***
Jongensschool Ashlawn huisde in een imposant gotisch gebouw in
rode baksteen, compleet met borstwering, sierlijke torentjes en
verhalen over diverse spoken. Het stond op een licht glooiend
terrein van acht hectare parkgrond, beplant met eiken en ceders en
omringd door een bijna twee meter hoge muur waarop met
twijfelachtige bedoelingen prikkeldraad was bevestigd. Het was
gebouwd door een Victoriaans industrieel, die vanuit een arme wijk
in Birmingham was opgeklommen en fortuin had gemaakt in de
koloniën, dat hij prompt weer verloor, waarna het gebouw, dat was
bedoeld als monument voor zijn verhoogde status, de daaropvolgende
zeventig jaar dienstdeed als krankzinnigengesticht.
In de Eerste Wereldoorlog werd de clientèle uitgebreid met
honderdtwintig soldaten met een oorlogstrauma, en pas toen de
laatste van hen was gestorven of anderszins verdwenen, werden de
vervallen gangen en slaapvertrekken bescheiden heringericht tot
schoolgebouw. Er waren betere, duurdere kostscholen te vinden, waar
de gevestigde hogere en middenklassegezinnen hun zonen naartoe
stuurden. Ashlawn was voor degenen die zich nog verplaatsten op de
sociale ladder, in beide richtingen, en wier sociale aspiraties of
pretenties hun financiële middelen overstegen.
Voor het oog van de buitenwereld en de schoolgeld betalende
ouders werden de indrukwekkende smeedijzeren poorten, versierd met
het school-wapen en het motto Semper fortis, regelmatig opnieuw in
de verf gezet en werd de honderden meters lange, slingerende
oprijlaan rigoureus geschoffeld. Maar in de duistere, afgelegen
hoekjes van het gebouw zelf, waar de ouders meestal niet kwamen,
was in een halve eeuw weinig veranderd. De afbladderende
hoogglansverf, in institutioneel bruin en lichtgroen, bleef
onaangeroerd; de leidingen die nog uit de begintijd van het pand
stamden, rammelden onder de wormstekige vloerplanken; in de ijzeren
bedden, waar het zwarte email van afbladderde, zaten nog de gleuven
voor de canvas banden waarmee eens de onhandelbaren waren
vastgebonden, en in de houten banken van de dompige, stinkende
kleedkamer stonden nog altijd de initialen van de gestoorden en
radelozen gekerfd.
Voor de nieuwkomers, ofwel 'nieuwkuikens', zoals ze niet al te
liefkozend werden genoemd, die blozend op school aankwamen,
opgeslokt door hun veel te grote uniform, was de kleedkamer een van
de angstaanjagendste plekken van Ashlawn. Een van de eerste dingen
die ze zouden ontdekken was dat dit de plek was waar ze zich 's
avonds rond bedtijd moesten melden bij de leiding voor een
officieel pak slaag, en op vrijwel ieder ander moment van de dag
voor een minder officiële, maar veel inventievere kwelling door een
van de vele pestkoppen op school. Aan de wanden boven de
volgekraste banken waren haakjes bevestigd, keurig van een
naamplaatje voorzien, en kastjes van gaas waar de jongens hun
sportspullen in konden opbergen. In de kleedkamer hing de geur van
natte, rottende sokken. Behalve door een groezelig dakraam in de
aangrenzende doucheruimte kwam het enige licht van een enkel
peertje dat aan een rafelig snoer hing.
Hier was het dat Tommy Bedford, drie dagen en drie
wonderbaarlijk droge nachten na zijn aankomst, nu in zijn wijde
rugbybroek tot op de knie en zijn smetteloze witte shirtje
probeerde de veters van zijn rugbyschoenen los te halen. Ze waren
met een ingewikkelde, stevige knoop aan het gaas van zijn kastje
vastgemaakt, en zijn nagels waren te ver afgebeten om de veters
ermee los te kunnen peuteren. Zijn sportgroep werd geleid door de
huismentor, meneer Brent, van wie Tommy inmiddels wist dat hij de
strengste en wreedste van alle meesters was. De andere jongens
waren allemaal al naar het sportveld, en nu de echo van hun stemmen
wegstierf in de gang, rees de paniek in zijn borstkas.
