Penshurst, najaar 1433
De hele zomer lang spreekt mijn heer met de ene vooraanstaande man na de andere, en als de seizoensangst voor de pest afneemt en het parlement terugkeert naar Londen, vergadert hij met de lords van de graafschappen en de provincies, en smeekt hun om financiële middelen om de oorlog in Frankrijk te kunnen voeren. Hij vraagt zijn oom de kardinaal om steun, hij haalt zijn broer over om de jonge koning te mogen adviseren. Langzaam maar zeker dringt tot hen door welke dienst hij zijn land heeft bewezen, en ze zeggen dat ze hem zo dankbaar zijn dat hij zijn functie kan neerleggen, dat hij zijn werk mag staken, zijn regentschap in Frankrijk mag laten voor wat het is en terugkeren naar Engeland, waar we dan in zijn nieuwe mooie huis kunnen gaan wonen.
‘Hij komt niet,’ voorspelt Woodville me. We rijden over de groene weggetjes rond de velden van Penshurst, in Kent. We wachten tot mijn heer uit Londen vertrekt en voor een paar dagen naar zijn nieuwe huis komt. ‘Hij komt nu niet en hij blijft ook niet in Engeland, ook al beweren ze nog zo hard dat hij zijn rust heeft verdiend.’
‘Is hij dan echt zo moe? Ik heb hem al weken niet gezien.’
Hij schudt radeloos zijn hoofd. ‘Ik zou bijna zeggen dat hij zich dood werkt. Maar hij weet van geen ophouden.’
‘Waarom niet? Als ze toch zeggen dat het mag?’
‘Omdat hij mannen als uw oom Louis niet zonder hem als leider in Parijs achterlaat. Hij laat Frankrijk niet zonder regent achter. Hij moet er niet aan denken dat de Armagnacs naar de vredesbesprekingen komen en eisen op tafel leggen, terwijl hij er zelf niet bij is om daar antwoord op te geven. Er moet vrede komen; Bourgondië is er klaar voor en praat waarschijnlijk achter onze rug al met de Armagnacs. De Armagnacs zijn uitgeput en hebben geen manschappen en geen geld meer, en u weet hoeveel moeite het mijn heer kost om in Engeland een leger op de been te brengen. We zijn allemaal bereid om vrede te stichten, en mijn heer zal de vredesbesprekingen tot een goed einde brengen. Voordat hij zijn post verlaat zal hij zorgen dat er vrede heerst in Frankrijk.’
‘Dus we moeten terug naar Parijs?’ Ik heb er niet veel zin in. Ik heb deze tijd in Engeland gebruikt als een geleerde zijn lessen. Ik heb Engels gestudeerd, ik heb de boeken uit de bibliotheek van mijn heer gelezen, ik heb een geleerde in dienst genomen om samen met mij de teksten over alchemie te lezen en ze me uit te leggen. Ik ben op zoek geweest naar een kruidendeskundige om me de technieken te leren. Ik wil dat niet allemaal in de steek laten en terugkeren naar het voorname paleis in de hongerlijdende stad.
‘Ja. Maar als u zelf mocht kiezen, zou u dan liever hier blijven?’
Ik neem even de tijd om over een antwoord na te denken; ik hoor iets in zijn stem wat mij doet vermoeden dat dit een belangrijke vraag is. Ik kijk van de hagen waar de rozenbottels – net rode kiezelsteentjes – tussen de verkleurende bladeren glanzen, naar de heuvels in de verte, waar de beuken al brons kleuren. ‘Het is zo’n mooi land,’ zeg ik. ‘En ja, ik geef de voorkeur aan Londen boven Parijs.’
Hij straalt van trots. ‘Ik wist het wel,’ zegt hij triomfantelijk. ‘Ik wist wel dat u de voorkeur aan Londen zou geven. U bent een Engelse hertogin, u bent geboren om een Engelse vrouw te zijn. U hoort in Engeland te wonen.’
‘Het voelt hier heel erg als thuis,’ geef ik toe. ‘Nog meer dan in Frankrijk, nog meer dan in Luxemburg. Het land is zo mooi en de heuvels zijn zo groen. En Parijs is zo arm en de mensen zijn zo boos; ik kan er niets aan doen, maar ik vind het hier echt fijner.’
‘Ik heb tegen mijn vader gezegd dat u diep in uw hart een echte Engelse vrouw bent.’
Ik glimlach. ‘En wat zei uw vader toen?’
