Groby Hall, Leicestershire, najaar 1455
Ik krijg toestemming van de koningin om het hof te verlaten en ga naar het huis van mijn dochter, naar Groby Hall. De koningin merkt lachend op dat het gemakkelijker is om een charge van de cavalerie tegen te houden dan mij geen toestemming te geven om te vertrekken. Mijn Elizabeth is in verwachting van haar eerste kindje, en dat wordt in november verwacht. Ik ben zelf ook in verwachting, van een kind dat we gemaakt hebben tijdens de dag en nacht waarop we de liefde hebben bedreven, toen Richard heel even thuis was en meteen weer wegging. Ik verwacht Elizabeth gezond en wel uit het kraambed te zien komen, en daarna ga ik naar huis om zelf de kraamkamer in te gaan.
Richard zal er natuurlijk niet bij zijn om zijn eerste kleinkind te zien. Hij zal niet op Groby Hall aan mijn zijde staan, terwijl ik wacht op Elizabeths eerstgeborene, niet thuis in Grafton, als ik zelf de kraamkamer in ga, niet op kasteel Hertford als ik daar terugkom, en ook niet in Londen. Zijn lord, de hertog van Somerset, is dood, en zijn bevel, namelijk dat Richard terug naar huis moet, zal niet ten uitvoer gebracht worden. Richard kan zijn belofte dat hij weer thuiskomt niet vervullen zolang de toekomst van Calais zo onzeker is. De graaf van Warwick is de nieuwe opperbevelhebber van Calais en Richard zal moeten besluiten of hij hem toelaat of trotseert. Weer is Richard ver bij mij vandaan en moet hij besluiten bij wie hij zich aansluit, terwijl zijn trouw zich aan de ene kant bevindt, een grotere kans op veiligheid aan de andere, en we elkaar niet eens kunnen schrijven, aangezien Calais zich weer verschanst heeft.
Elizabeths schoonmoeder, lady Grey, begroet me bij de deur, oogverblindend mooi in een jurk van heel donkerblauw fluweel, haar haar in twee prachtige vlechten aan weerskanten van haar hoofd gedraaid, waardoor haar ronde gezicht wel een bakkerskraampje lijkt met drie flinke kadetten. Ze maakt een waardige reverence voor me. ‘Ik ben heel blij dat u uw dochter gezelschap komt houden tijdens haar verblijf in de kraamkamer,’ zegt ze. ‘De geboorte van mijn kleinkind is een heel belangrijke gebeurtenis voor me.’
‘En het mijne voor mij ook,’ zeg ik, terwijl ik met genoegen mijn aanspraak op het kind laat gelden, want ik weet zeker dat dit de zoon van mijn dochter wordt, mijn kleinzoon en de afstammeling van Melusina. Van de familie Grey zal hij alleen de naam krijgen, en daar heb ik met Elizabeths bruidsschat al voor betaald.
‘Ik zal u naar haar kamer brengen,’ zegt ze. ‘Ik heb haar voor haar kraamperiode de beste slaapkamer gegeven. Ik heb kosten noch moeiten voor de geboorte van mijn eerste kleinkind gespaard.’
Het is een groot en mooi huis, dat moet ik ze nageven. De drie kamers van Elizabeth kijken uit op het oosten, op Tower Hill, en op het zuiden op de oude kapel. De luiken zijn allemaal dicht, maar door de latjes gloort een straaltje najaarszon. Het is warm in de kamer, want er brandt een flink vuur van dikke houtblokken, en hij is goed gemeubileerd met een groot bed om in te slapen, een ligstoel, een krukje voor bezoek en langs de muur een bankje voor haar gezelschapsdames. Als ik binnenkom staat mijn dochter op van de ligstoel, en ik zie in haar het kleine meisje van wie ik als eerste van al mijn kinderen zo veel gehouden heb en de mooie vrouw die ze geworden is.
Ze is breed in de heupen en lacht om hoe ik kijk als ik zie hoe dik ze geworden is. ‘Ik weet het! Ik weet het!’ zegt ze, en ze valt in mijn armen. Ik houd haar voorzichtig vast, met haar dikke buik tussen ons in. ‘Zeg alstublieft dat het geen tweeling is.’
‘Ik heb gezegd dat het een meisje is als ze zo laag en zo breed draagt,’ zegt lady Grey, die achter mij binnenkomt.
Ik laat het maar zo; we hebben nog alle tijd om te zien wat voor kindje het is en wat het zal doen. Ik houd Elizabeths brede lichaam in mijn armen en neem dan haar mooie gezicht in mijn handen. ‘Je bent mooier dan ooit.’
Dat is ook zo. Haar gezicht is ronder en haar goudblonde haar is wat donkerder geworden, doordat ze de hele zomer binnen is gebleven, maar de verfijnde schoonheid van haar gelaatstrekken, de fijne neus en wenkbrauwen, en de volmaakte welving van haar mond zijn nog net zo mooi als toen ze een jong meisje was.