'Foei, nieuwkuiken. Zo komen we nog te laat, hoor.'
Tommy kende nog niet veel van de oudere jongens, maar deze
kende hij wel. Iedereen wist dat je bij Critchley uit de buurt
moest blijven. En bij zijn volgeling fudd, wiens wreed grijnzende
tronie nu in de deuropening achter hem verscheen. Ze waren
waarschijnlijk een jaar of elf en zaten in tussen-klas B, ook wel
bekend als de domboklas, waar je terechtkwam als je dom of lui was,
of allebei.
'Guts, zitten je veters in de knoop?' vroeg Judd.
'Ja.'
'Hoe heet je, nieuwkuiken?'
'Bedford.'
'Aha, van de houten klossen onder het bed,' zei
Critchley.
Hij was lang en gespierd en had vlassig haar, dat over zijn
voorhoofd viel. Judd was klein en breed, met een vlezig
slagersjongensgezicht. Tommy frunnikte druk aan de schoenveters en
deed alsof hij het niet had gehoord. Hij keek de jongens niet aan.
Een van de eerste dingen die je als nieuwkuiken leerde, was dat je
nooit de oudere jongens moest aanstaren. Deed je dat namelijk, dan
kreeg je te horen dat je je blik moest afwenden, meestal vergezeld
van een stomp of een hardhandige hoofdgreep. Vanuit zijn ooghoek
zag hij dat de jongens naar hem toe kwamen slenteren.
'Ben je behalve dom ook nog doof, Klosbed?'
'Nee meneer... ik bedoel Critchley.'
'Ik vroeg of jij dat joch was met die houten klossen onder
zijn bed.'
'Waar zijn die voor?' vroeg Judd.
'Hoe bedoel je?' Zijn stem was bijna onhoorbaar, geknepen van
angst.
'Waar die klossen voor zijn, slijmerige nietsnut.'
De schoolverpleegster, die door iedereen Zuster werd genoemd,
was op de hoogte van Tommy's bedplassen, maar verder wist tot nu
toe niemand ervan. Hij was al geplaagd met de klossen en had op
Dianes advies aan iedereen geantwoord dat hij een slechte
bloedsomloop had en dat de schuine stand van het bed daartegen
hielp. Dat wilde hij nu weer gaan uitleggen, maar hij kwam niet erg
ver. Critchley greep hem bij zijn oor en begon eraan te
draaien.
'Laat me los!' Hij haalde uit en sloeg de hand weg. Zijn
knieën knikten en hij voelde dat zijn blaas op knappen stond.
'Ach, kijk nou eens,' zei Critchley sarcastisch. 'Klosbed
wordt boos.'
Tommy wierp hem een woedende blik toe. Zijn hart bonsde.
'Wend je blik af!' brulde Critchley.
Tommy keek naar de grond, en op hetzelfde moment kwam Judd
achter hem staan en draaide Tommy's armen op zijn rug. Critchley
had nu allebei zijn oren beet en draaide er zo hard aan dat Tommy
dacht dat ze van zijn hoofd zouden scheuren. Hij voelde de eerste
tranen over zijn gezicht rollen, en wat veel erger was: er liep een
warm stroompje langs de binnenkant van zijn bovenbeen. Chritchley
moest het geroken hebben, want hij liet Tommy's oren los en deed
een stapje terug om ernaar te kijken.
'Ach, ach, wat zullen we nou toch krijgen?'
Tommy's lange, groene wollen sokken absorbeerden een deel van
de stroom, maar algauw stond hij in een plasje, dat steeds groter
werd. Judd liet zijn armen los en ging naast Critchley staan; hun
gezichten waren vertrokken van verrukking en afkeer.
'Gatver!'
'Walgelijk. Klosbed, je bent walgelijk. Wat ben je?'
Tommy gaf geen antwoord. Judd pakte hem bij zijn oor.
'Wat ben je?'
'Walgelijk,' zei Tommy zacht; het kostte hem moeite om niet te
gaan jammeren.
'Inderdaad. Wélgelijk.'
Nu klonken er voetstappen op de gang, en de jongens konden aan
het gewichtige getik van de hakken en de stalen neuzen horen dat
het een van de meesters was.
