Rouen, Frankrijk, september 1435
De hele zomer lang ontbiedt mijn heer in Rouen zijn rechtsgeleerde en de raadsheren die hem gedurende de dertien zware jaren van zijn regentschap hebben gediend en hem hebben geholpen Frankrijk te besturen. Elke dag komen en gaan de gezanten van de vredesbesprekingen die in Atrecht worden gehouden; elke dag laat mijn heer ze bij hem komen en vertellen wat voor vorderingen ze hebben geboekt. Hij biedt aan de jonge koning van Engeland te laten trouwen met een Franse prinses teneinde het conflict met betrekking tot de kroon van Frankrijk op te lossen; hij biedt aan het hele zuiden van Frankrijk aan het bewind van de Armagnacs over te dragen – meer kan hij niet opgeven. Maar ze eisen dat de Engelsen zich uit heel Frankrijk terugtrekken en dat ze hun recht op de troon opgeven – alsof we daar niet bijna honderd jaar voor gevochten hebben! Elke dag komt mijn heer met voorstellen voor nieuwe concessies, of voor een nieuwe formulering van het verdrag, en elke dag reizen zijn boodschappers over de grote weg naar Atrecht, terwijl hij door de ramen van het kasteel van Rouen naar de zonsondergang kijkt. Maar dan zie ik op een avond de boodschapper van ons erf bij de stallen weggalopperen en de weg naar Calais nemen. Mijn heer heeft iemand op weg gestuurd om Richard Woodville te laten halen, en dan laat hij ook mij halen.
Zijn jurist brengt hem zijn testament en hij bepaalt dat er veranderingen in moeten worden aangebracht. Zijn onvervreemdbaar bezit gaat naar zijn mannelijke erfgenaam, te weten zijn neef, de jonge koning van Engeland. Hij glimlacht bedroefd. ‘Hij heeft het hard nodig, zo veel is zeker,’ zegt hij. ‘In de koninklijke schatkist zit geen stuiver meer. En hij zal het over de balk gooien, zo veel is ook zeker. Hij gaat het veel te gemakkelijk uitgeven, want hij is een gulle jongen. Maar het komt hem rechtens toe, en zijn raad zal hem adviseren. God sta hem bij als hij moet kiezen tussen het advies van mijn broer en dat van mijn oom.’ Mij laat hij mijn weduweaandeel na: eenderde van zijn vermogen.
‘Heer…’ stamel ik.
‘Dat komt je toe, je bent mijn vrouw geweest, je hebt me als een goede echtgenote gediend – je hebt er alle recht op. Alles wordt van jou, en je zult mijn naam dragen.’
‘Ik had nooit gedacht…’
‘Nee, ik ook niet. Voorwaar, ik had niet gedacht dat ik zo vroeg al mijn testament zou moeten maken. Maar het is jouw recht en mijn wens dat je je deel krijgt. Maar bovenal laat ik je mijn boeken na, Jacquetta, mijn mooie boeken. Die zijn van nu af aan van jou.’
Dat zijn met recht grote schatten. Ik kniel naast zijn bed neer en leg mijn wang tegen zijn koude hand. ‘Dank u. U weet dat ik ze goed zal lezen en zal zorgen dat er niets mee gebeurt.’
Hij knikt. ‘Jacquetta, in de boeken, in één ervan, ligt ergens het antwoord besloten waar iedereen naar op zoek is. Het recept voor het eeuwige leven, voor het zuivere water, voor het goud dat uit roet ontstaat, uit duistere materie. Misschien vind jij dat als je de boeken leest en ik er al lang niet meer ben.’
Er staan tranen in mijn ogen. ‘Zegt u dat toch niet, heer.’
‘Ga nu, kind; ik moet dit tekenen en dan wil ik slapen.’
Ik maak een knicksje, glip de kamer uit en laat hem achter met de juristen.
Hij laat me pas in de middag van de dag erna weer bij zich komen en ik zie dat hij zelfs in die korte tijdsspanne alweer wat meer terrein verloren heeft. Zijn donkere ogen staan doffer, zijn grote gekromde neus lijkt groter in zijn magerder geworden gezicht; ik zie dat hij verzwakt.
Hij zit in zijn voorname stoel, een stoel zo groot als een troon, vanwaar hij uit het raam kan kijken, zodat hij de weg naar Atrecht kan zien, waar de vredesbesprekingen nog steeds in ruziestemming verdergaan. De avondzon schijnt naar binnen en zet alles in gloed. Dit is misschien wel zijn laatste avond, denk ik; misschien gaat hij wel samen met de zon onder.
