Engeland, zomer 1436

 

 

 

Het Engelse hof brengt de zomer door met jagen, reizen en flirten. De jeugdige koning van Engeland begint en eindigt zijn dag met een gebed, maar is de rest van de tijd als een zorgeloos kind aan het paardrijden. Richard en ik begeleiden de jonge koning als metgezellen en vrienden; we jagen, dansen, beoefenen de zomersporten en sluiten ons aan bij het hof. Niemand weet dat Richard elke avond in het geheim naar mijn kamer komt en dat dan het mooiste deel van de dag begint, waarop we alleen zijn.

De grond die ik als weduwe heb gekregen wordt op mijn naam gezet. Het overgrote deel van het enorme fortuin van mijn heer is aan zijn neef de koning betaald. Ons huis in Parijs zijn we kwijtgeraakt aan de koning van Armagnac, wiens ster sinds de dood van mijn heer enorm gestegen is. Het geliefde huis van mijn heer, Penshurst, is naar zijn broer Humphrey, hertog van Gloucester, gegaan; en Eleanor Cobham, de hofdame die het vertrouwen van haar mevrouw heeft geschonden, loopt nu door de fraaie alleeën en bewondert de rozen in de tuin alsof die haar toekomen. Ze snijdt ongetwijfeld de kruiden die ik geplant heb, hangt ze te drogen in mijn provisiekamer en neemt mijn plaats in de grote zaal in. Dat vind ik nog het allerergste van alles wat ik met mijn huwelijk ben kwijtgeraakt.

Die twee, de knappe hertog en zijn mooie echtgenote, gloeien van trots, en dit is de zomer van hun roem. Nu mijn echtgenoot dood is zijn zij twee de eerste troonopvolgers, en elke keer dat de jonge koning tijdens de maaltijd hoest of een paard bestijgt dat wat te sterk voor hem lijkt, zie ik het hoofd van de hertogin omhoogkomen, als de kop van een jachthond die de hoorn hoort. Hun verlangen naar de troon brengt hen in conflict met hun oom, kardinaal Beaufort, en het hele hof rouwt om het verlies van mijn echtgenoot, die de enige was die deze rivalen bijeen wist te houden. De jonge koning wordt ’s ochtends door de hertog geadviseerd en ’s middags door de kardinaal, en tegen de avond heeft hij geen idee meer wat hij waarvan moet denken.

Ik word als een zot door mijn geluk in slaap gewiegd. Ik sla Eleanor Cobham gade, maar draag haar geen kwaad hart toe. Ik neem haar op in het wazige medelijden dat ik met iedereen buiten mijzelf voel, voor iedereen die niet bemind wordt door Richard Woodville. Zij slaapt niet naast een man van wie ze houdt, zij voelt zijn aanraking niet als de zomerse dageraad de ramen in parelmoer verandert, zij hoort zijn fluistering niet in de koele ochtend: ‘O, blijf, blijf. Eén keertje nog.’ Ik denk dat niemand op de hele wereld weet hoe het is om te beminnen, om zo bemind te worden. De zomerdagen gaan in een mist van verlangen voorbij. Maar de zomer moet ten einde komen. Als het september wordt, ben ik een jaar weduwe, en de raadslieden van de koning zijn vast al over een nieuw huwelijk voor mij aan het nadenken. Ze zullen mij willen gebruiken om een moeilijke Engelse lord wat dichter naar de troon toe te trekken, ze zullen mijn geërfde grondgebied in de zak van een gunsteling willen stoppen. Misschien vinden ze wel een buitenlandse prins voor me, die mij als echtgenote aanvaardt om een bondgenootschap te bekrachtigen. Ze plaatsen me daar waar het hun het best uitkomt, en tenzij we uit onze betovering wakker worden en opstaan, voorspel ik dat ik tegen de tijd dat het Kerstmis is opnieuw getrouwd zal zijn.

Richard is zich terdege van dit gevaar bewust, maar hij heeft geen idee hoe hij het moet voorkomen. Hij zegt dat hij naar de koning en zijn raad toe zal gaan en zal zeggen dat hij van me houdt en met me wil trouwen, maar hij kan zich er niet toe zetten, want dan daalt de schande op mij neer en ben ik niet meer een hertogin, maar de echtgenote van een gewone man, niet meer de meest vooraanstaande dame van het koninkrijk, maar voorwaar een vrouw van de aarde. In het beste geval zal het vermogen dat mijn echtgenoot me heeft nagelaten in beslag worden genomen en blijven we berooid achter. In het slechtste geval kunnen ze Richard arresteren omdat hij een lid van de koninklijke familie heeft gemolesteerd, mij naar een klooster sturen en me dan uithuwelijken aan een man die de opdracht krijgt om me onder de duim te houden, met de waarschuwing dat zijn echtgenote een hoer is en dat haar beter wat onderdanigheid bijgebracht kan worden.