'Als je laat merken dat we hier zijn, ben je er geweest,
Klosbed. Begrepen?'
Tommy knikte en de twee jongens schoten langs hem heen de
aangrenzende doucheruimte in. Tommy bleef staan waar hij stond, met
gloeiende oren, terwijl de voetstappen dichterbij kwamen en toen
halt hielden. Het vriendelijke, blozende gezicht van meneer
Lawrence, die Engels en Latijn gaf, verscheen in de
deuropening.
'Hallo, wie hebben we hier?'
'Bedford, meneer.'
'Bedford.'
'Ja, meneer.'
Meneer Lawrence wierp een blik op de plas aan Tommy's
voeten.
'Ach, wat vervelend nou, kerel. Zullen we jou eens even schone
kleren gaan aantrekken?'
Een kwartier later leverde meneer Lawrence Tommy op het
modderige sportveld af in een geleende, veel te grote korte broek.
Het begon te regenen. Meneer Lawrence overlegde zachtjes met meneer
Brent, die knikte en
Tommy toebeet niet nog eens te laat te komen, waarna hij tegen
een andere jongen brulde dat diens hemd niet netjes in zijn broek
was gestopt. Tommy moest er doodsbenauwd uitgezien hebben, want
toen hij vertrok, legde meneer lawrence met een knipoog een hand op
zijn schouder.
'Semper fortis, Bedford,' zei hij zacht. 'Semper
fortis.'
'Ja, meneer.'
Meneer Brent blies op zijn fluitje, waarna Tommy en
vijfentwintig andere ongelukkige kereltjes van acht jaar de
volgende anderhalf uur, terwijl de ijskoude herfstwind hun knieën
geselde, rondrenden door de modder, elkaar bezeerden en voortdurend
werden toegebruld door meneer Brent.
Het leek eerder jaren dan dagen geleden dat hij op het grind
van de oprijlaan voor het schoolgebouw zijn ouders en Diane had
uitgezwaaid. Hij zag het gezicht van zijn aangeslagen zus nog voor
zich, zoals ze door de achterruit van de wegrijdende Rover naar hem
had gekeken. Ze was erger van streek geweest dan alle anderen,
zelfs erger dan Tommy. De nieuwe jongens hadden zich een uur eerder
moeten melden dan de ouderejaars. Tommy had samen met zijn vader en
Diane de hutkoffer en de opbergkist de hal in gezeuld, waar meneer
en mevrouw Rawlston, de schooldirecteur en zijn vrouw, met de
andere nieuwe ouders stonden te praten. Toen ze aan de beurt waren,
had zijn vader hun zijn gebruikelijk stevige handdruk gegeven
(misschien was het wel een vrijmetselaarshanddruk), en Tommy had
mevrouw Rawlston even een pijnlijk gezicht zien trekken. Diane gaf
niemand een hand, omdat ze te hard moest huilen.
'Nou, Tommy,' zei zijn vader. 'Wij moesten maar eens
opstappen.'
Toen hij hem zijn hand toestak, zette Tommy zich schrap voor
de ijzeren greep. 'Sterkte, kerel.'
Zijn moeder had nu ook tranen in haar ogen. Hij had haar nooit
eerder zien huilen. Ze kuste hem op zijn wang. Tommy beet op zijn
lip. Zijn vader had vaak tegen hem gezegd dat het geen goed idee
was om openlijk te 'janken'.
'Zuster heeft de klossen,' fluisterde zijn moeder. 'Zorg dat
ze het niet vergeet.'
'Zal ik doen.'
Het kwam door de manier waarop Diane hem omhelsde dat hij
uiteindelijk zelf ook in tranen uitbarstte. Ze snikte, en haar
gezicht zat onder de zwarte vegen van haar mascara.
'Kom kom, kerel,' zei zijn vader, en hij keek snel om zich
heen. 'Laten we dat nou niet doen.'