‘Hier heb ik je voor het eerst gezien, in dit kasteel – weet je nog?’ vraagt hij, terwijl hij de zon in wolken van goud ziet ondergaan en de maan als een bleke schim aan de hemel verschijnt. ‘We waren in dit kasteel, in de hal van uitgerekend dit kasteel, voor het proces van de Maagd, weet je nog?’
‘Ik weet het nog.’ Ik herinner het me maar al te goed, maar ik heb hem de dood van Jeanne nooit verweten, hoewel ik het mezelf wel verwijt dat ik toen niet voor haar in de bres ben gesprongen.
‘Vreemd dat ik hier was om de ene Maagd te laten verbranden en toen een andere heb gevonden,’ zegt hij. ‘Ik heb haar als heks laten verbranden, maar jou wilde ik om je talenten. Vreemd, toch? Ik wilde je vanaf het eerste moment dat ik je gezien had. Niet als echtgenote, want ik was toen met Anne getrouwd. Ik wilde je als een kostbare schat. Ik was ervan overtuigd dat je helderziend was, ik wist dat je van Melusina afstamde en ik dacht dat je ervoor zou zorgen dat ik de Steen in mijn bezit kreeg.’
‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Het spijt me dat ik niet begaafder ben gebleken…’
‘Ach…’ Hij maakt een wegwuivend gebaar met zijn hand. ‘Het mocht niet zo zijn. Misschien als we meer tijd gehad hadden… maar je hebt wel een kroon gezien, toch? En een veldslag? En een koningin met hoefijzers achterstevoren? De overwinning van mijn huis en de erfenis van mijn neef en zijn tak, die voor eeuwig blijven voortbestaan?’
‘Ja,’ zeg ik om hem gerust te stellen, hoewel ik geen van die dingen ooit echt duidelijk heb gezien. ‘Ik heb uw neef op de troon gezien en ik weet zeker dat hij Frankrijk zal behouden. Hij zal niet degene zijn die Calais kwijtraakt.’
‘Weet je dat zeker?’
Dit kan ik hem in elk geval beloven. ‘Ik weet zeker dat hij niet degene is die Calais kwijtraakt.’
Hij knikt en blijft zo een tijdje zitten zwijgen. Dan zegt hij heel zacht: ‘Jacquetta, zou je je jurk willen uittrekken?’
Dit verbaast me zo erg dat ik enigszins in elkaar krimp en een stap achteruit doe. ‘Mijn jurk?’
‘Ja, en je ondergoed, alles.’
Ik voel dat ik gloei van gêne. ‘Wilt u mij naakt zien?’
Hij knikt.
‘Nu?’
‘Ja.’
‘Ik bedoel, hier bij daglicht?’
‘In het licht van de ondergaande zon, ja.’
Er zit niets anders op. ‘Als u het wilt, heer.’ Ik sta op van mijn stoel, maak de veters van mijn bovenjurk los en laat die om mijn voeten vallen. Ik stap eruit en leg hem verlegen weg. Ik doe mijn rijkversierde kap af en schud de vlechten uit mijn haar. Mijn haar valt als een soort beschermende sluier over mijn gezicht en dan trek ik de linnen onderrokken en de heel tere onderste rok van zijde uit en ga ik naakt voor hem staan.
‘Doe je handen eens omhoog,’ beveelt hij. Zijn stem is kalm, hij kijkt me zonder verlangen aan, maar wel met een soort bedachtzaam genoegen. Ik realiseer me dat ik hem zo naar schilderijen, wandtapijten en standbeelden heb zien kijken. Ik ben op dit moment wat ik altijd voor hem ben geweest: een voorwerp van schoonheid. Hij heeft nooit van mij als vrouw gehouden.
Ik steek gehoorzaam mijn handen boven mijn hoofd, als een zwemmer die op het punt staat in diep water te duiken. De tranen die in mijn ogen stonden stromen nu over mijn wangen bij de gedachte dat ik zijn echtgenote en bedgenote ben geweest, zijn metgezel en zijn hertogin, en dat hij zelfs nu hij zo dicht bij de dood staat nog steeds niet van me houdt. Hij heeft nooit van me gehouden. Hij zal ook nooit van me houden. Hij gebaart dat ik me een beetje naar rechts moet draaien, zodat de laatste stralen gouden zonlicht op mijn blote huid vallen en mijn flanken, buik en borsten ook door het goud worden bestreken.