Met elke dromerig warme zomerdag die ten einde is, weten we dat we ons dichter bij het moment bevinden waarop we afscheid zullen moeten nemen, of het gevaar van de bekentenis onder ogen moeten zien. Richard kwelt zichzelf met zijn angst dat hij mij te gronde zal richten; ik ben alleen maar bang dat hij me in een aanval van zelfopoffering in de steek zal laten. Hij zegt dat ik ten val zal komen als hij zijn liefde voor mij verklaart, en dat hij eraan kapot zal gaan als hij dat niet doet.

De wijze vrouw, Margery Jourdemayne, brengt een bezoek aan het hof om liefdesdrankjes te verkopen, de toekomst te voorspellen, in een kristallen bol te kijken en verloren dingen terug te vinden. De helft van wat ze zegt slaat nergens op, maar ik heb vertrouwen in haar kruidenkennis. Ik laat haar ontbieden en op een avond komt ze, discreet laat, naar mijn vertrekken, met een capuchon over haar hoofd en een sjaal voor haar mond. ‘En wat kan ik voor de mooie hertogin doen?’ vraagt ze.

Ik kan het niet helpen, maar ik moet giechelen om die nadruk. ‘Hoe noemt u de andere hertogin?’ vraag ik.

‘Haar noem ik de “koninklijke hertogin”,’ zegt ze. ‘Zo maak ik het u allebei naar de zin. Haar voorkeur gaat boven alles uit naar de gedachte aan de kroon. Ik kan maar één ding voor haar doen, en dat is haar dichter naar de troon brengen. En wat kan ik voor u betekenen?’

Ik schud mijn hoofd. Ik wil niet over de troonopvolging speculeren; het is verraad als je zelfs maar oppert dat de jonge koning niet sterk en gezond is, en dat is hij allebei. ‘Ik zal u zeggen wat ik wil,’ zeg ik. ‘Ik wil een kruidendrankje om een kind te verwekken.’

Ze kijkt me even van opzij aan. ‘U wilt een kind, ook al hebt u geen echtgenoot?’

‘Het is niet voor mij,’ jok ik snel. ‘Het is voor een vriendin.’

‘En is die vriendin net zo oud en net zo gebouwd als u?’ vraagt ze brutaal. ‘Dat moet ik weten, voor de kruiden.’

‘Maakt u het maar alsof het voor mij was, en geeft u mij dan het recept.’

Ze knikt. ‘Morgen is het klaar. U – uw vriendin – moet het elke avond drinken.’

Ik knikt. ‘Dank u. Dat was alles.’

Bij de deur aarzelt ze even. ‘Elke vrouw die het waagt haar lot in eigen hand te nemen, brengt zichzelf in gevaar,’ zegt ze, bijna terloops. ‘En van alle mensen zou u dat moeten kunnen voorzien.’

Ik glimlach om haar waarschuwende woorden, en dan steek ik in een opwelling mijn hand naar haar uit en maak het gebaar: een met de wijsvinger in de lucht getekende cirkel – het rad van fortuin. Ze begrijpt het, glimlacht bij wijze van antwoord en vertrekt.

 

Ik wacht een maand, twee maanden, en dan, aan het eind van de zomer, komt Richard om middernacht mijn kamer binnen en laat ik me in zijn armen glijden.

‘Ik heb nieuws voor je,’ zeg ik. Ik schenk een glas van de beste wijn uit Gascogne voor hem in. Bij die woorden borrelt er een lach in mij op. Ik zou hardop kunnen lachen om mijn plotselinge durf, om mijn blijdschap, om de intensiteit van mijn geluk.

‘Goed nieuws?’ vraagt hij.

‘Goed nieuws,’ zeg ik. ‘Liefste, ik moet je iets vertellen, maar nu het zover is, weet ik amper hoe ik het moet zeggen… Ik ben in verwachting.’

Het glas valt uit zijn handen en slaat kapot op de stenen vloer. Hij draait niet eens zijn hoofd om om de schade te bekijken, hij is doof voor het lawaai en ongevoelig voor de onkosten. ‘Hè?’

‘Ik ben in verwachting,’ zeg ik rustig. ‘Ik ben ruim een maand over tijd.’

‘Wát?’

‘Nou, ik denk zelfs te weten dat het een meisje is,’ zeg ik. ‘Ik denk dat ze begin volgende zomer geboren wordt.’

‘Wát?’ zegt hij weer.

De giechel in mijn hart dreigt los te barsten; zijn verschrikte gezicht maakt me niet bang. ‘Liefste,’ zeg ik geduldig. ‘Wees blij. Ik draag ons kind. Niets ter wereld kan me gelukkiger maken dan ik vanavond ben. Dit is het begin van alles voor mij. Ik ben eindelijk een vrouw van de aarde, en ik ben vruchtbare grond, en er groeit een zaadje in me.’

Hij laat zijn hoofd in zijn handen vallen. ‘Ik heb je te gronde gericht,’ zegt hij. ‘God vergeve me. Ik zal het mezelf nimmer vergeven. Ik hou meer van jou dan van wat ook ter wereld en ik heb de weg naar je ondergang geplaveid.’

‘Nee,’ zeg ik. ‘Spreek van geen ondergang. Dit is fantastisch. Dit is de oplossing van alles. We gaan trouwen.’