‘Hij zei dat zo’n knappe hertogin beter in Engeland kan blijven, waar ze helemaal tot bloei kan komen.’
‘Waar woont uw vader?’
‘Hij heeft een klein landhuis in Grafton; onze familie woont daar al jaren. Hij heeft uw echtgenoot de hertog gediend, en vóór hem de koning. Ik denk dat hij weer ten strijde zal trekken en dat hij zijn eigen manschappen op de been zal moeten brengen om ons, als we teruggaan naar Frankrijk, te ondersteunen.’
‘Is het in Grafton net als hier?’
‘Net zo mooi,’ zegt hij trots. ‘Ik zou willen dat ik u naar Grafton mee kon nemen. Ik wil niets liever dan er met u naartoe gaan. Ik zou willen dat u mijn ouderlijk huis kon zien.’
Langzaam werp ik een zijdelingse blik op hem. ‘Dat zou ik ook graag willen,’ zeg ik, en dan doen we er verder allebei het zwijgen toe.
Mijn heer blijft in Londen en laat Richard komen om hem bij te staan, maar bijna elke week komt er een kar met wandtapijten, meubels of boeken die hij voor het nieuwe huis heeft gekocht. Als ik een keer op het erf bij de stallen sta te wachten terwijl ze een van deze schatwagens uitladen, word ik verrast door een bevallige vrouw met de jurk van een stadsbewoonster aan en een bescheiden wit mutsje op, die van de achterkant van de wagen wordt geholpen en een knicksje voor mij maakt.
‘Ik ben mevrouw Jourdemayne,’ zegt ze. ‘Zijne Hoogheid heeft me met deze geschenken naar u toe gestuurd.’
Ze knikt en achter haar springt een jonge knul van de wagen met een houten blad vol piepkleine potjes van klei met in elk daarvan het knikkende kopje van een groene plant. Hij zet het blad voor mijn voeten neer en springt dan weer op de wagen om er nog een te halen, en dan nog een, tot er een gazonnetje aan groen om me heen staat en mevrouw Jourdemayne moet lachen als ze ziet hoe verrukt ik erbij kijk. ‘Hij zei dat u er wel blij mee zou zijn,’ zegt ze. ‘Ik ben hovenier en kruidendeskundige. Hij zei dat ik u deze moest brengen en hij heeft me geld voor een hele week werken gegeven. Ik moet bij u blijven en u helpen een kruidentuin aan te leggen, als u dat wilt.’
‘O, dat wil ik zeker!’ zeg ik. ‘Daar bij de keuken is een kruidentuin, maar die is erg overwoekerd en ik weet van de helft van wat er staat niet wat het is.’
‘Vertel deze jongen maar waar hij de bladen met zaailingen naartoe moet brengen, en dan kunnen we aan de slag wanneer u maar wilt,’ zegt ze kwiek.
Ik roep mijn page en hij gaat hun tweeën voor, terwijl ik naar binnen loop om een hoed met brede rand te halen om mijn gezicht te beschermen, en handschoenen, voor mijn eerste les als tuinier.
Ze is een vreemde tuinier. Ze geeft de meest ervaren tuinman van Penshurst opdracht om in de oude moestuin twaalf bedden te maken, en terwijl hij de grond omspit houdt zij de kleine kruidenplantjes omhoog, laat me hun bladeren en bloemen zien en vertelt me wat hun eigenschappen zijn. Elk nieuw bed moet de naam krijgen van een huis van de planeten.
‘Dit was het bed van de smeerwortel,’ zegt Ralph koppig. ‘Waar moeten we de smeerwortel nu dan neerzetten?’
‘In het Aquarius-bed,’ zegt ze vlotjes. ‘Smeerwortel is een plant die het goed doet onder het teken van het water. En in dit bed hier zetten we de planten die onder het teken van Taurus groeien.’
Hij denkt er de hele avond over na, en de volgende ochtend heeft hij een grapje paraat. ‘En, waar wilt u deze hebben? In het Taurus-bed? Hoornbloem?’ vraagt hij, en hij slaat dubbel om zijn eigen grap. Hij blijft er de hele dag om lachen, maar mevrouw Jourdemayne is niet van haar stuk te brengen. Ze pakt de zaailingen van haar blad met planten en zet ze voor me neer. ‘Taurus is een aardeteken,’ zegt ze. ‘Als de maan in Taurus staat, is dat goed voor de gewassen die onder de grond groeien. Wortelgewassen met witte en paarse wortels, uien en koolrapen. Het is ook goed voor de kruiden van Taurus, zoals munt en sleutelbloem, wormkruid, alsem en duizendblad. Die planten we allemaal in ons Taurus-bed.’