‘Een vlammenmeisje,’ zegt hij zacht. ‘Een gouden maagd. Ik ben blij dat ik dat voor mijn dood nog heb mogen aanschouwen.’
Ik blijf heel gehoorzaam stilstaan, hoewel ik voel dat mijn ranke lichaam schokt van het snikken. Op dit moment, het moment van zijn dood, ziet hij mij als een voorwerp dat in goud is veranderd; míj ziet hij niet. Hij houdt niet van me, hij wil mij niet eens voor zichzelf hebben. Hij laat zijn ogen wel over elke centimeter van mijn lichaam gaan, peinzend, dromerig, maar mijn tranen ziet hij niet, en als ik me weer aankleed, veeg ik ze stilletjes weg.
‘Ik ga nu maar rusten,’ zegt hij. ‘Ik ben blij dat ik dit heb mogen aanschouwen. Zeg maar dat ze me in bed moeten helpen, dan ga ik slapen.’
Zijn bedienden komen binnen, helpen hem in bed en maken het hem gemakkelijk. Dan kus ik hem op zijn voorhoofd en laat hem voor de nacht verder alleen. Het geval wil dat dit de laatste keer is dat ik hem zie, want die nacht sterft hij in zijn slaap, dus dat was ook het laatste wat hij van mij gezien heeft: geen liefhebbende echtgenote, maar een beeld dat verguld werd door de ondergaande zon.
Om zeven uur ’s ochtends komen ze me halen, en ik ga naar zijn kamer en zie hem liggen, bijna precies zoals ik hem achtergelaten had. Hij ziet eruit alsof hij vredig ligt te slapen. Alleen het langzame luiden van de enige klok in de toren van de kathedraal van Rouen doet het huispersoneel en de stad kond van het feit dat lord John dood is. Dan komen de vrouwen om zijn lichaam te wassen en af te leggen, en het hoofd van de huishouding komt binnen om plannen te maken voor zijn opbaring in de kathedraal, de schrijnwerker bestelt hout en begint met zijn kist, en alleen Richard Woodville is zo attent om mij, verbijsterd en stil als ik ben, weg te halen uit de bedrijvigheid en de werkzaamheden, en neemt me mee terug naar mijn eigen vertrekken.
Hij bestelt een ontbijt voor me en draagt me over aan mijn kamermeisjes, met de mededeling dat ze erop moeten toezien dat ik iets eet en dat ik daarna ga rusten. De naaister en de kleermakers komen aanstonds om ons de maat te nemen voor de rouwkleding, de schoenmaker komt om zwarte muiltjes voor me te maken. De handschoenenmaker zal tientallen paren zwarte handschoenen voor me maken om aan het personeel uit te delen. Ze zullen zwart doek bestellen om de weg naar de kathedraal mee te bedekken, en zwarte mantels voor de honderd arme mensen die ingehuurd zullen worden om achter de kist aan te lopen. Mijn heer zal begraven worden in de kathedraal van Rouen en er zal een stoet van edellieden komen en een grote mis om afscheid van hem te nemen, en alles moet precies zo geschieden als hij gewild zou hebben, waardig, in de stijl van de Engelsen.
Ik ben de hele dag bezig om iedereen per brief mede te delen dat mijn echtgenoot is overleden. Ik schrijf mijn moeder om haar te vertellen dat ik nu weduwe ben, net als zij: mijn heer is overleden. Ik schrijf de koning van Engeland, de hertog van Bourgondië, de keizer van het Heilige Roomse Rijk, de andere vorsten, Yolande van Aragon. De rest van de tijd bid ik; ik ga naar alle dagdiensten in onze privékapel, en ondertussen zullen de monniken in de kathedraal van Rouen over het lichaam van mijn echtgenoot waken en alle uren van de dag en de nacht voor hem bidden. Zijn lichaam wordt bewaakt door vier ridders, ieder op een punt van het kompas: een wake die pas met zijn begrafenis ten einde komt.
