is, of ik de koning bevolen heb blind te worden, of het door mijn onvoorzichtige woorden kwam dat hij niets meer ziet.

Als ik bij het krieken van de dag wakker word, is mijn hoofd helder en ben ik meteen alert, alsof iemand mijn naam roept, en ik sta op en loop naar het sieradenkistje dat ik van mijn oudtante Jehanne gekregen heb. Daar, onaangeroerd, ligt het buideltje met bedeltjes, en dit keer kies ik een kroon, als symbool voor de terugkeer van de koning. Aan dit ene bedeltje bind ik vier verschillende smalle linten. Ik kies een wit lint als symbool voor de winter, voor als hij in de winter naar ons terug wil keren, een groen lint voor als hij pas in het voorjaar wil terugkeren, een geel lint voor als hij tijdens het hooien wil terugkeren en een rood lint voor als hij pas over een jaar wil terugkeren, als de hagen vol bessen zitten. Dan bind ik al deze linten aan vier zwarte touwtjes en daarmee ga ik naar het pad langs de rivier, waar de Theems bij binnenkomend tij hoog staat en snel stroomt.

Er is verder niemand, en ik loop de kleine houten steiger op waar de vlettermannen hun passagiers oppikken. Ik bind de vier donkere draden aan een van de palen van de steiger en ik gooi het kroontje met de gekleurde linten zo ver mogelijk de rivier in, en dan ga ik terug naar de kraamkamer van de koningin, waar zij wacht tot haar periode van reiniging ten einde is en ze eindelijk weer het licht in mag.

 

Ik laat het kroontje een week in het water liggen. In de tussentijd komt de koningin uit de kraamkamer en maakt de kerkgang tijdens een schitterende dienst waarbij alle hertoginnen van het koninkrijk achter haar lopen, om haar te eren, alsof hun echtgenoten helemaal geen verhitte strijd voeren om te bepalen hoe het prinsje erkend moet worden en hoe het koninkrijk bestuurd moet worden zolang de koning niets ziet en niets zegt. Nu de koningin haar intrede in de wereld weer heeft gedaan kan de hertog naar haar vertrekken komen, en hij vertelt haar dat de graaf van Salisbury, zwager van de hertog van York, in het openbaar verkondigt dat de baby niet verwekt is door de koning en dat er veel, gevaarlijk veel mensen zijn die hem geloven. De koningin verklaart dat iedereen die naar dergelijke laster luistert nooit meer naar het hof hoeft te komen; ze zegt tegen haar vrienden en vriendinnen dat niemand zelfs maar met de graaf van Salisbury of zijn wraakzuchtige zoon, de graaf van Warwick, mag spreken. Ze vertelt mij dat Richard, de hertog van York, hun verwant, en zelfs zijn hertogin Cecily, haar vijanden zijn, vijanden tot aan haar dood, en dat ik nooit ofte nimmer nog een woord met hen mag spreken. Ze levert echter geen commentaar op datgene wát ze zeggen, en wat veel mensen zeggen, namelijk dat de koning niet mans genoeg is om een zoon te verwekken en dat de baby dus geen prins is.

De koningin en Edmund Beaufort besluiten dat ze dubbel zo hard moeten proberen om de koning wakker te krijgen en nemen daartoe nieuwe artsen en deskundigen in dienst. Ze veranderen de wetten tegen alchemie, en geleerden krijgen toestemming om weer te studeren. Hun wordt gevraagd om na te denken over de oorzaken van en geneesmethoden voor onbekende geestesziekten. Iedereen maakt zijn smeltovens weer open, pookt de vuren op, laat uit het buitenland kruiden en specerijen komen. Als de koning ermee genezen kan worden zijn kruidenkunde en zelfs magie nu toegestaan. De artsen krijgen opdracht hem krachtiger te behandelen, maar aangezien niemand weet wat hem scheelt, weet ook niemand wat er gedaan moet worden. Hij heeft er altijd bekend om gestaan dat hij zwartgallig van aard is, dus proberen ze zijn lichaamssappen te veranderen. Ze geven hem gloeiend hete drankjes en kruidige soep te drinken om hem warmer te maken; ze laten hem slapen onder dikke stapels bontvellen, met een warme steen aan zijn voeten en aan weerskanten een warme pan, tot hij in zijn slaap gaat transpireren en huilen – maar wakker wordt hij nog steeds niet. Ze maken met een lancet een incisie in zijn armen en laten hem bloeden om de waterige lichaamssappen weg te laten lopen. Ze smeren zijn rug in met een pasta van mosterdzaad, tot die rood en rauw ziet. Ze persen grote pillen door zijn keel en geven hem lavementen, zodat hij in zijn slaap moet braken en leegloopt – een branderige ontlasting waar zijn huid rood en pijnlijk van wordt.