Toen alle ouders weg waren, werden de nieuwkuikens de eetzaal
in geloodst voor een broodmaaltijd met Zuster. Ze waren met een man
of twintig, sommigen nog wat nasniffend, anderen alleen maar met
grote schrik- ogen. Ze kregen de opdracht allemaal aan de lange
tafel te gaan staan, die was gedekt met borden waar boterhammen en
plakken onnatuurlijk gele vruchtencake op lagen. Mevrouw Davies,
schoolverpleegster, was klein en dik en droeg een blauw uniform en
een rond brilletje, waar zulke dikke glazen in zaten dat haar ogen
er heel groot en streng door leken. Dat gaf haar, samen met de
gesteven witte vleugels van haar kapje, het aanzien van een te
dikke roofvogel die op het punt stond zich op een prooi te storten.
Ze nam plaats aan het hoofd van de tafel, boog haar hoofd en vouwde
haar handen. Tommy zag dat ze lange haren op haar kin had.
'Moge de Heer ons oprecht dankbaar maken,' zei ze met een
sterk Welsh accent. 'Amen.'
Enkelen van hen mompelden 'amen', maar daarmee nam ze
duidelijk geen genoegen. Ze liet het iedereen nog een keer
zeggen.
'En graag alsof je het meent.'
Dat deden ze, waarna ze toestemming kregen om te gaan
zitten.
'Tast toe, jongens.'
Ze konden kiezen uit water, melk of thee uit een enorme
metalen theepot. Tommy nam melk.
Een minuut of vijf lang werd er geen woord gesproken, zelfs
niet door Zuster. Ze keek voortdurend op het roestvrijstalen klokje
dat ze op haar boezem had gespeld. Op de gang hoorden ze nu de
stemmen van de binnenkomende oudere jongens. Zo te horen waren ze
blij om terug te zijn, wat Tommy onvoorstelbaar maar tegelijk ook
enigszins geruststellend vond. Hij bekeek zijn mede-nieuwkuikens
aandachtig. Niemand leek trek te hebben. De meesten staarden maar
wat naar hun bord. De enige die nog huilde was de jongen die naast
hem zat. Hij had een bol, roze gezicht en donkere krullen en droeg
een bril met een roze montuur waarvan het linkerglas gematteerd
was, zodat je zijn oog niet kon zien. De naam die op zijn
doorweekte zakdoek was genaaid, luidde 'Wadlow, P'. Hij huilde zo
hard en hevig dat de anderen er langzaam stil van werden, en algauw
was hij het
middelpunt van de aandacht van de hele tafel.
'Stil maar, jongen,' zei Zuster vriendelijk. 'Zo is het wel
genoeg. Eet je boterham op.'
Wadlow gehoorzaamde, maar het huilen werd er niet minder om.
Het klonk nu alleen gesmoord. Tommy zag dat de jongen tegenover hem
zat te grijnzen. Hij had sproeten en een grote bos donkerrood haar
en was de enige aan tafel die het naar zijn zin leek te hebben. Hij
was inmiddels toe aan zijn vierde boterham. Hij knipoogde naar
Tommy, en Tommy, die de kunst van het knipogen nooit onder de knie
had gekregen, lachte geforceerd terug. Net toen hij dacht dat hij
misschien een vriend had gevonden, begon Wadlow een vreemd
gorgelend geluid te maken, waarna hij vooroverboog en op
spectaculaire wijze de hele tafel onder braakte. Minstens tien
andere jongetjes barstten prompt in huilen uit.
De jongen met het rode haar heette Dickie Jessop, en Tommy was
blij toen hij zag dat ze op dezelfde zaal sliepen en bij elkaar in
de klas zaten. De dagen daarop werden de twee jongens vrienden.
Dickies ouders woonden in Hongkong; hij zag hen maar één keer per
jaar, in de zomer, dan vloog hij naar hen toe. Hij had vanaf zijn
vijfde jaar op verschillende kostscholen gezeten en liet Tommy al
na één dag weten dat Ashlawn lang niet zo erg was als de andere
scholen waarop hij had gezeten. Hij was grappig, vertelde
voortdurend moppen en leek voor niets of niemand bang. Hij was
brutaal tegen sommige leraren en de oudere jongens, maar hij bracht
het met zo veel charme dat ze het niet erg leken te vinden. Het
mooiste van alles was dat hij gek was op westerns, waarvan hij
bijna net zoveel wist als Tommy. Toen Tommy hem vroeg wie zijn
lievelingscowboy was, antwoordde Dicky zonder enige aarzeling:
Flint McCulIough uit Wagon Train. Ze gaven elkaar de vijf.