Ik wacht of God soms nog adviezen voor mij heeft. Ik wacht op mijn knieën voor het geval ik er enig begrip voor zal krijgen dat mijn echtgenoot tot zijn beloning is geroepen, dat hij eindelijk het gebied heeft bereikt dat hij niet hoeft te verdedigen. Maar ik hoor en zie niets. Zelfs Melusina fluistert geen klaagzang voor hem. Ik vraag me af of ik mijn helderziende gave misschien kwijt ben en of de korte glimp die ik in de spiegel heb opgevangen soms de laatste waarnemingen waren van een andere wereld die ik nooit meer zal zien.
’s Avonds, ongeveer rond zonsondergang, komt Richard Woodville naar mijn vertrekken en vraagt me of ik de avondmaaltijd wil gebruiken in de grote zaal van het kasteel tussen de mannen en vrouwen van onze hofhouding, of dat ik liever alleen wil eten, in mijn vertrekken.
Ik aarzel.
‘Als u denkt dat u het aankunt om naar de grote zaal te komen, zal dat iedereen opvrolijken,’ zegt hij. ‘Veel mensen zijn diepbedroefd om mijn heer, en zij zouden u graag in hun midden zien. Uw personeel moet natuurlijk heengezonden worden, en zij willen u ook nog graag een keer zien voor ze weg moeten.
‘Wordt het personeel heengezonden?’ vraag ik onnozel.
‘Natuurlijk, mevrouw. Het Engelse hof zal een nieuwe regent voor Frankrijk aanwijzen, en u wordt naar het hof in Engeland gestuurd, zodat ze daar een nieuw huwelijk voor u kunnen regelen.’
Ik kijk hem volslagen verbijsterd aan. ‘Ik moet er niet aan denken om opnieuw te trouwen.’
Het is niet waarschijnlijk dat ik nog een keer een echtgenoot vind die niets meer van mij vraagt dan dat hij me naakt mag zien. Een andere echtgenoot zal ongetwijfeld veel veeleisender zijn; een andere echtgenoot zal zich aan mij opdringen; en een andere echtgenoot is hoogstwaarschijnlijk rijk, machtig en oud. Maar de volgende oude man zal mij niet toestaan te studeren, hij zal me niet alleen laten en hij zal vast en zeker een zoon en erfgenaam van mij verwachten. Hij zal me kopen als een koe die naar de stier gebracht moet worden. Ik kan kermen als een koe in de wei, maar hij zal me hoe dan ook toch bestijgen. ‘Heus, ik moet er niet aan denken opnieuw te moeten trouwen!’
Zijn glimlach oogt bitter. ‘Zowel u als ik zal moeten leren om een nieuwe meester te dienen,’ zegt hij. ‘Dat is spijtig voor ons allebei.’
Ik doe er eerst het zwijgen toe, maar zeg dan: ‘Ik zal in de zaal gaan dineren als u denkt dat ik daar iedereen een plezier mee doe.’
‘Dat doet u zeker,’ zegt hij. ‘Kunt u er zelfstandig naartoe lopen?’
Ik knik. Mijn hofdames stellen zich achter me op en Richard loopt voor me uit naar de dubbele deuren van de grote zaal. Het geroezemoes erachter klinkt zachter dan anders: dit huis is in de rouw. De wachters doen de deuren wijd open en ik ga naar binnen. Het gepraat valt ogenblikkelijk stil en je kunt plotseling een speld horen vallen in de zaal. Dan klinkt er gestommel en gekletter, want iedereen staat op, schuift stoelen en banken naar achteren, en elke man zet zijn muts af en blijft zo blootshoofds staan terwijl ik langsloop – honderden en nog eens honderden mannen die mij hun respect betonen als de jonge weduwe van de hertog, die mij hun liefde tonen voor de man die overleden is, en hun verdriet om hun eigen verlies en het mijne. Ik loop tussen hen door en hoor hen zacht mompelend ‘God zegene u, Hoogheid’ fluisteren, helemaal tot aan de verhoging voor in de zaal, waar ik achter de hoge tafel ga staan, volkomen alleen.
‘Ik dank u voor uw vriendelijke woorden,’ zeg ik tegen hen, en mijn stem klinkt als een fluit tegen het hoge plafond van de zaal. ‘Mijn heer de hertog is dood en dat is voor ons allemaal een groot verdriet. U krijgt allen nog voor een maand betaald en ik zal u aanbevelen bij de nieuwe regent van Frankrijk als goede en betrouwbare bedienden. God zegene mijn heer de hertog, en God behoede de koning.’
‘God zegene mijn heer de hertog, en God behoede de koning!’