‘We zullen wel moeten!’ roept hij uit. ‘Anders word je te schande gemaakt. Maar als we trouwen ben je uit de gratie. God, in wat voor val heb ik mezelf gebracht, in wat voor val heb ik jou gebracht!’

‘Dit is juist de weg úít de val,’ zeg ik. ‘Want niemand zal ons huwelijk ontkennen als we de gelofte hebben afgelegd en er een kind komt. De raad, mijn moeder, de koning – iedereen zal het moeten aanvaarden. En ze zullen het niet leuk vinden, maar ze zullen ermee leren leven. Er wordt beweerd dat de moeder van de koning zelf zonder toestemming met Owen Tudor is getrouwd…’

‘En in ongenade is gevallen! Ze heeft met de beheerder van de koninklijke garderobe geslapen en is nooit meer teruggekeerd aan het hof. Haar eigen zoon heeft de wet van het land veranderd om te voorkomen dat een weduwe van het vorstenhuis ooit nog zoiets zou doen! Die wet geldt ook voor jou!’

‘Ze heeft het overleefd,’ zeg ik rustig. ‘En ze heeft twee knappe zonen, halfbroers van de koning. Richard, ik kan niet zonder je leven. Ik kan niet met een andere man trouwen. We zijn er door ons verlangen toe aangezet om geliefden te worden, en nu worden we ertoe aangezet om te trouwen.’

‘Ik wil niet jouw ondergang betekenen,’ zegt hij. ‘God vergeven me, maar dat wil ik niet, hoe ik ook naar je verlang. Ik wilde niets van Owen Tudor weten, omdat hij een kind had verwekt bij de koningin die hij hoorde te dienen – een man die een vrouw te gronde heeft gericht voor wie hij zijn leven had moeten geven als hij haar daarmee had kunnen beschermen – en nu ben ik net zo egoïstisch als hij! Ik zou nu meteen weg moeten gaan. Ik zou op kruistocht moeten gaan. Ze zouden me moeten ophangen wegens verraad.’

Ik doe er een hele poos het zwijgen toe, en dan sla ik mijn ogen naar hem op en kijk hem aan met een blik zo helder als een bosmeer. ‘O, heb ik me dan in je vergist? Heb ik me al die tijd vergist? Hou je niet van me? Wil je niet met me trouwen? Stoot je me van je af?’

Hij laat zich op zijn knieën vallen. ‘God is mijn getuige: ik hou zielsveel van je, meer dan van wie ook ter wereld. Natuurlijk wil ik met je trouwen; ik hou met hart en ziel van je.’

‘Dan zeg ik ja,’ zeg ik opgewekt. ‘Dan wil ik graag je vrouw worden.’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Het is juist voor mij een grote eer om met je te mogen trouwen, liefste, want je staat ver, ver boven mij, maar ik maak me grote zorgen om je.’ Dan schiet hem iets te binnen. ‘En om ons kind!’ Hij legt zijn hand voorzichtig op mijn buik. ‘Mijn god, een kind. Ik zal ervoor moeten zorgen dat jullie allebei niets overkomt. Ik heb nu de zorg voor twee mensen.’

‘Ik word Jacquetta Woodville,’ zeg ik dromerig, terwijl ik de naam in mijn mond proef. ‘Jacquetta Woodville. En zij wordt Elizabeth Woodville.’

‘Elizabeth? Weet je zeker dat het een meisje is?’

‘Ja, dat weet ik zeker. Ze gaat Elizabeth heten, de eerste van vele kinderen.’

‘Als ze me niet laten onthoofden wegens verraad.’

‘Ze zullen je niet onthoofden. Ik zal met de koning praten, en desnoods ook met koningin Catherine, zijn moeder. En wij zullen heel gelukkig worden samen.’

 

Als hij die avond bij me weggaat, wordt hij nog steeds heen en weer geslingerd tussen blijdschap over het feit dat we gaan trouwen en wroeging dat hij me in een lastig parket heeft gebracht. Ik zit bij mijn raam, met mijn hand op mijn buik, en kijk naar de maan. Het is vanavond nieuwe maan, in het eerste kwart, een goede maan voor een nieuw begin, nieuwe hoop en voor het begin van een nieuw leven. In een opwelling haal ik de kaarten tevoorschijn die ik van mijn oudtante heb gekregen, en leg ze met de afbeelding naar beneden voor me neer. Mijn hand zweeft eerst boven de ene kaart, dan boven de andere, en dan pas kies ik er een. Het is mijn lievelingskaart: de koningin van Bekers, de koningin van water en liefde, de kaart van Melusina zelf, een kaart van inzicht en tederheid. Een meisje dat deze kaart trekt zal zelf een koningin worden, een geliefde koningin.

‘Ik ga met je vader trouwen,’ zeg ik tegen het vonkje leven binnen in mij. ‘En ik zal jou ter wereld brengen. Ik weet dat je mooi zult zijn, want je vader is de knapste man van heel Engeland, maar ik ben wel benieuwd wat je van je leven zult maken, en hoe ver je zult gaan als het je allemaal duidelijk wordt – als ook jij de man ontmoet van wie je houdt en weet wat voor leven je wilt leiden.’