Grafton, Northamptonshire, najaar 1436

 

 

 

We wachten tot het hof aan de langzame terugkeer naar Londen is begonnen en overnachten in Northampton. Op een ochtend glip ik heel vroeg mijn kamer uit, nog voor mijn hofdames zich verroeren, en tref Richard bij de stallen. Hij heeft Merry opgezadeld en het hoofdstel omgedaan, en zijn eigen strijdros is ook klaar voor vertrek. We rijden het weggetje op naar het dorp waar hij vandaan komt, Grafton. Hier woont een priester, helemaal alleen, en vlak bij het grote landhuis is een kapelletje. Daar staat Richards vader op ons te wachten, met een bars en bedrukt gezicht, en hij heeft drie getuigen bij zich. Op het moment dat Richard de priester wil gaan halen doet zijn vader een stap naar voren.

‘Ik hoop dat u weet wat u doet, Hoogheid,’ zegt hij botweg, terwijl hij me helpt afstijgen.

‘Ik trouw met de beste man die ik ooit heb ontmoet.’

‘Het zal u duur komen te staan,’ waarschuwt hij me.

‘Hem kwijtraken zou nog veel erger zijn.’

Hij knikt, alsof hij dat zo zeker nog niet weet, maar hij biedt me wel zijn arm aan en loopt met me de kapel binnen. Aan de oostkant bevindt zich een klein stenen altaar, met een kruis en een brandende kaars. Daarvoor staat de priester, in de bruine pij van de franciscaner orde, en naast hem Richard, die zich omdraait en verlegen naar me glimlacht, alsof wij hier voor een menigte van honderden mensen staan en kleren van goudbrokaat aanhebben.

Ik loop naar het altaar, en net als ik de vriendelijke voorgezegde geloften van de priester wil herhalen, breekt de zon door en schijnt door het ronde glas-in-loodraam boven het altaar. Heel even vergeet ik wat ik moet zeggen. Op de stenen vloer van de kapel ligt voor onze voeten een sluier van kleuren en ik bedenk duizelig dat ik hier nu sta, dat ik trouw met de man van wie ik houd en dat ik hier op een dag zal staan als mijn dochter met de man van haar keuze trouwt, met regenbogen onder haar voeten en voor zich een kroon. Door dat plotselinge visioen aarzel ik even, en Richard kijkt me aan. ‘Als je twijfelt, als je ook maar een moment twijfelt, hoeven we niet te trouwen,’ zegt hij snel. ‘Ik bedenk wel iets, ik zorg wel dat je niets overkomt, lieveling.’

Ik kijk glimlachend naar hem op en de tranen in mijn ogen zorgen ervoor dat zich ook een regenboog om hem heen vormt. ‘Ik twijfel niet.’ Ik draai me om naar de priester. ‘Gaat u verder.’

Hij neemt ons de geloften af en verklaart ons dan tot man en vrouw. Richards vader kust me op de wangen en slaat zijn armen stevig om zijn zoon heen. Richard draait zich om en betaalt de drie geestelijken die hij als getuigen heeft ingehuurd, en zegt dat ze zich, als hij hun daarom vraagt, de dag en het tijdstip moeten herinneren waarop wij ten overstaan van God echt zijn getrouwd. Hij schuift zijn familiering om mijn vinger en geeft me ten overstaan van alle aanwezigen een beursje met goud, om te bewijzen dat ik zijn vrouw ben en dat hij me zijn eer en zijn vermogen toevertrouwt.

‘En nu?’ vraagt zijn vader bars als we de kapel uit lopen, de zon in.

‘Terug naar het hof,’ zegt Richard. ‘En als het moment daar is, zullen we het de koning vertellen.’

‘Hij zal het jullie wel vergeven,’ voorspelt zijn vader. ‘Hij is een jonge man, die snel alles vergeeft. Zijn adviseurs kunnen daarentegen nog wel voor problemen zorgen. Zij zullen je een oplichter noemen, mijn zoon. Ze zullen zeggen dat je naar de hand dingt van een lady die ver boven je staat.’

Richard haalt zijn schouders op. ‘Ze zeggen maar wat ze willen, zolang ze haar haar vermogen en haar reputatie laten behouden,’ zegt hij.

Zijn vader schudt zijn hoofd, alsof hij ook daar niet zeker van is, en dan helpt hij mij met opstijgen. ‘Stuur iemand naar me toe als je me nodig hebt,’ zegt hij knorrig. ‘Ik sta geheel tot uw beschikking, Hoogheid, en uw eer is ook bij mij in goede handen.’

‘Zegt u maar Jacquetta tegen me,’ zeg ik.

Hij zwijgt even. ‘Ik was de kamerheer van wijlen uw echtgenoot,’ zegt hij. ‘Het is niet gepast dat ik u bij uw voornaam noem.’

‘U was zijn kamerheer en ik was zijn hertogin, maar nu is hij – God zegene hem – niet meer onder ons en de wereld is veranderd. Ik ben nu uw schoondochter,’ zeg ik. ‘En aanvankelijk zal men zeggen dat Richard een sprong omhoog heeft gedaan, maar daarna zal men zien dat wij samen zullen opklimmen.’

‘Tot hoe hoog?’ vraagt hij droogjes. ‘Want hoe hoger u opklimt, hoe dieper u ook kunt vallen.’

‘Ik weet niet tot hoe hoog we zullen opklimmen,’ zeg ik dapper. ‘En ik ben ook niet bang om te vallen.’

Hij kijkt me aan. ‘Maar u bent wel vastbesloten om op te klimmen?’

‘We zitten allemaal in het rad van fortuin,’ zeg ik. ‘Het staat buiten kijf dat we zullen opklimmen. We kunnen ook weer vallen. Maar toch ben ik daar niet bang voor.’