‘Dat hebt u goed gedaan,’ zegt Woodville tegen me als we teruglopen naar mijn privévertrekken. ‘Vooral over dat loon. En u zult ook in staat zijn hen te betalen. Mijn heer was een goede meester; er ligt genoeg in de schatkist om de lonen te betalen, en zelfs wat pensioengelden voor de oudere mannen. U zult zelf een heel rijke vrouw zijn.’
Ik blijf even staan bij een klein erkerraam en kijk uit over de in duisternis gehulde stad. Er staat een ovale driekwartmaan aan de hemel, warm geel van kleur tegen de donkere indigoblauwe hemel. Ik zou eigenlijk op Penshurst kruiden moeten planten die een wassende maan nodig hebben, maar dan realiseer ik me dat ik Penshurst nooit terug zal zien. ‘En wat gaat er met u gebeuren?’ vraag ik.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik ga terug naar Calais en als de bevelhebber is aangesteld ga ik terug naar Engeland. Daar zoek ik een meester voor wie ik respect kan opbrengen en die bied ik mijn diensten aan. Misschien kom ik voor een militaire onderneming nog wel terug naar Frankrijk, of als de koning vrede sluit met de Armagnacs, maar misschien ga ik de koning ook wel aan het Engelse hof dienen. Of ik ga naar het Heilige Land en word kruisvaarder.’
‘Maar dan zie ik u niet meer,’ zeg ik, alsof dat nu plotseling tot me doordringt. ‘Dan behoort u niet meer tot mijn hofhouding. Ik weet niet eens waar ik ga wonen, en u kunt gaan en staan waar u wilt. Dan zijn we niet meer samen.’ Ik kijk hem aan alsof ik het nu pas begrijp. ‘Dan zien we elkaar niet meer.’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Onze wegen gaan hier uiteen. Misschien zien we elkaar wel nooit weer.’
Ik hap naar adem. De gedachte dat ik hem nooit meer zal zien is zo verschrikkelijk dat ik die niet kan bevatten. Ik laat een beverig lachje horen. ‘Ik kan het me gewoon niet voorstellen. Ik zie u elke dag, ik er ben zo aan gewend om… U bent er altijd; ik heb gedurende – hoe lang? meer dan twee jaar? – sinds de dag waarop ik ben getrouwd, elke dag met u gewandeld, paardgereden of ben gewoon bij u geweest. Ik ben eraan gewend dat u…’ Ik maak mijn zin niet af, uit angst om een zwakke indruk te maken. ‘Maar mijn grootste zorg is: wie zorgt er voor Merry? Wie zorgt dat haar niets overkomt?’
‘Uw nieuwe echtgenoot?’ oppert hij.
‘Ik weet het niet, ik kan het me niet voorstellen. Ik kan me niet voorstellen dat u er niet bent. En Merry…’
‘Wat is er met Merry?’
‘Ze houdt niet van vreemde mannen,’ zeg ik heel onnozel. ‘Ze houdt alleen van u.’
‘Mevrouw…’
Hij zegt het op zo dringende toon dat ik stilval. ‘Ja?’
Hij pakt mijn hand, steekt die onder zijn arm en loopt met me de galerij door. Voor mijn hofdames, die helemaal aan de andere kant bij het vuur zitten, ziet het eruit alsof we samen een wandelingetje maken, plannen maken voor de komende dagen, zoals we altijd samen gewandeld hebben, zoals we altijd met elkaar gepraat hebben, als onafscheidelijke metgezellen: de hertogin en haar trouwe ridder. Maar dit keer laat hij zijn hand op de mijne liggen, en zijn vingers gloeien alsof hij koorts heeft. Dit keer houdt hij zijn hoofd zo dicht naar me toe gedraaid dat onze lippen, als ik naar hem op zou kijken, elkaar zouden raken. Ik loop met afgewend hoofd. Ik moet niet naar hem opkijken.
‘Ik weet niet wat de toekomst ons zal brengen,’ zegt hij op radde fluistertoon. ‘Ik weet niet aan wie u uitgehuwelijkt zult worden of wat het leven voor mij in petto heeft. Maar ik kan u niet laten gaan zonder u te zeggen – zonder u in elk geval één keer te zeggen – dat ik van u houd.’
Als ik die woorden hoor, hap ik geschrokken naar adem. ‘Woodville…’
‘Ik heb u niets te bieden, ik stel niets voor, en u bent de meest vooraanstaande lady van Frankrijk. Maar ik wil dat u weet dat ik van u houd en dat ik naar u verlang, en dat dat al zo is sinds de dag waarop ik u voor het eerst heb gezien.’