Bij de avondboterham op die derde dag, na het rugbyen,
vertelde Tommy hem zachtjes over zijn aanvaring met Critchley en
Judd in de kleedkamer, al zei hij er niet bij dat hij in zijn broek
had geplast en maakte hij zijn eigen optreden heldhaftiger dan het
in werkelijkheid was geweest.
Dickie luisterde naar hem en knikte ernstig.
'We krijgen ze wel,' zei hij.
'Dat lijkt me niet zo'n goed idee.'
'Wees maar niet bang, je hoeft niks te doen. Laat mij
maar.'
Tommy bleef die nacht weer droog. Dat was al de vierde nacht
op rij. Zo lang had hij het nog nooit volgehouden en hij was
voorzichtig opgelucht. I lij had zijn dagelijkse mantra 'Ik zal
niet in bed plassen' opgeschroefd naar tweehonderd keer en dat leek
te werken.
Toen hij na het ontbijt naar de kamer van Zuster liep voor
zijn dagelijkse eetlepel levertraan, glimlachte ze bijna naar hem.
'Goed gedaan,' zei ze geluidloos. 'Hou vol.'
Een week. Als hij de week kon volmaken, zou hij het overwonnen
hebben. Maar je moet het per dag bekijken, hield hij zichzelf
voor.
Sommige jongens op zijn slaapzaal maakten opmerkingen over de
klossen onder zijn bed. En één keer, in de badkamer, had een zekere
Pettifer, die jaloers leek te zijn op Tommy's vriendschap met
Dickie, hem 'Klosbed' genoemd. Dickie had de jongen bij zijn keel
gegrepen, hem tegen de muur gedrukt en gedreigd met bloedstollende
gevolgen als hij dat nog eens zou zeggen.
Hun slaapzaal was lang en smal en er stonden zestien metalen
bedden, acht aan iedere kant, allemaal met dezelfde scharlakenrode
dekens. Iedere jongen had een hanger voor zijn ochtendjas en een
metalen stoel om zijn keurig opgevouwen kleren op te leggen.
Tommy's bed stond het dichtst bij de deur, een positie die met zich
meebracht dat er van hem werd verwacht dat hij cave hield (dat was
schijnbaar Latijn voor 'opletten') en alarm sloeg zodra Zuster of'
Mepper' Brent naderde op de gang.
Al het schoolpersoneel had bijnamen: meneer Rawlston, de
directeur, heette 'Charlie Chin' omdat hij geen kin had, Zuster,
die typisch Welsh en heel fel was, werd 'de draak' genoemd en
meneer Lawrence was 'die rare snoeshaan' of gewoon 'Snoeshaan', om
redenen die Tommy nog niet had achterhaald. Maar de bijnaam van
Brent hoefde niemand hem uit te leggen: die had betrekking op diens
reputatie regelmatig een vreselijk pak slaag uit te delen. Zijn
favoriete instrument was een roodleren pantoffel met een harde hak,
die blauwe plekken veroorzaakte die wel twee weken konden
aanhouden. Elke avond om acht uur, wanneer hij het licht kwam
uitdoen, sloop hij over de gang in de hoop de jongens te betrappen
op overtredingen die een aframmeling rechtvaardigden, zoals een
kussengevecht of het lezen van een stripboek of andere ongeschikte
lectuur.
Op de vijfde avond zou Tommy ontdekken welke zware
verantwoordelijkheid zijn taak als uitkijkpost op de slaapzaal
daadwerkelijk met zich meebracht.
De jongens waren allemaal vanuit de badkamer teruggekeerd naar
de slaapzaal, frisgewassen en met nieuwe energie, en Dickie Jessop
liet zich omringen door bewonderaars. Hij had een vrijwel eindeloos
repertoire schuine moppen en rijmpjes. Onder zijn toehoorders waren
er maar weinig - of misschien wel geen - die de seksuele
toespelingen begrepen, maar ze deden allemaal alsof en lachten om
het hardst. Wie op dat gebied zijn onwetendheid liet blijken, zou
van het ene moment op het andere het mikpunt van spot kunnen
worden.