Ik ben helemaal opgetogen. ‘Hebt u die dan allemaal?’
Ze glimlacht. ‘We kunnen er nu wat van planten, maar met sommige moeten we wachten tot de maan in een andere stand staat. Maar ik heb ze wel allemaal bij me, als stekjes of als zaad. Uw heer heeft mij laten weten dat u alle kruiden van Engeland in uw tuin moet hebben. Hij zei dat u een gave had. Is dat zo?’
Ik laat mijn hoofd zakken. ‘Ik weet het niet. Soms denk ik dat ik dingen weet, maar soms weet ik ook helemaal niets. Ik lees in zijn boeken en ik vind het heel leuk om te leren hoe ik kruiden moet verbouwen en hoe ik ze moet gebruiken. Maar ik ben nergens zeker van; uit alles wat ik leer maak ik vooral op dat ik helemaal niets weet.’
Ze glimlacht. ‘Dat is het ware pad van de kennis,’ zegt ze.
We zitten de hele middag als boerenvrouwen op onze knieën in de tuin en planten de kruiden in de bedden die zij ervoor heeft klaargemaakt, en als het avond wordt, afkoelt en de zon begint onder te gaan, kom ik overeind en kijk om me heen naar de tuin die we samen gemaakt hebben. Vanuit het ronde zitje in het midden van de tuin waaieren twaalf regelmatige bedden uit. Ze zijn allemaal omgespit, het onkruid is eruit gewied en sommige zijn al beplant. Mevrouw Jourdemayne heeft bordjes bij de zaailingen gezet met hun naam en eigenschappen erop. ‘Morgen laat ik u zien hoe u tinctuur kunt maken en kruiden kunt drogen,’ zegt ze. ‘Ik zal u mijn recepten geven.’
Ik ben zo moe van al het werk dat ik heel goed slaap, maar ’s nachts is het net alsof de opkomende maan niet alleen het omhoogkomende sap in de planten, maar ook mij roept, en ik word wakker en zie het koele licht op de vloer van mijn kamer liggen. In het bed naast me ligt mijn kamermeisje, diep in slaap. Ik sla de dekens open en loop naar het raam. Ik hoor iets, alsof er ergens een klok wordt geluid, en ik leg een kamerjas om mijn schouders, doe de deur van mijn kamer open en loop de galerij op.
In de schaduw ontwaar ik nog net de contouren van een vrouw: mevrouw Jourdemayne. Even doe ik een stap achteruit, bang voor wat zij in het donker aan het doen is. Ze staat naast een van de ramen, dat ze wijd open heeft gezet, en het gezang klinkt nu luider, alsof het heldere, lieflijke geluid samen met het maanlicht de galerij binnenstroomt. Als ze mijn voetstap hoort, kijkt ze om zich heen, waakzaam, alsof ze iemand, iets verwacht, maar zonder wat voor vrees ook.
‘O, u bent het,’ zegt ze, hoewel ze een knicksje hoort te maken. ‘Hoort u het ook?’
Ik knik. ‘Ik hoor het ook.’
‘Zoiets heb ik nog nooit gehoord; ik dacht dat het de muziek der sferen was.’
‘Ik weet het,’ zeg ik verdrietig. Ik reik naar het raam en sluit het, en meteen wordt de muziek gedempt. Dan schuif ik het zware gordijn dicht om zowel muziek als maanlicht buiten te sluiten.
Ze steekt haar hand uit om me tegen te houden. ‘Wat is er?’ vraagt ze. ‘Waarom wilt u het niet horen? Wat betekent het?’
‘Het heeft niets met u te maken,’ zeg ik. ‘Het is voor mij. Sta mij toe het buiten te sluiten.’
‘Maar waarom dan? Wat heeft het te betekenen?’
‘Ik heb het in mijn leven twee keer eerder gehoord,’ zeg ik, en ik denk aan mijn kleine zusje, dat bijna bij haar eerste ademtocht overleden is, en daarna aan het zingende koor dat mijn oudtante fluisterend uitgeleide deed. ‘Ik ben bang dat het de dood van een van mijn familieleden aankondigt,’ zeg ik zacht. ‘Het is de zang van Melusina.’ En ik draai me van haar om en loop de donkere galerij door, terug naar mijn kamer.