‘Ik moet…’
‘Ik moet het u vertellen, u moet het weten: ik heb eerbaar van u gehouden, zoals een ridder van zijn vrouwe doet, en ik heb hartstochtelijk van u gehouden, zoals een man van een vrouw houdt; en nu, voor ik vertrek, wil ik u vertellen dat ik van u houd, van u houd…’ Hij zwijgt en kijkt me radeloos aan. ‘Ik moest het u vertellen,’ zegt hij nog een keer.
Ik heb het gevoel dat ik zo gouden en warm word als de alchemie me maar vermag te maken. Ik voel mezelf om deze woorden glimlachen en gloeien. Ik weet ogenblikkelijk dat hij de waarheid spreekt, dat hij van me houdt, en ik herken meteen de waarheid: dat ik van hem houd. En hij heeft het me verteld, hij heeft de woorden uitgesproken. Ik heb zijn hart veroverd; hij houdt van me, hij houdt van me, lieve God, hij houdt van me. En God weet – ook al weet Richard het niet – dat ik van hem houd.
Zonder nog een woord te zeggen lopen we een kamertje aan het eind van de galerij in, en hij doet de deur achter ons dicht en neemt mij in één snelle onweerstaanbare beweging in zijn armen. Ik hef mijn gezicht naar hem op en dan kust hij me. Mijn handen gaan over zijn knappe kortgeknipte hoofd naar zijn brede schouders, en ik houd hem tegen me aan, dichter en dichter. Ik voel de spieren van mijn schouders onder zijn buis, het prikkende korte haar in zijn nek.
‘Ik wil u,’ zegt hij in mijn oor. ‘Niet als hertogin en niet als waarzegster. Ik wil u als vrouw, als mijn vrouw.’
Hij laat zijn hoofd zakken en kust mijn schouder, daar waar de hals van de jurk die voor zijn aanraking bloot laat. Hij kust mijn sleutelbeen, mijn hals, omhoog naar mijn kaaklijn. Ik begraaf mijn gezicht in zijn haar, in de kromming van zijn hals, en hij kreunt zacht van verlangen, steekt zijn vingers onder mijn kap en trekt het goudkleurige netje eraf, zodat mijn haar omlaagvalt en hij zijn gezicht ertegenaan wrijft.
‘Ik wil u als vrouw, als gewone vrouw,’ zegt hij nog een keer, ademloos, en hij trekt aan de veters van mijn jurk. ‘Ik wil geen helderziendheid, ik wil uw afkomst niet. Ik weet niets van alchemie, de mysteriën of de watergodin. Ik ben een man van de aarde, van gewone dingen, ik ben een Engelsman. Ik wil geen mysteriën, ik wil alleen u, als gewone vrouw. Ik moet u krijgen.’
‘U zou me met beide benen op de grond doen belanden,’ zeg ik langzaam, terwijl ik mijn hoofd naar hem ophef.
Hij aarzelt en kijkt omlaag naar mijn gezicht. ‘Niet om u kleiner te maken,’ zegt hij. ‘Dat zou ik nooit doen. Van mij mag u zijn wie u maar wilt. Maar zo ben ik. Ik weet niets over de andere wereld, en het interesseert me ook niet. Heiligen, geesten, godinnen of de Steen kunnen me gestolen worden. Ik wil maar één ding, en dat is met je slapen, Jacquetta.’ We merken het allebei, dat dit de eerste keer is dat hij ‘je’ zegt en mij bij mijn naam noemt. ‘Jacquetta, ik verlang gewoon naar je, alsof jij een gewone vrouw bent en ik een gewone man.’
‘Ja,’ zeg ik. Ik voel plotseling een golf van verlangen. ‘Ja. Mij kan verder ook alles gestolen worden.’
Hij drukt zijn mond weer op de mijne. Zijn handen trekken aan de hals van mijn jurk en maken mijn ceintuur los. ‘Doe de deur op slot,’ zeg ik terwijl hij zijn buis van zich af schudt en me naar zich toe trekt. Het moment waarop hij mij binnendringt, voel ik een snerpende pijn, die overgaat in een genot dat ik nog nooit eerder heb gevoeld, en dus maakt die pijn me niet meer uit. Maar ik weet wel, zelfs op het moment dat we naar de extase toe werken, dat het de pijn van een vrouw is en dat ik nu een vrouw van aarde en vuur geworden ben, en geen meisje meer ben van water en lucht.
