De Tower van Londen, voorjaar 1453

 

 

 

Na een week in Grafton kom ik terug, net op tijd voor het grote feest in de Tower van Londen, waar de halfbroers van de koning, Edmund en Jasper Tudor, tot graaf worden benoemd. Ik sta naast de koningin als de twee jongemannen voor hun inhuldiging voor de koning neerknielen. Het zijn de zonen van koningin Catharina van Valois, de moeder van de koning, die net zo’n onverstandig tweede huwelijk is aangegaan als ik. Nadat haar echtgenoot Hendrik v was overleden en haar als weduwe met een baby had achtergelaten, heeft ze zich niet, zoals iedereen hoopte, in een klooster teruggetrokken en de rest van haar leven in eerbiedwaardige rouw doorgebracht. Nee, ze is nog dieper gezonken dan ik en verliefd geworden op haar opperkamerheer, Owen Tudor, en in het geheim met hem in het huwelijk getreden. Toen ze overleed, liet ze een ongemakkelijke situatie achter, met Tudor als haar weduwnaar of schaker – afhankelijk van hoe je ertegenaan keek – en met zijn twee zonen als de halfbroers van de koning van Engeland of als twee bastaardkinderen van een totaal gestoorde koningin-moeder – afhankelijk van je goedertierenheid.

Koning Hendrik heeft besloten zijn halfbroers te erkennen, de schande van zijn moeder te negeren en hen als leden van de koninklijke familie te beschouwen. Wat dit voor gevolgen heeft voor de verwachtingen van diverse mannen in de lijn van troonopvolging gaat alle begrip te boven. Deze Tudors maken de verwarring rond de troon alleen maar groter. De koning eert de hertog van Buckingham, die zichzelf als de meest vooraanstaande hertog van Engeland beschouwt, maar begunstigt Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, meer dan wie ook. En ondertussen is zijn ware erfgenaam de enige die hier niet aanwezig is en die aan het hof nooit welkom is: Richard Plantagenet, de hertog van York.

Ik kijk even naar de koningin, die zich er vast vreselijk voor schaamt dat zij niet in staat is dit alles op te lossen door een zoon en erfgenaam ter wereld te brengen, maar ze kijkt omlaag naar haar gevouwen handen en haar wimpers versluieren de uitdrukking in haar ogen. Ik zie dat Edmund Beaufort snel zijn blik van haar afwendt.

‘Zijne Majesteit is erg ruimhartig ten aanzien van de zonen van Tudor,’ merk ik op.

Ze schrikt even als ik dat zeg. ‘O, ja. Ach, u weet hoe hij is. Hij is in staat iedereen alles te vergeven. En nu is hij zo bang voor het gewone volk en voor de aanhang van York dat hij zijn familie om zich heen wil verzamelen. Hij geeft de jongens een vermogen aan grondbezit en erkent hen als zijn halfbroers.’

‘Het is goed voor een man om zijn familie om zich heen te hebben,’ zeg ik opgewekt.

‘O, broers kan hij wel maken,’ zegt ze, en de onuitgesproken woorden ‘maar een zoon niet’ houdt ze voor zich.

 

Als de winternachten lichter worden en de ochtenden eerder goudkleurig dan grijs, krijgen we groot nieuws uit Bordeaux, waar John Talbot, de graaf van Shrewsbury, vier keer zo oud als zijn page, door de rijke steden van Gascogne trekt, Bordeaux herovert en zo te merken vastbesloten is om alle Engelse gebieden terug te winnen. Het hof raakt hierdoor in een zelfverzekerde extase. Ze verkondigen dat we eerst heel Gascogne gaan heroveren en dan heel Normandië, en dat er dan niks meer met Calais kan gebeuren en Richard dus terug kan komen. Margaretha en ik wandelen langs de rivier in de tuinen van Westminster, dik ingepakt in ons winterbont, maar wel met de voorjaarszon op ons gezicht, en we zien de eerste narcissen van het jaar.

‘Jacquetta, u bent net een meisje met liefdesverdriet,’ zegt ze plotseling.