Ze trekt een pruilmondje. ‘Dat vindt alleen u, moeder. Ik kan geen deuren meer door en John is al drie maanden geleden ergens anders gaan slapen, omdat de baby zo erg schopt als ik ga liggen dat ik de hele nacht lig te woelen en hij geen oog dichtdoet.’
‘Dat duurt niet lang meer,’ zeg ik. ‘En het is goed dat hij sterke beentjes heeft.’ Ik duw haar terug naar de ligstoel en til haar voeten op. ‘Rust nu maar,’ zeg ik. ‘Over een paar dagen heb je het druk genoeg.’
‘Denkt u dat de baby al over een paar dagen komt?’ vraagt lady Grey.
Ik kijk naar Elizabeth. ‘Ik weet het nog niet,’ zeg ik. ‘En een eerste kindje neemt er vaak zijn tijd voor.’
Lady Grey laat ons alleen en belooft zodra het donker wordt een lekkere maaltijd naar boven te laten brengen. Elizabeth wacht tot de deur achter haar dicht is en zegt dan: ‘U zei “zijn”; u zei “zijn tijd”.’
‘O ja, heb ik dat gezegd?’ zeg ik met een glimlach. ‘Wat denk je zelf?’
‘Ik heb die truc met de trouwring gedaan,’ zegt ze gretig. ‘Zal ik u vertellen wat daaruit kwam?’
‘Laat mij het eens proberen,’ zeg ik, opgewonden als een jong meisje. ‘Laat mij het eens met mijn ring proberen.’
Ik schuif mijn trouwring van mijn vinger en neem een dun gouden kettinkje van mijn hals. Ik doe de ring aan de ketting en bedenk dat ik een gezegend mens ben dat ik voor mijn dochter kan wichelen, om te kijken of ze een zoon of een dochter krijgt. Ik houd de ketting boven haar buik en wacht tot hij stil blijft hangen. ‘Met de klok mee voor een jongen, tegen de klok in voor een meisje,’ zeg ik. Zonder dat ik iets doe begint de ring te bewegen – eerst langzaam als in een briesje, dan duidelijker, steeds in een cirkeltje rond. Met de klok mee. ‘Een jongen,’ zeg ik, en ik pak de ring vast, schuif hem aan mijn vinger en maak het kettinkje weer vast om mijn hals. ‘Wat dacht jij?’
‘Ik dacht ook een jongen,’ bevestigt ze. ‘En wat krijgt u?’
‘Ook een jongen, denk ik,’ zeg ik trots. ‘Mooie familie maken wij; het zouden allemaal hertogen moeten zijn. Hoe ga je hem noemen?’
‘Ik ga hem Thomas noemen.’
‘Thomas de overlever,’ zeg ik.
Daar wil ze op slag het fijne van weten. ‘Waarom noemt u hem zo? Wat valt er voor hem te overleven?’
Ik kijk naar haar mooie gezichtje, en heel even is het net alsof ik haar in een glas-in-loodraam zie, in een schimmige zaal, en alsof ze zich jaren bij mij vandaan bevindt. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik. ‘Ik denk alleen dat hij een lange reis voor de boeg heeft en vele gevaren zal doorstaan.’
‘En wanneer denkt u dat hij zich zal aandienen?’ vraagt ze ongeduldig.
Ik glimlach. ‘Op een donderdag natuurlijk,’ antwoord ik, en dan citeer ik het oude gezegde: ‘Een donderdagskind heeft een lange weg te gaan.’
Ze is meteen afgeleid. ‘Op wat voor dag ben ik geboren?’
‘Op een maandag. Een maandagskind heeft een schoon gelaat.’
Ze lacht. ‘O, mevrouw mijn moeder, ik lijk wel een pompoen!’
‘Inderdaad,’ zeg ik, ‘maar donderdag is dat voorbij.’
Ik blijk in beide opzichten gelijk te hebben gehad, al peper ik dat lady Grey niet in, die je maar beter niet als vijand kunt hebben. Het is een jongetje. Hij wordt op donderdag geboren en mijn Elizabeth staat erop dat hij Thomas gaat heten. Ik wacht tot ze weer op de been is, maak persoonlijk de kerkgang met haar, en als ze weer helemaal op krachten is en de baby goed drinkt, en haar echtgenoot niet meer tien keer per dag naar me toe komt om te vragen of ik wel zeker weet dat alles goed gaat, vertrek ik naar Grafton om mijn andere kinderen te zien en verzeker ik hun dat hun vader zijn koning trouw dient, zoals altijd, dat hij keer op keer plechtig beloofd heeft ons trouw te zullen zijn en dat hij altijd weer bij mij terugkomt.
In december ga ik zelf de kraamkamer in, en de nacht voordat de baby geboren wordt droom ik over een ridder die net zo moedig en stoer is als mijn echtgenoot, sir Richard, en over een droog, warm en bruin land, een flakkerend vaandel met daarachter een brandende zon en over een man die nergens bang voor is. Als hij wordt geboren is hij maar een piepklein huilend baby’tje, en ik neem hem in mijn armen en vraag me af wat er van hem zal worden. Ik noem hem Edward, het prinsje indachtig, en ik weet zeker dat hij geluk zal hebben in het leven.