’s Ochtends laat ze me zien hoe ik kruiden moet drogen, hoe ik kruidenthee moet maken, hoe ik een tinctuur moet bereiden en hoe ik met behulp van was de essence uit bloemen kan trekken. We zijn alleen in de provisiekamer, met de heerlijke geur van gekneusde bladeren om ons heen, de koelte van de stenen vloer onder onze voeten, de marmeren wasbak gevuld met koud water.
‘En heeft het gezang u een sterfgeval aangekondigd?’ vraagt ze eenvoudigweg.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik bid dat mijn vader en moeder het goed maken. Dat lijkt wel de enige gave te zijn die ik heb: voorkennis van verlies.’
‘Moeilijk voor u,’ zegt ze kortaf, en ze geeft me een vijzel en een stamper aan, en wat zaden die verpulverd moeten worden.
We werken een poosje stilzwijgend voort, en dan begint ze te praten. ‘Er bestaan kruiden die speciaal voor een jonge pasgetrouwde vrouw geschikt zijn,’ zegt ze, alsof ze het tegen de bladeren heeft die ze in de spoelbak staat te wassen. ‘Kruiden die kunnen voorkomen dat er een baby komt, kruiden die juist kunnen zorgen dat er wel een komt. Ze staan in mijn receptenboek.’
‘Kunt u voorkomen dat er een baby komt?’ vraag ik.
‘Ik kan zelfs voorkomen dat er een baby geboren wordt als de vrouw al in verwachting is,’ zegt ze met een akelig glimlachje. ‘Bergamot, bijvoet en peterselie zorgen daarvoor. Ik heb die kruiden in uw tuin geplant, zodat u ze kunt gebruiken wanneer u ze maar nodig hebt. Mocht u ze ooit nodig hebben.’ Ze kijkt naar mijn platte buik. ‘En als u een baby wilt krijgen, hebt u die kruiden ook binnen handbereik. Frambozenbladeren uit uw boomgaard, en onkruid, dat je overal vindt: brandnetelbladeren en klaverbloemen uit het veld.’
Ik veeg mijn handen af en pak mijn lei en krijt. ‘Vertelt u mij eens hoe ik die moet klaarmaken,’ zeg ik.
Margery blijft langer dan de afgesproken week en als ze vertrekt staat alles in mijn kruidentuin, behalve de planten die moeten wachten op de afnemende maan, en in de provisiekamer staan al een paar potten met kruiden op wijn, en er hangen een paar bosjes te drogen. Ze gaat met een van de wagens van mijn heer terug naar Londen, samen met haar jonge bediende, en ik loop naar buiten, naar de stallen, om afscheid te nemen. Terwijl ik sta te kijken hoe ze lenig op de wagen klimt, komt er een wacht bestaande uit een man of vijf, met een boodschapper in de rood-met-witte livrei van mijn echtgenoot, klepperend het erf op gereden en springt Richard Woodville met een zwaai van zijn paard.
‘Mevrouw, ik breng u een boodschap van mijn heer,’ zegt hij. ‘Hij heeft erop gezet dat die uitsluitend voor u bedoeld is.’
Ik steek mijn hand uit, hoewel ik voel dat mijn gezicht beeft en dat de tranen me in de ogen springen. Ik pak de brief van hem aan en verbreek het zegel, maar ik kan niet lezen wat hij heeft geschreven, want ik zie wazig. ‘Leest u maar,’ zeg ik, en ik geef hem de brief. ‘Vertelt u het me maar.’
‘Het is vast nergens voor nodig dat u zo uit uw doen bent…’ begint hij, en dan leest hij de paar regels en kijkt me verbijsterd aan. ‘Neem mij niet kwalijk, Hoogheid. O, wat erg. Mijn heer schrijft dat uw vader is overleden. In Luxemburg heerst de pest, maar uw moeder maakt het goed. Ze heeft mijn heer dit bericht gestuurd.’ Hij aarzelt even en kijkt me aan. ‘Wist u het al?’
Ik knik. ‘Althans, ik dacht het al. Hoewel ik het gordijn heb dichtgeschoven om het maanlicht buiten te sluiten en ik geprobeerd heb de muziek niet te horen.’
Mevrouw Jourdemayne, die naast de koetsier zit, kijkt met een schrander medeleven op haar gezicht op mij neer. ‘Soms kun je er niets aan doen wat je hoort en wat je ziet,’ zegt ze. ‘Moge de Heer die u de gave heeft geschonken, u ook de moed geven die te dragen.’