Ik schrik op. Ik liep naar de rivier te kijken en aan Richard te denken, aan de andere kant van de zee, in Calais; ongetwijfeld verbolgen over het feit dat hij de veldtocht in Bordeaux niet aanvoert. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zeg ik met een lachje. ‘Ik mis hem inderdaad erg. En de kinderen ook.’

‘Hij komt snel weer terug,’ verzekert ze me. ‘Zodra Talbot onze gebieden in Gascogne herwonnen heeft, kunnen we weer vrede sluiten.’

Ze pakt mijn arm en komt naast me lopen. ‘Het is zwaar om niet bij de mensen van wie je houdt te kunnen zijn,’ zegt ze. ‘Toen ik pas in Engeland was, heb ik mijn moeder vreselijk gemist. Ik was bang dat ik haar nooit meer zou zien, en nu schrijft ze me dat ze ziek is en wilde ik dat ik naar haar toe kon. Ik vraag me af of ze me had laten gaan als ze had geweten wat voor leven ik zou krijgen, als ze had geweten dat ze me nooit meer zou zien, dat ik haar zelfs nooit een bezoek zou brengen.’

‘Ze weet dat de koning in elk geval goed voor u is, en een lieve echtgenoot,’ zeg ik. ‘Toen de familie Grey mij om Elizabeth vroeg, was mijn eerste gedachte of hij wel lief voor haar zou zijn. Dat wil elke moeder volgens mij voor haar dochter.’

‘Ik zou zo graag willen kunnen vertellen dat ik in verwachting ben,’ zegt ze. ‘Dat zou haar heel gelukkig maken; dat is het enige wat ze graag wil, wat iedereen graag wil. Misschien dat het er dit jaar van komt. Misschien krijg ik dit jaar een kindje.’ Ze slaat haar oogleden neer en glimlacht, bijna in zichzelf.

‘O, lieve Margaretha, ik hoop het heel erg voor u.’

‘Ik ben meer tevreden,’ zegt ze zacht. ‘Ik heb zelfs goede hoop. U hoeft niet bang te zijn, Jacquetta. Afgelopen zomer was ik inderdaad heel ongelukkig – zelfs met kerst nog; maar ik ben nu meer tevreden. U hebt er heel goed aan gedaan mij te waarschuwen dat ik me in acht moest nemen. Ik heb naar u geluisterd, ik heb nagedacht over wat u hebt gezegd. Ik weet dat ik niet indiscreet mag zijn; ik heb de hertog op afstand gehouden en ik denk dat alles wel goed komt.’

Er is iets gaande; je hoeft niet helderziend te zijn om dat in de gaten te hebben. Ze heeft een geheim, een verholen blijdschap. Maar over haar gedrag heb ik niet te klagen. Ze glimlacht misschien naar de hertog, maar ze wijkt niet van de zijde van de koning. Ze blijft niet meer met de hertog op de galerij talmen en ze staat hem ook niet meer toe haar dingen in het oor te fluisteren. Hij komt in haar vertrekken, zoals hij altijd heeft gedaan, maar dan praten ze over staatsaangelegenheden en hij heeft altijd metgezellen bij zich, en zij hofdames. Op de momenten dat ze alleen is of zich stilletjes in de menigte ophoudt, kijk ik naar haar en vraag me af wat er door haar hoofd gaat, met haar handen zo zedig op haar schoot gevouwen, haar blik neergeslagen, haar ogen versluierd en met een glimlach in zichzelf.

‘En hoe is het met uw dochtertje?’ vraagt ze enigszins weemoedig. ‘Is ze gezond, dik en mooi, net als al uw kinderen altijd lijken te zijn?’

‘Ze is godzijdank sterk en ze groeit goed,’ zeg ik. ‘Ik heb haar Eleanor genoemd, moet u weten. Ik heb hun allemaal kerstcadeautjes gestuurd en toen ik bij ze was, hebben we een paar dagen prachtig weer gehad. Met de grote kinderen ben ik gaan jagen en met de kleintjes gaan sleeën. Ik ga met Pasen weer naar hen toe.’