Ze proberen hem boos te maken door tegen zijn voeten te slaan, door tegen hem te schreeuwen, door hem te bedreigen. Ze denken dat het hun taak is hem te verwijten dat hij laf is, dat hij minder mans is dan zijn vader. Ze mishandelen hem verschrikkelijk, God vergeve hen; ze schreeuwen hem dingen toe die zijn hart zouden hebben gebroken als hij ze had kunnen horen. Maar hij hoort niets. Ze slaan hem in het gezicht en doen hem pijn; ze zien dat zijn wangen rood worden van de klappen. Maar hij staat niet op en loopt niet weg – nee, hij blijft levenloos liggen, terwijl zij met hem doen wat ze willen. Ik vrees dat dit geen behandeling is, maar een marteling.

Op Westminster wacht ik tot mijn week voorbij is, en als ik weer bij zonsopgang wakker word, zo wakker alsof elk deel van mijn lichaam en geest net zo helder is als het koude water dat rond de steiger spoelt, weet ik dat de dag gekomen is. De vier draden zijn er nog, veilig aan de poot van de steiger vastgebonden, en ik hoop met heel mijn hart dat als ik een zwarte draad kies, die het witte lint met de kroon eruit zal trekken, zodat ik weet dat de koning deze winter nog bij ons terug zal keren.

Als ik met mijn hand de draden pak komt net de zon op, en ik kijk naar het oosten, waar die boven het binnenland van Engeland oprijst. De opkomende zon geeft een schittering op het water – een winterse zon; een witte, gouden, zilverkleurige winterzon aan een koude blauwe lucht – en terwijl hij opkomt en de mistflarden van de rivier opstijgen zie ik iets heel bijzonders: niet één zon, maar drie zonnen. Ik zie drie zonnen: één in de lucht en twee vlak boven het water, weerspiegelingen van mist en water, maar duidelijk drie zonnen. Ik knipper met mijn ogen en wrijf ze uit, maar de drie zonnen schitteren me tegemoet, en ik trek aan de draad en merk dat die heel makkelijk – veel te makkelijk – meegeeft. Ik trek niet de draad met het witte lint, die zou betekenen dat de koning in de winter naar ons terugkeert, en zelfs niet de groene, die zou betekenen dat de koning in het voorjaar naar ons terugkeert. Ik trek aan de ene draad na de andere en zie dat alle vier de linten leeg zijn, dat er geen kroontje aan zit. Geen kroontje te bekennen. De koning zal nooit tot ons terugkeren. In plaats daarvan zal er een nieuwe dageraad aanbreken, en zullen drie zonnen schitteren.

Ik loop langzaam terug naar het paleis, met een dot natte linten in mijn hand, en ik vraag me af wat die drie zonnen boven Engeland te betekenen kunnen hebben. Als ik bijna bij de vertrekken van de koningin ben, hoor ik lawaai: soldaten die hun wapens op de grond laten vallen en schreeuwen. Ik trek mijn lange jurk omhoog en hol die kant op. Voor haar audiëntievertrek staan mannen in de livrei van Richard, de hertog van York, met zijn witte roos op hun kraag. De deuren vliegen open en ik zie de persoonlijk wachters van de koningin er besluiteloos bij staan, terwijl de koningin hun in het Frans iets toeschreeuwt. Haar hofdames gillen en rennen naar binnen, haar kabinet in, en twee of drie lords van de raad proberen iedereen tot kalmte te manen, terwijl de wachters van York Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, in de kraag vatten en hem de kamer uit loodsen, langs mij heen. Hij werpt me een woedende blik toe, maar ze lopen zo snel met hem weg dat ik niets meer kan zeggen en zelfs niet kan vragen waar hij naartoe gaat. De koningin komt achter hem aan naar buiten gestormd en ik vang haar op en houd haar vast, terwijl zij in tranen uitbarst.

‘Verraders! Verraad!’

‘De hertog van Somerset is beschuldigd van verraad,’ zegt een van de lords, terwijl hij zich rap uit de voeten maakt. ‘Ze brengen hem naar de Tower. Hij krijgt een eerlijk proces; de koningin hoeft zich geen zorgen te maken.’

‘Verraad!’ gilt ze. ‘U bent de verrader, ú! Omdat u toestaat dat die duivel van York hem meeneemt!’

Ik help haar weer naar binnen, het audiëntievertrek door, haar privékamer door en haar slaapkamer in. Ze stort zich op haar bed en laat haar tranen de vrije loop. ‘Het is de schuld van Richard, de hertog van York,’ zegt ze. ‘Hij heeft de raad tegen Edmund opgezet. Hij wil hem te gronde richten, hij is altijd zijn vijand geweest. En dan keert hij zich tegen mij. Dan neemt hij de macht over. Ik weet het zeker. Ik weet het zeker.’

Ze werkt zich omhoog, en haar haar raakt los uit de vlechten aan weerskanten van haar gezicht. Haar ogen zijn rood van de tranen en de woede. ‘Luister goed, Jacquetta. Hij is mijn vijand, en ik zal hem te gronde richten. Ik haal Edmund uit de Tower en ik breng mijn zoon op de troon van Engeland. En ik laat me noch door Richard, de hertog van York, noch door wie dan ook tegenhouden.’