‘We moeten zorgen dat we geen kind krijgen,’ zegt Woodville tegen me. We hebben elkaar een week lang in het geheim ontmoet en zijn duizelig van verlangen en verrukking naar en over elkaar. De begrafenis van mijn heer heeft plaatsgevonden en ik verkeer in afwachting van wat mijn moeder me zal opdragen te doen. We beginnen, zij het heel langzaam, al wat verder te kijken dan het blinde verlangen en ons af te vragen wat de toekomst voor ons in petto zal hebben.
‘Ik neem kruiden,’ zeg ik. ‘Na die eerste avond ben ik kruiden gaan innemen. Er komt geen kind. Dat is mij verzekerd.’
‘Ik wilde dat je kon voorspellen wat er verder met ons gaat gebeuren,’ zegt hij. ‘Want ik kan echt niet zonder je.’
‘Sst,’ waarschuw ik hem. Mijn hofdames bevinden zich vlak bij ons; ze zitten gezellig te naaien en te praten, maar ze zijn eraan gewend dat Richard Woodville elke dag naar mijn vertrekken komt. Er valt veel te plannen en te regelen, en Richard is altijd mijn steun en toeverlaat geweest.
‘Het is waar,’ zegt hij, zachter nu. ‘Het is waar, Jacquetta. Ik kan niet zonder je.’
‘Dan zul je me bij je moeten houden,’ antwoord ik, en ik kijk glimlachend neer op mijn werk.
‘De koning zal je opdracht geven naar Engeland te komen,’ zegt hij. ‘Ik kan je niet zomaar ontvoeren.’
Ik kijk even snel naar zijn fronsende gezicht. ‘Je zou me juist wel gewoon moeten ontvoeren,’ dring ik aan.
‘Ik bedenk wel iets,’ zegt hij.
Die avond pak ik de armband die ik van mijn oudtante heb gekregen, de armband met de bedeltjes om de toekomst te voorspellen. Ik neem een bedeltje in de vorm van een kleine ring, een trouwring, en een bedeltje in de vorm van een schip, als symbool voor mijn reis naar Engeland, en dan neem ik een bedeltje in de vorm van het kasteel van Saint-Pol, voor het geval ik terug naar huis geroepen word. Ik ben van plan om die allemaal aan een stuk draad vast te maken, in het diepste water van de rivier de Seine te laten zakken en dan te kijken welke draad er naar mijn hand toe komt als de nieuwe maan er is. Ik wil net de draden aan de bedeltjes knopen, maar dan staak ik mijn bezigheden en moet om mezelf lachen. Ik ga dit niet doen. Het is nergens voor nodig.
Ik ben nu een vrouw van de aarde, geen meisje van het water meer. Ik ben geen maagd, ik ben een minnares. Ik ben niet geïnteresseerd in toekomstvoorspellingen; ik maak mijn eigen toekomst wel – die hoef ik niet te voorspellen. Ik heb geen bedeltje nodig om mij te vertellen wat ik hoop dat er zal gebeuren. Ik gooi het gouden bedeltje dat op een trouwring lijkt omhoog in de lucht en vang het op voor het op de grond valt. Dit is mijn keuze. Ik heb geen magie nodig om mijn verlangen aan het licht te brengen. De betovering is al geschied, ik ben verliefd, ik heb mezelf verbonden aan een man van de aarde, en ik ben niet van plan deze man op te geven. Ik moet alleen nog bedenken hoe we bij elkaar kunnen blijven.
Ik leg de armband weg, trek een blad papier naar me toe en begin aan een brief aan de koning van Engeland.
Van de hertogin-douairière Bedford aan Zijne Majesteit de koning van Engeland en Frankrijk
Majesteit en dierbare neef, ik groet u. Zoals u weet heeft wijlen mijn heer mij grond en financiële midden in Engeland nagelaten en met uw permissie zou ik graag naar huis willen komen en mijn zaken willen regelen. De paardenmeester van mijn heer, sir Richard Woodville, zal mij en mijn hofhouding begeleiden. Ik wacht op uw koninklijke toestemming.
Ik stop de bedelarmband in een zakje en leg hem terug in de sieradenkist. Ik heb geen betovering nodig om de toekomst te kunnen voorspellen; ik zorg er zelf wel voor dat die zich voltrekt.