Die avond trekt de koningin haar nieuwe jurk van heel donkerrode stof aan – een kleur die nog nooit eerder is gezien – speciaal voor haar gekocht bij de kooplieden van Londen, en we gaan met de hofdames achter ons aan naar het ontvangstvertrek van de koning. Ze neemt plaats naast de koning en dan komt de kleine erfgename van Beaufort, Margaretha, de kamer binnen, veel te opzichtig gekleed, omdat haar schaamteloze moeder met haar wil pronken. Het kind heeft een engelachtig witte jurk aan, afgezet met roodzijden rozen, alsof ze iedereen eraan wil helpen herinneren dat ze de dochter is van John Beaufort, de eerste hertog van Somerset – een voorname naam, maar, God vergeve hem, geen voornaam man. Hij was de oudere broer van Edmund Beaufort, maar heeft zichzelf in Frankrijk voor schut gezet, is terug naar Engeland gekomen en gestorven – zo snel en op zo’n goed moment – vlak voordat hij van verraad beschuldigd zou worden – dat Richard zei dat hij de hand aan zichzelf geslagen had en dat dat het enige goede was dat hij ooit voor zijn familie heeft gedaan. Dit iele meisje met de grote naam en een nog groter fortuin is zijn dochter, en het nichtje van Edmund Beaufort.

Ik zie dat ze naar me kijkt, en ik glimlach haar toe. Ze wordt meteen vuurrood en straalt. Ze fluistert iets tegen haar moeder – ze vraagt natuurlijk wie ik ben – en haar moeder knijpt haar even – terecht – zodat ze rechtop gaat staan en haar mond verder houdt, zoals het een jong meisje aan het hof betaamt.

‘Ik stel uw dochter onder de hoede van mijn innig geliefde halfbroers Edmund en Jasper Tudor,’ zegt de koning tegen de moeder van het meisje, de hertogin-douairière. ‘Ze mag bij u blijven wonen, tot voor haar het moment gekomen is om in het huwelijk te treden.’

Het kind kijkt bij deze woorden op alsof ze hier een mening over heeft – heel grappig. Als niemand haar zelfs maar een blik waardig keurt, fluistert ze weer iets tegen haar moeder. Het is een schatje, en ze wil heel graag in alles gekend worden. Ik kan me haast niet voorstellen dat ze later met Edmund Tudor moet trouwen en naar Wales gestuurd zal worden.

De koningin draait zich naar mij om en ik buig me naar voren. ‘Wat vindt u ervan?’ vraagt Margaretha.

Margaretha Beaufort is lid van het huis van Lancaster, en Edmund Tudor is de zoon van een koningin van Engeland. Alle kinderen die zij krijgen zullen een indrukwekkende stamboom hebben, met aan de ene kant Engels koninklijk bloed en aan de andere Frans koninklijk bloed, en allebei familie van de koning van Engeland.

‘Maakt de koning zijn broer niet al te machtig?’ fluistert de koningin.

‘O, moet u haar toch zien,’ zeg ik vriendelijk. ‘Het is maar zo’n kleintje, en nog lang niet op een huwbare leeftijd. Haar moeder houdt haar nog zeker tien jaar thuis. Voordat Edmund Tudor met haar kan huwen of het bed met haar kan delen hebt u al vijf kinderen in de wieg gehad.’

We kijken allebei het vertrek door naar het meisje, wier hoofdje nog steeds op en neer wipt alsof ze wilde dat iemand iets tegen haar zei. De koningin moet lachen. ‘Nou, ik hoop het van harte, want ik kan me niet voorstellen dat dat kleine ding voor een troonopvolger zal zorgen.’

 

De volgende avond wacht ik een rustig moment af in het uur voordat we aan tafel gaan, waarin de koningin gekleed wordt en de hertog en de koning nog niet naar onze vertrekken zijn gekomen. We zitten voor het vuur en luisteren naar de muzikanten. Ik kijk even naar haar, wacht op haar toestemmende knikje en trek mijn kruk dan wat dichterbij.