Op Wadlow en een paar anderen na, die te verlegen ofte
ongewoon waren - en dus nu al buitengesloten werden, waarmee ze ten
prooi vielen aan figuren als Critchley en Judd - zaten ze op een
kluitje rondom het bed van Dickie te luisteren naar de schuine
limericks die hij ten beste gaf.
'Ik weet er nog een,' zei hij.
'Een lesbische dame in Koog
had eens een mietje op het oog.
Maar die snapte het niet.
Wat moest hij met zo'n griet?
Daar kreeg hij hem niet voor omhoog.'
Tommy begreep er niets van, maar hij bulderde met de anderen
mee. Niemand leek te hebben gemerkt dat het bijna acht uur was. Hij
zat naast Dickie, wiens glorie ook op hem afstraalde. Ze werden nu
algemeen beschouwd als hartsvrienden. Beiden zaten met hun rug naar
de deur.
'Oké,' zei Dickie, en hij stak zijn handen op om de anderen
tot stilte te manen. 'Deze heb ik zelf verzonnen. Let op:
Er was eens een Mepper uit Wiemei
Die had een knik in zijn piemel...'
Dat was het moment waarop Tommy zag dat de grijns verdween van
de gezichten van de jongens tegenover hen, die uitzicht hadden op
de deur. Hij draaide zich om om te kijken wat daar te zien was.
Vlak achter de deuropening, tegen de muur geleund, stond Brent. Hij
had zijn armen over elkaar geslagen en er speelde een vreemd lachje
om zijn mond. Iedereen had hem nu gezien. Behalve Dickie. Die ging
zo op in zijn eigen geniale grappen dat hij de plotselinge kilte
niet had opgemerkt.
'Dat was lastig voor Zuster,
maar die was al geruster
toen hij zei: voor mij geen gefriemel!'
Hij zat trots te schudden van het lachen op het bed, en pas
toen het tot hem doordrong dat deze grap minder goed viel dan de
vorige, keek hij naar de gezichten om hem heen en draaide hij zich
om, om te kijken waar ze allemaal naar zaten te staren.
Brent ontvouwde zijn armen en klapte drie keer traag. 'Heel
goed, Jessop. ]e bent poëtisch aangelegd.'
Er ging een nerveus gelach op, en heel even dacht Tommy dat
het zou worden afgedaan als een grapje. Meneer Brent had nog steeds
dat vreemde lachje op zijn gezicht. Toen verdween het
plotseling.
'Juist,' beet hij hun toe. 'Naar bed jullie.'
Hij keek toe hoe ze wegschoten als muizen die hun holletje
opzochten. Toen het stil was en alle ogen op hem gericht waren,
voegde hij er, met zijn vinger al op de lichtknop, zachtjes aan
toe: 'Jou zie ik straks, Jessop. Het licht gaat uit! Monden
dicht.'
Hij drukte op de schakelaar en ze lagen in het donker,
allemaal verstard van angst tot zijn voetstappen waren weggestorven
op de gang.
'Jij zou cave houden, Bedford,' fluisterde Pettifer vanaf de
andere kant van de slaapzaal.
'Ik weet het,' zei Tommy. 'Het spijt me, Jessop.'
Dickie gaf geen antwoord.
Het duurde een halfuur voordat Brent weer in de deuropening
verscheen en hij Dickie zachtjes opdroeg zijn ochtendjas en
pantoffels aan te trekken en zich beneden in de kleedkamer te
melden.
'Sterkte, Dickie,' fluisterde Tommy toen Jessop langs zijn bed
schuifelde. Een hele tijd durfde niemand iets te zeggen.
Waarschijnlijk stelden ze zich allemaal het tafereel voor, net als
Tommy. Ze kenden het verhaal van de oudere jongens, die er altijd
plezier in hadden om de nieuwkuikens de stuipen op het lijf te
jagen. Dickie zou zijn ochtendjas moeten uittrekken en zich over de
houten bank heen moeten buigen, zo ver dat zijn neus het gaas van
een van de kastjes raakte. En Brent, in hemdsmouwen, zou eerst met
de hak van zijn pantoffel in zijn eigen handpalm slaan, om de
verbeelding vast een voorproefje te geven van wat er komen ging. Je
wist pas op het allerlaatste moment hoeveel klappen je kon
verwachten. Meestal waren het er drie, vier of zes, afhankelijk van
de ernst van het vergrijp.