‘Als u op een gelegenheid wacht om mij te vertellen dat u weer in verwachting bent, kunt u zich die moeite besparen,’ zegt ze ondeugend. ‘Dat zie ik zo wel.’

Ik bloos. ‘Ik weet zeker dat het een jongen is, want ik eet genoeg voor een man. Ik heb mijn ceintuur moeten laten uitleggen.’

‘Hebt u het al aan Richard verteld?’

‘Hij had al zo’n vermoeden voordat hij vertrok.’

‘Ik zal de hertog vragen of hij hem terug wil laten komen. U zult hem thuis willen hebben, neem ik aan?’

Ik kijk even naar haar. Soms wordt ze weemoedig van de bijna jaarlijkse demonstratie van mijn stipte vruchtbaarheid, maar dit keer glimlacht ze en kent haar blijdschap voor mij geen schaduw. ‘Ja, ik zou graag willen dat hij thuiskomt, als de hertog hem kan missen.’

‘Ik regel het wel,’ zegt ze met een glimlach. ‘De hertog zegt dat hij alles voor me doet. Dit is een klein verzoek voor een man die mij hemel en aarde heeft beloofd.’

‘Ik blijf tot mei aan het hof,’ zeg ik. ‘En na mijn kraamtijd kom ik terug voor de zomerreis.’

‘Misschien gaan we dit jaar wel niet zo ver,’ zegt ze.

‘O nee?’ Het dringt maar langzaam tot me door wat ze bedoelt.

‘Misschien wil ik wel een rustige zomer.’

Eindelijk begrijp ik haar. ‘O, Margaretha, zou het echt zo zijn?’

‘Ik dacht dat u helderziend was!’ kraait ze. ‘En nu sta ik hier, voor uw neus, en ik denk dat ik… Ik weet bijna zeker dat ik…’

Ik pak haar handen vast. ‘Ik denk het ook; nu zie ik het. Echt.’ Haar stralende huid en de rondingen van haar lichaam zijn anders dan anders. ‘Hoe lang al?’

‘Ik ben twee maanden niet ongesteld geweest, denk ik,’ zegt ze. ‘Dus ik heb het nog aan niemand verteld. Wat denkt u?’

‘En de koning heeft voor Kerstmis met u geslapen? En u genot verschaft?’

Ze houdt haar ogen neergeslagen, maar haar wangen worden nog roder. ‘O, Jacquetta… Ik wist niet dat het zo kon zijn.’

Ik glimlach. ‘Soms wel, ja.’ Iets in haar glimlach vertelt mij dat ze na acht jaar getrouwd te zijn geweest eindelijk de vreugde heeft mogen smaken die een man zijn vrouw kan schenken, als hij daartoe bereid is, als hij zo veel van haar houdt dat hij wil dat ze zich aan hem vastklampt en naar zijn aanrakingen hunkert.

‘Wanneer weet ik het zeker?’ vraagt ze.

‘Volgende maand,’ zeg ik. ‘We halen er een vroedvrouw bij die ik goed ken en vertrouw; zij moet met u praten en kijken of de tekenen juist zijn. Dan kunt u het volgende maand zelf aan Zijne Majesteit vertellen.’

 

Ze wil het pas aan haar moeder schrijven als ze het echt zeker weet, en dat zorgt voor een kleine tragedie, want terwijl zij wacht tot de tekenen zich aandienen waardoor ze zeker weet dat ze in verwachting is, komt er uit Anjou het bericht dat de moeder van Margaretha, Isabella van Lotharingen, is overleden. Het is acht jaar geleden dat Margaretha afscheid heeft genomen van haar moeder en naar Engeland is gereisd om in het huwelijk te treden, en ze hadden nooit een heel goede band. Maar het is toch een klap voor de jonge koningin. Ik tref haar in de galerij met tranen in haar ogen, terwijl Edmund Beaufort haar handen vasthoudt. Ze heeft haar hoofd naar hem toe gedraaid alsof ze het liefst haar gezicht tegen zijn brede schouder wil leggen en wil huilen. Als ze mijn voetstappen horen, draaien ze zich naar mij om, nog steeds met de handen in elkaar.

‘Hare Majesteit is van streek over het nieuws uit Anjou,’ zegt de hertog eenvoudigweg. Hij brengt Margaretha naar me toe. ‘Ga maar met Jacquetta mee,’ zegt hij liefdevol. ‘Ga maar, dan maakt zij wel wat kruidenthee voor u, iets tegen het verdriet. Het is zwaar voor een jonge vrouw om haar moeder kwijt te raken, en wat jammer dat u haar niet hebt kunnen vertellen…’ Hij maakt zijn zin niet af en legt de handen van de koningin in de mijne.

‘Kunt u haar niet iets geven? Ze moet niet aan één stuk door huilen.’

‘Ik heb wel wat beproefde kruiden,’ zeg ik behoedzaam. ‘Wilt u niet even gaan liggen, Majesteit?’

‘Ja,’ zegt Margaretha, en ze laat zich door mij wegleiden van de hertog, naar de beslotenheid van haar vertrekken.

Ik maak een kruidenthee voor haar van sint-janskruid, en voor ze die opdrinkt aarzelt ze even. ‘Kan dat geen kwaad voor de baby?’

‘Nee,’ antwoord ik. ‘Het is heel mild. U moet er een week lang elke ochtend een kopje van drinken. Verdriet is veel erger voor de baby; u moet proberen kalm en opgewekt te zijn.’

Ze knikt.

‘En weet u het al zeker?’ vraag ik zacht. ‘De vroedvrouwen hebben tegen mij gezegd dat ze het bijna zeker weten.’

‘Ik weet het zeker,’ zegt ze. ‘Ik ga het volgende week aan de koning vertellen, als mijn ongesteldheid weer uitblijft.’

 

Maar ze vertelt het hem niet zelf. Vreemd genoeg laat ze zijn kamerheer bij zich komen.

‘Ik heb een boodschap die u voor mij naar de koning moet brengen,’ zegt ze. Ze ziet er somber uit in haar donkerblauwe rouwkleding, en ik vind het erg voor haar dat de dood van haar moeder de sprankeling uit haar blijdschap heeft gehaald. Maar als ze het de koning vertelt, zullen ze allebei opgetogen zijn. Ik neem aan dat ze de koning vraagt om naar haar vertrekken te komen. Maar dan zegt ze: ‘Brengt u mijn complimenten en goede wensen aan de koning over en vertelt u hem dat ik in verwachting ben.’

Richard Tunstall kijkt haar alleen maar met grote ogen aan. Zo’n boodschap heeft hij nog nooit van zijn leven hoeven overbrengen. Geen enkele kamerheer aan het hof trouwens. Hij kijkt naar mij, alsof hij me om advies wil vragen, maar ik kan alleen door een klein schouderophalen te kennen geven dat hij maar beter kan doen wat deze koningin van hem vraagt en dat hij de boodschap aan haar echtgenoot moet gaan overbrengen.

Hij buigt en loopt achterwaarts de kamer uit. De wachters doen de deur zacht achter hem dicht.

‘Ik trek een andere jurk aan, want de koning komt zo meteen natuurlijk naar me toe,’ zegt ze.

We lopen snel naar haar kamer, trekken haar de donkerblauwe jurk uit en een lichtgroene aan – een goede kleur voor het voorjaar. Als haar kamermeisje de japon voor haar ophoudt, zodat ze erin kan stappen, zie ik dat ze een ronde buik heeft, terwijl ze ooit zo mager was, en dat haar borsten de dunne linnen onderjurk opvullen. Het ontlokt me een glimlach.

We wachten tot de koning binnen komt stormen, zijn gezicht stralend van blijdschap, met zijn handen naar haar uitgestoken. We wachten een uur. We horen de wachter de tijd roepen, en dan horen we eindelijk voetstappen buiten en gooien de wachters de deuren van de vertrekken van de koningin open. We komen allemaal overeind, in de verwachting dat de koning binnengestormd komt, met een blije lach op zijn jongensachtige gezicht. Maar nee, het is Richard Tunstall weer, de kamerheer van de koning, met een antwoord op de boodschap van de koningin.