De stilte die nu op de bovenverdieping van het schoolgebouw
hing, leek te gonzen van angst en fascinatie. Iedereen op de
slaapzaal had zijn oren gespitst. Allemaal hoorden ze de doffe galm
van de kleedkamerdeur die werd dichtgeslagen. Tommy hield zijn adem
in. Het bleef lang stil. Toen klonk de eerste gedempte klap. En
dankbaar veilig in hun eigen bedjes begon de hele school mee te
tellen, met een van pijn vertrokken gezicht.
Een, twee...
Soms, als het slachtoffer nog heel jong was of niet dapper
genoeg, kon je hem horen gillen. Maar vanavond niet.
Drie, vier...
Tommy wist niet of God bestond, maar hij begon voor alle
zekerheid te bidden. En niet alleen voor Dickie, dat hij de pijn
zou kunnen verdragen; hij bad ook dat Dickie hem zou vergeven en
dat hij zijn vriend zou blijven.
Vijf, zes...
En toen was het stil. De toehoorders durfden weer adem te
halen.
Nu zou Dickie zijn ochtendjas weer aantrekken, en dan moest
hij nog een vernedering ondergaan: Mepper de hand drukken. Om hem
te vergeven en hem te bedanken voor de moeite.
Toen Dickie terugkwam op de slaapzaal, zei hij geen woord.
Hier en daar klonk een gefluisterd 'wat een pech' of 'goed gedaan',
en één idioot vroeg hem zelfs hoe het had gevoeld. Maar Dickie gaf
geen antwoord. Hij stapte in bed, draaide zich op zijn zij en trok
het laken en de deken tot over zijn oren. Tommy kon niet zien of
hij huilde. Een hele tijd werd er niet gesproken. Toen hoorde hij
in het donker vanaf de andere kant van de slaapzaal Pettifer
venijnig fluisteren: 'Dat had jij moeten zijn, Klosbed.'
Die nacht plaste Tommy in bed. Even na drieën lag hij zich in
de klamme warmte huilend af te vragen wat hij moest doen. Zo
stilletjes als hij kon haalde hij het onderlaken af en sloop ermee
naar de badkamer; bij ieder kraakje van de vloerplanken kromp hij
ineen. Hij durfde het licht niet aan te doen en spoelde in het
donker het laken uit in een van de grote gietijzeren badkuipen,
waarna hij hetzelfde deed met zijn pyjamabroek. Hij wrong alles zo
goed uit als hij kon en sloop toen terug naar de slaapzaal om zijn
bed weer op te maken. Telkens wanneer iemand zich verroerde in zijn
slaap, verstarde hij. Hij durfde amper te ademen en speurde de
andere bedden af om te zien of er niet iemand wakker was en hem in
het donker gadesloeg. Hij kroop weer in bed en lag de rest van de
nacht wakker, huiverend en nat, zijn hoofd tollend van angst.
Misschien zou niemand het merken.
De dagelijkse routine vereiste dat de jongens hun beddengoed
terugsloegen voordat ze gingen ontbijten, om de bedden te luchten.
De natte gele plek in Tommy's bed was net zo duidelijk te zien en
voor zijn leeftijdgenootjes bijna net zo fascinerend als het
opgedroogde bloed op het zitvlak van Dickie Jessops pyjama. Dickies
vlek was een ereteken, die van Tommy een van pure schaamte.
Pettifer was de eerste die het zag. Hij hield zijn neus dicht toen
hij langsliep.
'Gadverdamme, Klosbed, wat een stank! Weerzinwekkend.'
De volgende nacht plaste Tommy weer in bed, en daarna een week
lang iedere nacht. Niemand noemde hem nog 'Klosbed', maar dat was
niet omdat ze bang waren voor een terechtwijzing door Dickie
Jessop, die hem tegenwoordig meestal negeerde. Het kwam doordat
iemand simpelweg een betere bijnaam had verzonnen, die nogal voor
de hand lag. Die nieuwe naam zag hij op een ochtend op zijn
opbergkist staan, waar iemand gniffelend zijn achternaam had
aangepast.
Van nu af aan was hij voor heel Ashlawn niet langer 'Bedford',
maar 'Bedpisser'.