‘Zijne majesteit verzoekt mij het volgende aan u over te brengen: “Het nieuws is een grote troost voor ons en voor alle trouwe onderdanen een grote vreugde,”’ zegt hij. Hij hapt naar adem en kijkt mijn kant op.

‘Meer niet?’ vraag ik.

Hij schudt zijn hoofd.

De koningin kijkt hem uitdrukkingsloos aan. ‘Komt hij naar me toe?’

‘Ik denk van niet, Majesteit.’ Hij schraapt zijn keel. ‘Hij was zo blij dat hij me beloond heeft omdat ik de boodschap kwam overbrengen,’ voegt hij er uit zichzelf aan toe.

‘Komt hij nog voor de maaltijd een bezoek aan Hare Majesteit brengen?’

‘Hij heeft zijn edelsmid bij zich geroepen. Hij laat een speciaal sieraad voor de koningin maken,’ zegt hij.

‘Maar wat doet hij nu dan?’ vraagt ze. ‘Op dit moment? Toen u bij hem wegging?’

Richard Tunstall buigt weer. ‘Hij is naar zijn privékapel gegaan om dank te zeggen,’ zegt hij. ‘De koning is gaan bidden.’

‘Prima,’ zegt ze bedrukt. ‘O, prima.’

 

We zien de koning die avond pas, als hij de koningin zoals gewoonlijk voor de maaltijd in haar vertrekken een bezoek komt brengen. Ten overstaan van ons allemaal kust hij haar hand en zegt dat hij zeer verheugd is. Ik kijk het vertrek rond en zie dat alle hofdames, net als ik, verbijsterd toekijken. Dit zijn twee mensen die net weten dat hun eerste kind in aantocht is, na bijna acht jaar wachten. Dit kind maakt hun huwelijk compleet en stelt de troon veilig. Waarom doen ze dan alsof ze elkaar amper kennen?

Margaretha gedraagt zich als een vorstin en laat op geen enkele manier merken dat ze meer hartelijkheid of enthousiasme van hem verwacht. ‘Ik ben heel gelukkig,’ zegt ze. ‘Ik bid tot God dat we een zoon krijgen, en zo niet, dan een mooie dochter, en de volgende keer een zoon.’

‘Het is hoe dan ook een zegen,’ zegt hij vriendelijk, en hij geeft haar een arm en begeleidt haar naar de eetzaal, waar hij haar heel voorzichtig op de stoel naast zich laat plaatsnemen en vervolgens heel lief de allerbeste stukken vlees en de zachtste stukken brood voor haar kiest. Aan zijn andere kant zit Edmund Beaufort, de hertog van Somerset, die hen beiden met een glimlach bekijkt.

 

Na de maaltijd zegt ze dat ze vroeg naar bed wil. Als wij ons terugtrekken staat het hof op en als we bij de vertrekken van de koningin aankomen laat ze haar hofdames alleen en gebaart ze mij mee te komen haar slaapkamer in.

‘Zet mijn kap eens af,’ zegt ze. ‘Ik ben zo moe dat ik er hoofdpijn van krijg.’

Ik maak de linten los en leg de hoge kegelvormige kap weg. Daaronder zit een kussentje dat het zware geval recht op haar hoofd in evenwicht moet houden. Dat maak ik ook los en dan haar haar. Ik neem een borstel en begin de strakke vlechten voorzichtig los te trekken. Ze sluit haar ogen.

‘Zo, dat is beter,’ zegt ze. ‘Vlecht het maar losjes, Jacquetta, en vraag of ze me een glas warm bier brengen.’ Ik draai het dikke goudblonde haar in een vlecht en help haar haar overmantel en jurk uit te trekken. Ze trekt een linnen gewaad aan voor de nacht en stapt in het grote bed. Ze lijkt wel een klein kind, zo tussen de rijke bedgordijnen en de dikke dekens.

‘Het kan niet anders dan dat u moe bent,’ zeg ik. ‘Rust nu maar. Iedereen wil dat u rust.’

‘Ik ben benieuwd wat het wordt,’ zegt ze loom. ‘Denkt u dat het een jongen is?’

‘Zal ik de kaarten pakken?’ vraag ik, bereid om haar een plezier te doen.

Ze wendt haar hoofd af. ‘Nee,’ zegt ze tot mijn verbazing. ‘En er ook niet aan denken, Jacquetta.’

Ik moet lachen. ‘Natuurlijk moet ik er wel aan denken. Dit is uw eerste kindje; als het een jongen is wordt hij de volgende koning van Engeland. Ik ben het moreel verplicht aan hem te denken, en bovendien zou ik uit liefde voor u ook wel aan hem denken.’

Ze legt voorzichtig een vinger tegen mijn lippen om me het zwijgen op te leggen. ‘Denk dan maar niet te veel.’

‘Te veel?’

‘Denk dan maar niet met uw helderziendheid aan hem,’ zegt ze. ‘Ik wil dat hij opbloeit als een bloem, onbespied.’

Heel even denk ik dat ze bang is voor een of andere oude heksenstreek, dat ik het boze oog werp of hem iets slechts toe wens. ‘U denkt toch niet dat ik hem kwaad zou doen? Door alleen maar aan hem te denken doe ik hem toch geen kwaad?’

‘O, nee.’ Ze schudt haar gouden hoofdje. ‘Nee, lieve Jacquetta, dat denk ik niet. Ik wil alleen… Ik wil gewoon niet dat u alles weet… Niet alles. Sommige dingen zijn privé.’ Ze bloost en wendt haar gezicht van me af. ‘Ik wil niet dat u alles weet.’

Ik geloof dat ik het begrijp. Wie weet wat ze heeft moeten doen om de belangstelling van die koele echtgenoot te wekken? Wie weet wat voor verleidingstrucs ze heeft moeten uithalen om hem van zijn knieën te krijgen en in haar bed te lokken? Heeft ze soms hoerentrucs moeten uithalen, waardoor ze zich nu voor zichzelf schaamt? ‘Wat u ook gedaan hebt om dit kind te verwekken, het is het allemaal waard,’ zeg ik ferm. ‘U moest een kind krijgen, en als u een zoon hebt gemaakt, des te beter. Denk nu niet slecht over uzelf, Margaretha; dan zal ik er helemaal geen gedachte aan wijden.’

Ze kijkt op. ‘Denkt u dan dat niets wat je doet een zonde is als je Engeland daarmee een erfgenaam bezorgt?’

‘Het was een zonde uit liefde,’ zeg ik. ‘En u hebt er niemand kwaad mee gedaan. Dan wordt het u vergeven.’

‘Dus ik hoef het niet te biechten?’

Ik denk aan bisschop Ayscough, die de jonge koning heeft gezegd dat hij de eerste week niet het bed met zijn echtgenote mocht delen, uit angst dat het jonge stel de zonde van de wellust zou ervaren. ‘U hoeft helemaal niets wat u gedaan hebt om dit kind te krijgen te biechten. Het moest gebeuren en u hebt het uit liefde gedaan. Mannen begrijpen dat soort dingen niet. Priesters al helemaal niet.’

Ze slaakt een zuchtje. ‘Goed dan. Als u er verder maar niet aan denkt.’

Ik zwaai met mijn hand alsof ik een sluier voor mijn gezicht trek. ‘Ik zal er niet aan denken. Mijn hoofd is volkomen leeg.’

Ze moet lachen. ‘Ik weet best dat u zichzelf uw gedachten niet kunt verbieden. En ik weet dat u soms helderziend bent. Maar probeer niets voor deze baby te zien, ja? Beloof me dat u niet voor hem in de toekomst zult kijken. En beschouw hem maar als een wilde bloem die groeit en die gewoon mooi is; niemand weet hoe hij geplant is en hoe hij daar is gekomen.’

‘Hij is de zoon van Margaretha de Margriet,’ zeg ik. ‘Hij zal de bloem zijn die wij in het voorjaar welkom heten, waarvan de komst de lente aankondigt.’

‘Ja,’ zegt ze. ‘Een wilde bloem die van wie weet waar gekomen is…’